| |
| |
| |
Gerrit Achterberg
Ballade van de gasfitter
door A. Middeldorp
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Ballade van de gasfitter door Gerrit Achterberg (*1905 te Langbroek; †1962 te Leusden) werd voor het eerst gepubliceerd in het tijdschrift Maatstaf, jaargang 1, oktober 1953. In november 1953 volgde de boekuitgave als Maatstafdeeltje nr. 4, met omslagontwerp van Henk Krijger. Voor de eerste boekuitgave had de dichter het octaaf van sonnet xi gewijzigd. De Ballade werd daarna ongewijzigd herdrukt in de verzamelbundel Cryptogamen 4 (1961) en in Verzamelde gedichten (1963). In 1968 volgde een herdruk in één band met Ode aan Den Haag; in 1976 werd de Ballade nog een maal afzonderlijk uitgegeven.
De breedste verspreiding kreeg de Ballade doordat Paul Rodenko haar integraal opnam in zijn bloemlezing uit de gedichten van Gerrit Achterberg Voorbij de laatste stad, waarvan sinds 1955 zo'n honderdduizend exemplaren verkocht zijn. In totaal zijn van de Ballade van de gasfitter, in afzonderlijke uitgaven, in verzamelbundels en in de bloemlezing van Rodenko ongeveer 160 000 exemplaren verkocht.
Achterberg schreef de Ballade tussen 1950 en begin 1953; hij woonde toen in Hoonte bij Neede; in de periode oktober 1952 tot maart 1953 verbleef hij voornamelijk in Den Haag.
De ontstaansgeschiedenis is moeilijk te reconstrueren; gedateerde gegevens uit brieven of notities zijn er nauwelijks en het handschriftmateriaal is niet volledig. Wel is daaruit af te leiden dat de Ballade aanvankelijk uit acht of negen sonnetten bestond; in de eerste opzet ontbraken de sonnetten vi, xii, xiii en xiv, terwijl de inhoud van x en xi in één sonnet was ondergebracht. Deze versie heeft de dichter in het najaar van 1951 ter lezing gegeven aan Martinus Nijhoff. Mede op aandrang van Nijhoff heeft Achterberg de cyclus uitgebreid.
Uit de handschriften blijkt dat de dichter aanvankelijk overwogen heeft de sonnetten van titels te voorzien. Hij noteerde als voorlopige titels: appelkoopman, fitter, postbode, loodgieter, directeur, conciërge, iemand van de directie, daghit, God, wisselloper, vader, Jansen. Door de hoofdrol uitsluitend te laten spelen door de gasfitter heeft de dichter de
| |
| |
constitentie van de cyclus versterkt en de betekenis verdiept.
Het woord ‘ballade’ in de titel geeft aan dat Achterberg de cyclus van veertien sonnetten als één samenhangend dichtwerk wilde presenteren. Bij de vaststelling van de titel moet de dichter gedacht hebben aan de volksballade, zoals we die kennen uit de middeleeuwen: een episch-lyrisch gedicht, veelal met een tragisch karakter, waarin liefde, verlangen en verdriet een belangrijke rol spelen. Het verhaal wordt sprongsgewijs verteld.
Door bemiddeling van twee vrienden, Martinus Nijhoff en Bert Bakker (sr.), de latere uitgever van de Ballade, ontving Achterberg, toen hij het werk al vrijwel voltooid had, in december 1952 van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de opdracht ‘tot het schrijven van een cyclus gedichten over het ambacht’. Het honorarium bedroeg f800,-. In mei 1953 leverde Achterberg het manuscript in.
| |
Inhoud
De Ballade van de gasfitter bestaat uit veertien romeins genummerde sonnetten.
| |
Sonnet I-IV
Een vertellende ik gaat door een straat; hij spreekt een gij aan, die zich achter de voorgevels in de huizen bevindt en die hij van raam tot raam ziet verschijnen. De gij doet zich voor in de gedaante van een vrouw; de ik wil haar ontmoeten. Dat kan door haar naar buiten te lokken of door bij haar binnen te dringen. De ik besluit tot het laatste; daartoe vermomt hij zich als gasfitter. In het huis zijn twee kamers en suite. De fitter werkt in de ene kamer; voor zich in een spiegel of een spiegelend raam ziet hij de vrouw in de kamer achter zijn rug.
