| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Ruut vindt een huisje
Langer dan een week zwerft Ruut nu al door de straten van de stad, op zoek naar het nieuwe huis van de familie Mester.
Wie hem heeft gekend toen hij nog thuis was en verzorgd werd door moeder, herkent hem nu niet meer.
Zijn mooie, gevlekte huid is grauw en groezelig geworden. Het wit is bijna niet meer van het zwart te onderscheiden.
En hoe mooi kon zijn huidje vroeger glanzen!
Ja, dat is geen wonder. Wie zal hem nu wassen?
Niemand immers.
Vroeger deed vader of moeder dat geregeld, in een tobbe heerlijk warm zeepsopwater.
Nu wordt hij alleen nat als het regent, maar och, daar wordt hij nog maar smeriger van!
En máger dat Ruut is geworden, máger!
Een week geleden, toen hij zijn zwerftocht begon, zat hij aardig in zijn vet. Maar nu, zijn achterlijf is helemaal ingevallen en zijn ribben steken door zijn vel, dat het wel lijkt of hij er een wasbord onder heeft verborgen.
Ja, hoe kán het ook anders!
Brood met melk, lekkere hapjes, vlees, vette kluifjes, koekjes en alle dingen die hij vroeger thuis geregeld kreeg, behoren nu tot het verleden. Ruut kan zich nog maar nauwelijks herinneren hoe al die heerlijkheden smaken.
| |
| |
Nu moet hij zijn kostje op straat opscharrelen en dat valt heus niet mee voor een hondje dat zo-iets niet gewend is.
Hij denkt nog wel eens aan de laatste dag dat hij thuis was, toen hij in de straat wat rondliep, te wachten tot de mannen met hun grote auto weg waren. Toen heeft hij
zijn neus opgehaald voor Nero van den bakker, die visgraten zocht uit het straatvuil.
Nu haalt hij zijn neus daar niet meer voor op.
Snuffelen in het straatvuil naar wat eetbaars behoort nu tot zijn dagelijkse bezigheden.
Waar zou hij anders eten vandaan moeten halen?
Ja, het gebeurt wel eens een enkele keer, dat een oude juffrouw, die medelijden heeft met het arme, magere
| |
| |
zwerfhondje een bakje eten op de stoep zet.
Maar dat is dan ook bepaald een feest!
Dat doet hem dan weer herinneren aan zijn bakje met eten dat hij vroeger, thuis, op geregelde tijden naast het fornuis vond.
Overigens moet hij het tegenwoordig hebben van etensresten die de mensen in de vuilnisbak gooien, van visresten, die een visboer van zijn kar schuift, van brood, dat iemand voor de vogeltjes strooit.
De tijd dat de vuilniskar door de straten komt, dat is eigenlijk de tijd voor Ruut's ontbijt. Want in zo'n vuilnisbak vindt hij nog wel eens iets lekkers.
Toch is het nog niet zo'n gemakkelijke taak dat eten uit die vuilnisbakken te krijgen. Dát zou een hond die het nog nooit heeft gedaan niet meevallen.
Want vuilnisbakken hebben immers een deksel!
En om die deksels op te lichten, moet je héél handig zijn. O, er zijn honden die daar verbazend gewiekst in zijn. Maar dat zijn de échte straathonden, die eigenlijk nooit anders hebben gedaan.
Ruut is nog maar een beginneling, moet je denken, die moet alles nog leren. En zo komt het, dat hij eigenlijk ook nog te kort komt. Voor hij één deksel heeft opgelicht zijn andere honden hem al drie, vier bakken voor en als hij dan komt, vindt hij niets meer.
Neen, Ruut heeft het al lang gemerkt, straathond zijn is een vak, dat je pas na héél lange tijd goed onder de knie hebt.
En dan moet je niet vergeten dat het helemaal Ruut's bedoeling niet is dit vak te leren. Zijn hoogste doel is en blijft zijn baas en zijn vrouw en zijn vriendjes terug te vinden. Zijn straathondbezigheden zijn dus niets dan bittere noodzaak.
Zo, dat doet Ruut dus overdag.
Maar 's nachts?
Waar slaapt Ruut?
| |
| |
Ja, waar sláápt hij...
Dat valt moeilijk te zeggen.
Dat is heel verschillend en zo het uitvalt.
Soms ligt er ergens een kistje of een oude doos die wat beschutting geeft. Soms slaapt hij tussen de struiken van een tuintje langs een straat. Maar hij heeft ook al een paar keren in een portiek geslapen. Lekker zacht is het niet. En ook alles behalve warm. O, als hij denkt aan zijn warme mandje, onder de keukentafel bij moeder Mester,
dan springen hem de tranen in de ogen.
Ja, Ruut heeft spijt, spijt als haren op zijn huid dat hij is weggelopen. Nu hij alles mist, nú beseft hij pas goed, hóe heerlijk, hóe gemakkelijk hij het had bij de familie Mester.
Zal die heerlijke tijd dan nooit meer terugkomen?