In de spiegel worden het beeld van de fitter en dat van de vrouw verenigd. Doordat de spiegel beslaat, krijgt de fitter de suggestie dat de kamer transformeert tot een graf. Hij beseft dat hij met zijn gereedschap leven kan behouden, maar ook kan vernietigen; hij kan een lek dichten, maar hij kan ook gaten in de leiding slaan. In zijn verbeelding stelt hij zich voor hoe het krantebericht zou luiden als de vrouw en hij dood in het huis gevonden zouden worden. Als de fitter klaar is met zijn werk en zich omkeert, is de vrouw verdwenen. Doodmoe van het zware werk en teleurgesteld door de gemiste kans op een ontmoeting verlaat hij het huis.
| |
Sonnet V-VIII
De ik blijft na de mislukking in zijn fittersrol. Zijn directeur geeft hem de opdracht de volgende dag naar dezelfde straat terug te gaan. Die avond gaat de fitter het tegenover de huizen gelegen flatgebouw in ogenschouw nemen. In een nachtelijke
| |
| |
droom ziet hij een conciërge, die hem ook niet helpen kan. De volgende morgen gaat de fitter op pad naar een wijk waar hij niets te zoeken heeft; er wordt daar geen gas gebruikt. Als hij gesignaleerd wordt door iemand van de directie, keert hij op zijn schreden terug.
De fitter komt in de straat waarheen de directeur hem gezonden had; bij het flatgebouw heeft hij de laatste mogelijkheid zijn doel te bereiken. De vrouw die hij ontmoet is een dienstmeisje (‘daghit’), die een vuilnisemmer buiten gaat zetten. Op zijn vraag aan haar waar het gat zit, wijst zij spottend naar boven. De fitter beseft dat hij geen hulp van mensen verwachten kan, zodat hij bij het begin van zijn nieuwe avontuur tot God bidt.
| |
Sonnet IX-XI
In de lift raakt de fitter steeds verder verwijderd van de vrouw naar wie hij op zoek is. De fysieke ervaring in de snel stijgende lift veroorzaakt een geestelijke ervaring: ‘God is het gat en stort zijn diepten op mij uit...’ Aan zijn raadsbesluit geeft hij zich over. Als hij de lift verlaat, wordt hij geconfronteerd met een bont gezelschap heren, flatbewoners, die hem de deur wijzen. Buiten gekomen hangt de fitter nog wat rond, als een vreemde in een wereld die voortdraait alsof er niets is gebeurd. Hij meldt zich bij de directeur. In diens verhoor komt de waarheid van de mislukking aan het licht.
| |
Sonnet XII-XIV
Het christelijk vakverbond doet in een spoedvergadering belijdenis van schuld, omdat een van hen de reglementen heeft geschonden door overal waar hij kwam met zijn instrumenten op te treden.
Na jaren is de fitter in het oudemannenhuis beland. Ontluisterd en kinds doodt hij zijn tijd met het spellen van namen uit de stratengids.
Ten slotte sterft de fitter. Op zijn begrafenis zijn de meeste personages uit de Ballade aanwezig; opvallende afwezigen zijn de vrouw in wier huis de fitter gewerkt had en het bestuur van het christelijk vakverbond. Opvallende aanwezige is de ik, in het zwart gekleed. De fitter rust in God.
De Ballade van de gasfitter speelt op de grens van absurditeit en werkelijkheid in een fantasiestad, bewoond door naamloze personages, behalve ene Jansen, wiens nietszeggende naam het effect van de naamloosheid nog vergroot. Van het begin af beseft de lezer dat het niet alleen om het verhaal gaat, maar dat er een tweede inhoud te ontdekken valt.
| |
Interpretatie
Thematiek
In het werk van Achterberg neemt de ik-u-relatie een centrale
| |
| |
plaats in. In die relatie zijn de ik en de u gescheiden door een grens, veelal de meest absolute grens, de dood. De ik-u-relatie heeft een erotisch aspect; de ik, de lyrische ik in het gedicht, is een man; de u meestal een vrouw, soms de dubbelganger van de ik.
In het vers kan de scheiding opgeheven worden door het woord. Het woord bevat de code waarmee de deur naar de andere ruimte geopend kan worden. De dichter wil in het vers het menselijk onmogelijke: de hereniging binnen tijd en ruimte van wat door de dood gescheiden is. Als de dichter door het woord leven wil scheppen wordt hij geconfronteerd met God.
| |
Opbouw
Ballade van de gasfitter als geheel heeft de structuur van wat men zou kunnen noemen een macrosonnet. De cyclus bestaat uit veertien sonnetten, vergelijkbaar met de veertien regels van een sonnet. Zoals het sonnet ingedeeld kan worden in vier strofen, zo kan het macrosonnet ingedeeld worden in vier groepen van respectievelijk 4-4-3-3 sonnetten. Ook in het macrosonnet lijkt een wending plaats te vinden; in het octaaf is de lijn horizontaal: de vertellende ik gaat door straten. De belangstelling is op het natuurlijke, het aardse gericht: geweld, seksualiteit, dood. De wending zet in aan het eind van het octaaf. In het sextet is de lijn verticaal: de vertellende ik stijgt op in de lift en nadien wordt over hem verteld hoe hij afdaalt in het graf. De belangstelling is gericht op het bovennatuurlijke, het religieuze.
De dichter blijkt de vorm van de cyclus, de cirkel, te ervaren als een draaiende beweging; op een bepaald moment, in sonnet xi, raakt de hoofdpersoon daaruit. Wat daarna volgt, staat buiten de eigenlijke cyclus.
| |
Thematiek
De gij die zich in de opening van de cyclus achter de voorgevels bevindt en, tussen de gordijnen, doorlopend uit het niet verschijnt, kan zowel een ander zijn als het spiegelbeeld van de ik die door de straat gaat. Het voortdurend verschijnen van de ander, de alomtegenwoordigheid, duidt erop dat deze in het gebied van de dood verkeert. Wie leeft, bestaat op één plaats; de dode is alomtegenwoordig. Ook de uiteindelijke dubbelganger is de dood, door wie de mens zich altijd vergezeld weet. De synthese van leven en dood kan door het raam tot stand gebracht worden; door het raam is een blik in de ruimte waar de ander zich bevindt, mogelijk. Het raam is ook de spiegel waarin de ik zijn dubbelganger ziet. In de Ballade doet de ander zich voor in de gedaante van een vrouw. De ik wil de vereniging met haar realiseren door de ruimte binnen te gaan waar zij zich bevindt.
Waarom kiest de dichter voor een vermomming als gasfitter? Achterberg kende dat vak, want hij was als leerling van
| |
| |
de Utrechtse kweekschool in huis bij een oom die gasfitter was. Zo'n biografische bijzonderheid speelt op de achtergrond wellicht een rol, maar meer niet. Achterberg, immer associërend en etymologiserend, zal voor de gasfitter gekozen hebben wegens de herkomst van het woord ‘gas’ en de homonymie van de woorden ‘dichten’ (= fitten) en ‘dichten’ (= verzen maken). ‘Gas’, zo heeft Achterberg in zijn Koenen gelezen, is een kunstwoord dat in de zeventiende eeuw gevormd is uit ‘chaos’. De chaos is de gaping, de ongeordende massa, de duisternis, het grote gat van voor de aanvang der wereld. In scheppingsverhalen begint de ordening van de chaos met de schepping van het licht. Gas is ook de bron van licht en het roept door zijn vluchtigheid en onzichtbaarheid associaties op met ‘geest’.
De gasfitter is de man die het lek kan dichten en zo de chaos kan ordenen, maar hij kan ook de chaos tot stand brengen door gaten in de leiding te slaan. Deze mogelijkheden, de relatie gas-chaos, en de homonymie van dichter (fitter) en dichter (poëet) zijn nauwelijks verhulde aanwijzingen voor de metafoor waarin de gasfitter beeld is van de dichter. Deze metafoor wordt bevestigd door de opvallende ‘overbodige’ zevende regel van sonnet iii: ‘bij de uitoefening van zijn bestaan.’ Het woord ‘bestaan’ (gebruikelijk zou hier ‘vak’ zijn) geeft aan dat het fitterswerk levensvoorwaarde is voor de ik. Hier wordt hetzelfde uitgedrukt als wat Achterberg over zijn dichterschap zegt in ‘Contact’ (p. 122):
van deze blinde bezigheid.
Spiegelend glas speelt ook een belangrijke rol als de fitter zich, sonnet ii-iv, in de woning bevindt: de fitter ziet zichzelf in een spiegel met de vrouw verenigd. De vereniging in de spiegel komt eerder bij Achterberg voor. In ‘Osmose’ (p. 204) schrijft hij: ‘...weerkaatst zien wij onze gezichten / in spiegelbeelden samengaan’. In de spiegel wordt de onbetreedbare complementaire helft van het bestaande zichtbaar. Die andere helft is het rijk van de dood, dat het rijk van het leven vervolledigt.
Als de fitter het huis verlaat, valt de deur in het slot. De dichter, schrijft Achterberg in ‘Code’ (p. 604), zoekt het sleutelwoord waarmee hij de deur naar de dood, haar dood, kan openen. Een deur die in het slot valt, duidt op een mislukking van dichterlijke arbeid.
| |
| |
De aanwezigheid van een directeur (sonnet v) is een logisch gevolg van de vermomming die de ik gekozen heeft. De directeur is een complexe figuur. Zijn opdracht: ‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon’, is gesteld in bijbeltaal. In dergelijke bewoordingen gaf God opdracht aan Paulus om naar een bepaalde straat in Damascus te gaan. Sommigen zien in de directeur trekken van God de vader en in de gasfitter trekken van Christus.
Duidelijk wordt dat de directeur meer is dan een strenge chef; als alle zoektochten van de fitter mislukt zijn, verhoort de directeur hem met begrip en mededogen; hij lijkt dan op de man die de Fransen ‘le directeur de conscience’ noemen, de biechtvader, de man die de zieleroerselen van de ander kent.
Binnen de metafoor waarin de gasfitter beeld is van de dichter, moet de directeur gezien worden als een aspect van het dichterschap. In ‘Met dit gedicht... (p. 90) schreef Achterberg: ‘Met dit gedicht vervalt het vorige, / Ik blijf mijn eigen onderhorige.’ De dichter wordt, evenals de gasfitter, gedwongen op weg te gaan naar het nieuwe avontuur, het volgende vers.
Na een droom die geen oplossing bracht, dwaalt de fitter (sonnet vii) ‘vogelvrij’, dat is vrij als een vogel, maar ook kwetsbaar, door een wijk waar hij niets te zoeken heeft, omdat er geen gas zit. ‘Er woont een jong en roekeloos geslacht / bij ander licht.’ De fitter/dichter probeert zich aan zijn zelfgekozen lot te onttrekken.
Ook een andere lezing is mogelijk: de fitter dwaalt door een hoerenbuurt om een goedkoop substituut te vinden voor de u, de vrouw die hij zoekt. Voor die lezing pleiten het stiekeme sfeertje, de man van de directie die niet teruggroet omdat er aan de relatie met zijn vrouw iets mankeert, het feit dat de fitter er niet gezien wil worden en de woorden ‘roekeloos geslacht’. Want Achterberg exploiteert graag homoniemen, ook als dat in het zinsverband niet voor de hand ligt: ‘geslacht’ is zowel generatie als geslachtsorgaan. Ook in Ode aan Den Haag komt tijdens de tocht die de ik door de stad onderneemt om de u te vinden, een slippertje voor; in het gedicht ‘Liberty’ (p. 822) ‘gaan wij er samen voor een uur vandoor’.
De daghit met de asemmer (sonnet viii) is evenmin een vrouw die voor identificatie met de u in aanmerking komt; tussen de fitter en de daghit heerst een volstrekte spraakverwarring. Wellicht vat het meisje de vraag van de fitter, waar het gat zit, als een schunnigheid op; dan reageert ze in ieder geval gevat door op het enige gat in de buurt, de liftkoker, te wijzen.
De u, om wie het allemaal was begonnen, raakt steeds meer op de achtergrond. Aan de daghit vraagt de fitter niet waar de
| |
| |
u is, maar waar het gat zit. Toen de fitter zich met de u, de vrouw, in hetzelfde huis bevond, speelde het gat een centrale rol. Het gat dichten betekende levensvoorwaarden scheppen; een gat slaan betekende samen met de vrouw in de dood gaan.
Het gat is voor de fitter het medium waardoor hij beschikken kan over dood en leven. Uiteindelijk, weet de dichter, is God degene die over leven en dood beschikt. In de versinterne logica van Achterberg moet hier wel op volgen: ‘God is het gat.’
Maar deze woorden betekenen voor de fitter meer. In de snel stijgende lift heeft hij een beangstigende geestelijke ervaring: God is de onzichtbare die in zijn verhevenheid de verwaten fitter laat voelen hoe klein hij is.
Naast deze poëto-theologische visie bestaat onder meer een lezing in het licht van Jung. Daarin valt het accent op het erotische aspect van de liftscène. Het flatgebouw is dan het symbool van de fallus en het gat van de vagina; het stijgen dat hierin plaatsvindt, is symbool van de cohabitatie. De schok waarmee de lift stopt, duidt op het orgasme. De woorden ‘God is het gat’ geven aan dat de fitter geconfronteerd wordt met het matriarchale i.c. het erotische aspect van God.
Als de fitter op de hoogste etage de lift verlaat, wordt hij geconfronteerd met mannen, ‘[h]eren van alle natie, tong en ras’. Het tafereel refereert aan het Pinksterverhaal, waarin alle volken onder de hemel worden opgesomd, en aan de Apocalyps, waar gesproken wordt over de schare die niemand tellen kan, komende uit alle naties en geslachten en volken en talen, staande in de hemel voor de troon van het Lam. Maar de eerste regels van sonnet x herinneren ook aan een vroeger gedicht van Achterberg, ‘Kafka’ (p. 461). In een absurde situatie wordt de fitter geconfronteerd met een macht die zijn laatste mogelijkheid blokkeert. Tegenover deze macht verliest het woord zijn kracht: ‘je hoeft ons hier geen smoesjes te verkopen.’ De fitter keert, vervreemd, terug in een wereld, een samenleving waaraan zijn avonturen onopgemerkt zijn voorbijgegaan.
In het tweede terzet van het macrosonnet (xii-xiv) schetst Achterberg in de verdere levensloop van de fitter zijn positie als dichter in de verhouding tot de christelijke gemeente waaruit hij stamde en in zijn relatie tot God. Uit de relativerende toon en de humor blijkt de afstand die de dichter tot zijn verleden genomen heeft. Maar aan de essentie blijft hij gehecht. Rodenko heeft opgemerkt dat juist het calvinistisch-christelijke element grote spanning en geladenheid geeft aan Achterbergs poëzie. Hij signaleert dat de christelijke visie het in Achterbergs laatste gedichten gewonnen schijnt te hebben van de mythisch-magische.
| |
| |
Op de begrafenis van de gasfitter zijn vrijwel alle personages uit de Ballade aanwezig. Opvallende afwezigen zijn de vrouw in het huis uit het eerste avontuur en het bestuur van het christelijk vakverbond. De vrouw heeft blijkbaar alleen in de verbeelding van de fitter bestaan; het vakverbond beschouwt de fitter niet meer als een van de leden. Opvallende aanwezige is de ‘ik in 't zwart’. Hij is dezelfde als de ik in het sonnet waarmee de Ballade opent. Door de dood van de fitter kan hij aanwezig zijn; zijn vermomming kwam te vervallen.
| |
Vertelsituatie
Deze ik wordt het verhaal van de Ballade in de mond gelegd. De ik treedt op als vertellende en als belevende ik. De opvatting dat de ik zich in de sonnetten ii-iv de rol van fitter denkt en dat hij nadien pas werkelijk in de fittersrol is, brengt in de Ballade een scheiding aan waarvoor onvoldoende grond is.
In sonnet xii, als de avonturen van de fitter achter de rug zijn, neemt een alwetende verteller van buiten, een auctoriële verteller, de rol van de ik over. In sonnet xiii worden de waarnemingen gedaan door de verteller en de lezer; het subject is hier ‘wij’. De auctoriële verteller lijkt ook aan het woord te zijn in sonnet xiv, maar in de laatste regel van het octaaf blijkt het de ik te zijn ‘in 't zwart’, rouwend omdat zijn rol is uitgespeeld.
| |
Tijd
De ik vertelt zijn verhaal in de tegenwoordige tijd; de lezer beleeft daardoor als het ware de gebeurtenissen op hetzelfde moment als de verteller. Sonnet vi, het verhaal van de droom, waar de medebelever niet bij kon zijn en waarvan de ik geen direct verslag kon doen, staat in de verleden tijd. In sonnet xiv gebruikt de ik, anders dan tijdens zijn avonturen, de verleden tijd, het episch preteritum, waardoor de gebeurtenissen in een verhaalwerkelijkheid worden geplaatst.
Het tijdsverloop in de Ballade is duidelijk. Tijdens de avonturen van de fitter, dat is de creatieve periode van de dichter, verloopt het verhaal in dagen, scheppingsdagen. Daarna is de vaart eruit. Tussen het laatste avontuur en de bijeenkomst van het christelijk vakverbond ligt enige tijd. Na een veel groter tijdsverloop, ‘jaar en dag’, vinden we de fitter in het oudemannenhuis. Minder lang zal de tijd tussen die situatie en de dood van de fitter zijn geweest.
| |
Poëtica
De veertien sonnetten die de inhoud van de Ballade vormen, zijn vrij regelmatig van bouw. Afwijkingen van het rijmschema doen zich voor in sonnet iii, vi, xi, xii en xiii. Gedicht iii is strikt genomen geen sonnet; het bestaat uit vijftien regels. De extra regel is niet de vijftiende, maar regel 7; laat men deze regel weg, dan blijft een goed lopende tekst over. Regel 7 trekt door zijn ‘overbodigheid’ de aandacht.
| |
| |
Sonnet vi valt op door de merkwaardige brokkelige zinsbouw in regel 6-11 en door het grote aantal enjambementen, ook over de grens tussen strofen heen. De dichter wil hiermee de onwerkelijke en onrustige sfeer van de droom suggereren. Onrust, gejaagdheid wordt ook uitgedrukt door de korte zin middenin regel 13 van sonnet x en het daaropvolgende enjambement middenin een woord. Maar dat zijn uitzonderingen. Het belangrijkste kenmerk van de dichtertaal in de Ballade is de heldere zinsbouw, die in veel sonnetten nauwelijks afwijkt van de conventionele syntaxis. Dit raffinement in de taalhantering geeft Achterbergs gedichten, vooral zijn latere, een schijn van eenvoud.
Daarnaast valt de veelheid van stijlen op die de dichter hanteert, soms vlak naast elkaar. Men vindt naast elkaar traditionele dichtertaal, bijbeltaal, omgangstaal en trivialiteiten. Dit bonte taalgebruik geeft aan de Ballade een spanning en levendigheid die de Nederlandse poëzie vaak mist.
Achterberg heeft geen gedichten uit de Ballade voorgepubliceerd, zoals hij bijvoorbeeld wel deed met gedichten uit Spel van de wilde jacht. Daarvoor kunnen de sonnetten te weinig op zichzelf worden gelezen. De ik in het gedicht is niet in de eerste plaats lyrisch subject, maar verteller. De epische lijn, de vertelstroom, is het bindmiddel van de Ballade.
Ballade van de gasfitter is een sprekend voorbeeld van poëticale poëzie. De gasfitter is een metafoor voor de dichter en het verloop van de Ballade schetst Achterbergs dichterschap in zijn aard en zijn ontwikkeling.
| |
Context
De poëzie van Achterberg, vooral zijn vroegere werk, staat in de literaire traditie van romantiek en symbolisme. De taal van zijn gedichten is aanvankelijk traditioneel dichterlijk; invloeden van Leopold, Roland Holst en Marsman zijn duidelijk aanwezig. Van 1947 af, in de bundels Doornroosje en Hoonte, ontwikkelt zich een dichtertaal die meer aansluit bij de omgangstaal, zowel in woordkeus als in zinsbouw. Invloed van Nijhoff is daarbij niet uitgesloten. Het parlando-karakter van de poëzie, het schijnbaar ondichterlijke van de taal, verhoogt de poëtische kracht van het gedicht: dat zal ook Achterberg ervaren hebben.
Dichtertaal die dicht staat bij de omgangstaal was ook een kenmerk van de poëzie in het tijdschrift Criterium. Toch kan men Achterberg geen typische Criterium-dichter noemen; hij blijft niet steken in een romantisch realisme, daarvoor zijn de
| |
| |
metafysische implicaties in zijn werk te essentieel.
Met de poëzie van de Vijftigers had Achterberg weinig affiniteit; een uitzondering vormde het werk van zijn vriend Rodenko. In hem zag hij ‘om zijn stoutmoedigheid’ een jonge Marsman. Lucebert, ‘wel een dichter’, spreekt hem minder aan. Curieus is daarom dat in een vroeg gedicht van Lucebert, ‘meditatie op een mond vol builenbal’, gepubliceerd in Podium, juli 1950, een formulering te vinden is die sterke overeenkomst vertoont met woorden die Achterberg in de Ballade zou gebruiken. Het gedicht van Lucebert begint en eindigt als volgt:
in den beginne was er een gat
Achterberg moet deze woorden onder ogen hebben gehad. Hij publiceerde zelf in 1950 regelmatig in Podium, toevallig niet in het nummer van juli. Maar uit de inventarislijst van zijn boekenbezit in het Letterkundig Museum blijkt dat Achterberg dit nummer wel in huis had. Wil men Achterberg op zijn woord geloven, dan is rechtstreekse beïnvloeding niet uitgesloten. In het enige echte interview dat hij ooit gegeven heeft (met H.U. Jesserun d'Oliveira, opgenomen in Scheppen riep hij gaat van au) zegt Achterberg: ‘Als ik een trouvaille bij iemand anders tegenkom, die ik zelf ook ergens heb staan, schrap ik mijn eigen vondst.’ Maar hij voegt eraan toe, en dat is hier van belang: ‘Dit geldt alleen voor gebonden gedichten, veel minder voor vrije verzen of experimentele gedichten: ik ben voornamelijk bang om in andermans rijmschema's te vallen, en die leggen zich daar niet zo op.’
In de Ballade komen belangrijke motieven uit het oeuvre van Achterberg bijeen. De alomtegenwoordigheid van de u in de stad vinden we in de gedichten ‘Stad’ (p. 374) en ‘Microben’ (p. 512, 513). In het eerste horen we eveneens de roep van een fruitkoopman waardoor iemand naar buiten wordt gelokt; in het andere staat dat de u zich in velerlei namen en woorden kan verbergen. De ontmoeting van de ik met het eigen spiegelbeeld vinden we in ‘Narcissus’ (p. 381) en in ‘Herzelving’ (p. 675). De openingsregels van ‘Binnenhuisarchitectuur’ (p. 262) kunnen als motto voor de Ballade dienen:
Ik zal een kamer in de wereld zoeken,
om uw gestalte op te roepen
| |
| |
Meer herkenningspunten zijn onder andere te vinden in ‘Code’ (p. 604), ‘Huiszoeking’ (p. 759) en ‘Velodroom’ (p. 765). Achterberg is zo duidelijk in het herhalen en variëren van motieven uit vroeger werk, dat de Ballade van de gasfitter het karakter krijgt van een finale.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Toen Nijhoff de voltooide Ballade van de gasfitter gelezen had, schreef hij Achterberg in een (ongedateerde) brief: ‘Zo is het goed Gerrit. Je hoeft er niets meer aan te doen. Het kan nu verder zijn eigen weg vinden, dat wil zeggen, het zal nu wel vanzelf hoe langer hoe helderder worden.’ Mogelijk had Achterberg zich zorgen gemaakt over de verstaanbaarheid van de Ballade; vandaar de bemoedigende woorden van Nijhoff. Maar vanzelf is het met de duidelijkheid van de Ballade niet gegaan; van geen werk van Achterberg bestaan zo veel en zo veel verschillende interpretaties als van deze sonnettencyclus.
Bij de verschijning kreeg de Ballade weinig aandacht. Hendrik de Vries besprak de cyclus reeds in oktober 1953 bij de voorpublikatie in Maatstaf. Hij prijst het werk als ‘een drama van vreemdelingschap en grensoverschrijding’. Hij laat vooral de dichter aan het woord: in zijn recensie citeert hij zes sonnetten geheel. D.A.M. Binnendijk bespreekt de Ballade tegelijk met Cenotaaf en Ode aan Den Haag. Hij prijst het ‘bezeten dichterschap’ van Achterberg, maar gaat niet op details in. Ook Donker bespreekt de Ballade tegelijk met andere bundels van Achterberg; april 1954. ‘Het experiment van de gasfitter’ is voor hem exemplarisch voor het dichterschap van Achterberg. Deze karakteristiek van Achterbergs dichterschap vat hij in 1962 indrukwekkend samen in het gedicht dat hij schreef bij de dood van de dichter: ‘Gerrit Achterberg. In memoriam de dichter van de Ballade van de gasfitter.’
In november 1954 werd Ballade van de gasfitter bekroond met de Poëzieprijs van de stad Amsterdam. In de jury hadden zitting: D.A.M. Binnendijk, Ed. Hoornik en Harry Mulisch.
R.L.K. Fokkema besprak de Ballade pas in oktober 1968 bij de verschijning in één band met Ode aan Den Haag. Hij ziet in het dichterlijk spel de omhulling van een streven naar transcendentie, waar de gebrokenheid is opgeheven.
In 1966, dertien jaar na het verschijnen van de Ballade, komt een brede stroom commentaren op gang. De belangrijkste prikkel daartoe is uiteraard het dichtwerk zelf: een reeks schijnbaar heldere sonnetten, die intrigeert door de geheimen die in de concreet aandoende taal verhuld gaan. Maar tot de
| |
| |
voortdurende aanwas van commentaren heeft zeker ook bijgedragen, dat opeenvolgende interpreten elkaar wilden overtreffen in originaliteit en spitsvondigheid. Otterloo (1982) heeft opgemerkt dat vergelijking van alle visies een boekdeel zou vullen.
Voor Fens (1968/1969) is de ‘gij’ in de Ballade geen vrouw, de traditionele gestorven geliefde, maar een man, de dubbelganger van de ik. Ruitenberg-de Wit (1968) ziet in de Ballade het geschrift van een mysticus die God zoekt. Meeuwese (1970) beschouwt de Ballade als ‘de poëto-theologie van de kalvinistische dichter die de “magiër” Achterberg in wezen altijd gebleven is’. Wiersma (1971) relateert de Ballade aan het drama in het persoonlijke leven van de dichter; de gewelddadige dood van de hospita, en ziet in dit dichtwerk een akte van boetedoening. Kusters (1974) leest de cyclus als ‘het poëtisch verslag van een gang door de psychiatrie’; Coetzee (1977) neemt als interpretatief referentiekader Martin Bubers Ich und du.
Otterloo (1982) geeft een overzicht van enkele belangrijke commentaren. Zelf lijkt het hem aannemelijk ‘in de gasfitter, en in zijn dame, overwonnen stadia van de ik en de gij te mogen zien; stadia die Achterberg met afstand en daardoor met humor en ironie, en op een meer technisch vlak met briljante virtuositeit kon behandelen’. Ook Bolhuis (1990) geeft een overzicht van de belangrijkste commentaren; hij leest de Ballade in het licht van de psychologie van Jung en ziet er een moderne zonne- of wedergeboortemythe in, die haar symboliek voornamelijk ontleent aan het christendom en de Orpheus-mythe.
Heynders (1991) is niet op zoek naar een sluitende betekenis. Zij wil geen ontcijferaar zijn, geen intenties achterhalen. Zij wil verschillende leeshoudingen met elkaar confronteren om zo betekenis in werking te houden en niet definitief vast te leggen.
Van Iseghem (1994) wil door een benadering van de ‘gij’ als Christusfiguur aantonen dat het passieverhaal de achtergrond vormt van de religieuze laag in de Ballade en dat dit verhaal de structuur van de cyclus bepaalt.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten. Tiende druk. Amsterdam 1988, p. 833-847. Achter aangehaalde titels van overige gedichten van Achterberg is tussen haakjes verwezen naar de pagina in Verzamelde gedichten.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Hendrik de Vries, Drama van vreemdelingschap en grensoverschrijding. In: Nieuw Utrechts dagblad, 17-10-1953. |
D.A.M. Binnendijk, Bezeten dichterschap. In: NRC, 13-3-1954. |
Anthonie Donker, Het experiment van de gasfitter. In: Criterium, april 1954, jrg. 21, p. 160-167. |
Anthonie Donker, Gerrit Achterberg. In memoriam de dichter van de Ballade van de gasfitter. In: De nieuwe stem, 17 februari 1962, jrg. 17, p. 65. Ook in: Wim Hazeu, Dichter bij Achterberg. 2e druk, 's-Gravenhage 1981, p. 33. |
A. Middeldorp, De tragedie van de gasfitter. In: Nieuw kommentaar op Achterberg, samengesteld door Bert Bakker en Andries Middeldorp. Den Haag 1966, p. 175-188. |
A. Middeldorp, De consequentie van een keuze. In: Nieuw kommentaar op Achterberg, p. 189-191. |
R.L.K. Fokkema, Achterberg in Den Haag en als gasfitter. In: Trouw, 19-10-1968. |
Kees Fens, De onoverwinnelijke gasfitter. In: Raster, juli 1968, p. 157-170 en zomer 1969, p. 197-208. Ook in: Kees Fens, Tussentijds. Bilthoven z.j. [1972], p. 116-143 en in: Kees Fens, Voetstukken. Een keuze uit de essays 1964-1992. Amsterdam 1992, p. 105-139. |
A.F. Ruitenberg-de Wit, Formule in den morgenstond. Een studie over het dichtwerk van Gerrit Achterberg. Amsterdam 1968, p. 113-135. |
K. Meeuwese, Bij Achterbergs Ballade van de gasfitter; fragmenten van een interpretatie. In: Ons erfdeel, nr. 3, maart 1970, jrg. 13, p. 19-23. |
P.J. Meertens e.a., Achterberg in kaart. Den Haag 1971. Hierin de documenten 17, 18 en 19. |
Stan Wiersma, Gerrit Achterberg, gasfitter; een explication of the Ballad. In: A tourist does Golgotha and other poems by Gerrit Achterberg. Selected, translated and explicated by Stan Wiersma. Grand Rapids, Michigan 1972, p. 47-54. |
R.L.K. Fokkema, Varianten bij Achterberg. 2 delen. Dissertatie VU Amsterdam. Amsterdam 1973. Deel 1, p. 288-289; deel 2, p. 81-82. |
Wiel Kusters, Wat bezielt de gasfitter? In: Raam, nr. 100, januari 1974, p. 34-40. |
S.N. Bakker, Achterbergs Ballade van de gasfitter en Het proces van Kafka. In: De nieuwe taalgids, nr. 1, januari 1975, jrg. 68, p. 48-57. |
P. Pikaart, De fitter bevit wegens zijn overspel. Over de structuur en de interpretatie van Achterbergs ‘Ballade van de gasfitter’. In: Ons erfdeel, nr. 3, mei-juni 1976, jrg. 19, p. 379-395. |
John M. Coetzee, Achterbergs ‘Ballade van de gasfitter’. The mystery of I and you. In: Publications of the Modern Language Association of America (pmla), Vol. 92, nr. 2. March 1977, p. 285-296. Ook in: D. Attwell (ed.), Doubling the Point; Essays and Interviews; J.M. Coetzee. Cambridge Mass., London 1992. |
| |
| |
Gerrit Otterloo, Het Achterberg-sonnet; bijdrage tot de interpretatie van Achterbergs sonnetten. Dissertatie Universiteit van Oslo. Göteborg 1982, p. 406-418. |
R. Elshout, Het lek gedicht; een poging tot interpretatie van Achterbergs Ballade van de gasfitter. In: Bzzlletin, nr. 104, maart 1983, jrg. 11, p. 20-28. |
Bert Veldstra, In pyjama of in kamerjas. Over de ontstaansgeschiedenis van de ‘Ballade van de gasfitter’. In: Achterbergkroniek, nr. 1, april 1986, jrg. 5, p. 47-63. |
Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie. Amsterdam 1988, p. 67, 539-541. |
A. Middeldorp, De ruimte tussen u en mij. Over Ballade van de gasfitter. In: A. Middeldorp, Het avontuur van Achterberg. Baarn 1989, p. 46-74. |
W. Bronzwaer, Bij twee Engelse vertalingen van De ballade van de gasfitter. In: G.R.W. Dibbets & P.W.M. Wackers (red.), Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen. Wijhe 1989, p. 305-318. (Vergelijkt de vertalingen van Wiersma en Coetzee.) |
Gösta Lodder e.a., De uitoefening van zijn bestaan. Over Gerrit Achterberg, Ballade van de gasfitter. Diemen 1990. |
Arend Jan Bolhuis, De aarde dekt hem toe. Een interpretatie van Gerrit Achterbergs Ballade van de gasfitter en Ode aan Den Haag in het licht van de psychologie van C.G. Jung. Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen. Den Haag 1990, p. 11-186. |
K. Zickhardt, Het gat dat God is en zijn fitter. In: Maatstaf, nr. 7, juli 1990, jrg. 38, p. 10-17. |
Odile Heynders, De verbeelding van betekenis. Vooronderstellingen en praktijk van deconstructieve lezingen van Paul Celan en Gerrit Achterberg. Dissertatie Katholieke Universiteit Brabant. Leuven/Apeldoorn 1991, p. 148-157. |
Johan van Iseghem, Gasfitter ‘doet’ Golgotha. Over de religieuze laag in Achterbergs ‘Ballade van de gasfitter’. In: Spiegel der letteren, nr. 2-3, 1994, jrg. 36, p. 149-179. |
lexicon van literaire werken 24
november 1994
|
|