Ruut wanhoopt er wel eens aan, als hij bedenkt hoe lang hij al loopt te zoeken, iedere dag maar te zoeken naar het huis, waarheen de familie Mester is gegaan.
En niets, geen enkel spoor heeft hij tot dusver nog gevonden.
| |
| |
Een paar dagen geleden kwam hij plotseling langs Roel's school!
Hij herkende de stoep, van die ene keer, toen hij Roel had opgezocht in zijn klas.
Er ging een schok van blijdschap door hem heen. Als hij hier bleef wachten, dan kwamen Roel en Beppie naar buiten en dan zouden ze hem mee nemen, naar huis!
Meer dan twee uur bleef hij geduldig voor de schooldeur liggen wachten.
Eindelijk ging de schooldeur open en kwamen de kinderen naar buiten. Ruut aan het zoeken, naar Roel. Hij liep van de een naar de ander.
Sommige kinderen plaagden hem, joegen hem op. Andere waren heel lief voor hem, streelden hem over zijn kop. Van één meisje kreeg hij zelfs een groot stuk koek.
Ja, ja, dat was wel prettig, dat was wel leuk, en de koek die hij kreeg smaakte hem héérlijk, maar wie hij zocht, zijn kleine baas, die was er niet.
Diep teleurgesteld vervolgde Ruut toen zijn zwerftocht.
Och ja, Ruut kan ook niet weten dat Roel en Beppie op een andere school zijn gegaan, die dichter in de buurt van hun nieuwe huis staat.
En Ruut zwerft weer verder, moedeloos, zonder hoop zijn oude vrienden ooit terug te zullen zien...
Het wordt avond en Ruut gaat op zoek naar een geschikte plaats om de nacht door te brengen. Een plekje, waar het een beetje beschut is. Waar hij niet zo'n erge last van de kou zal hebben.
Hij is hier in één van de buitenwijken van de stad. Langs de wegen staan leuke, lage huisjes met gezellige tuintjes er voor. Langs die tuintjes staan heggen en in zo'n haag kan je soms een héél prettige slaapplaats vinden.
| |
| |
Ruut loopt zoekend langs de tuintjes, nauwkeurig oplettend of er ergens een opening in zo'n haag is, waar hij door kan kruipen.
Het begint al aardig duister te worden. Hij kan zich nu wel vast verbergen, zonder dat hij bang behoeft te zijn dat de bewoners hem zullen zien en wegjagen.
Plotseling staat Ruut stil.
In één van de tuintjes staat een... ja, wat is het eigenlijk? Het lijkt wel een klein huisje. Maar een huisje, dat juist groot genoeg is om een hond te herbergen.
Het lijkt wel, of dat huisje hier expres voor een hond is neergezet.
Wel, dat ís het ook.
Maar natuurlijk niet voor Ruut!
Maar het is een hondenhok.
Natuurlijk zou het een prachtige slaapplaats voor Ruut zijn!
Hij sluipt het tuintje in en blijft voor het kleine huisje staan.
Ja, hier heeft een hond gewoond. Ruut ruikt het dadelijk. Er ligt ook nog wat stro in het hok. Maar de hond is er niet meer.
Ruut is voorzichtig. Hij heeft wel geleerd dat je als zwervershond altijd op je hoede moet zijn. Overal kan gevaar in schuilen! Zo is het bijvoorbeeld best mogelijk, dat de hond, van wie dit huisje is, aanstonds terugkomt. Hoewel, de hondelucht die er aan het hok en aan het stro hangt, is niet zo erg sterk. Je zou zeggen dat het al een heel poosje geleden is dat hier een hond heeft gewoond.
Tóch voorzichtig zijn, Ruut! Stel je voor, de hond komt plotseling terug! Stel je voor, het is een gróte hond! Dan draait het op een vechtpartij uit, als die vreemde hond je in zijn huisje vindt. Nu is Ruut niet zo erg bang uitgevallen. En vechten heeft hij in de afgelopen dagen wel geleerd. Asjeblieft! Vechten moet hij wel eens. Gisteren nog,
| |
| |
toen dat kleine keffertje een stuk brood voor zijn neus wilde wegkapen!
Maar hij weet immers helemaal niet tegenover wát voor een hond hij komt te staan!
't Kan wel zo'n grote bullebijter zijn. En dán is hij verloren. Hard weglopen gaat hier, in dat tuintje, dat maar een smalle ingang heeft, óók niet zo gemakkelijk.
Daarom vindt Ruut het maar veiliger nu weg te gaan en pas terug te komen als het helemaal donker is geworden. Dan kan hij er zeker van zijn dat de hond, mócht hij hier nog wonen, niet terugkomt. Vanavond laat!
Ruut onthoudt de plaats van het huisje heel goed en als het pikkedonker is, komt hij er terug.
En dan is het hok nog leeg.
En met een gevoel van innige behaaglijkheid rolt Ruut zich op het stro inéén.
Tjongejonge, wat een weelde. Zo heerlijk heeft hij in geen dágen gelegen! Het doet hem denken aan zijn lekkere warme mandje thuis. Hier heeft hij geen last van de kou. Zo, hij kruipt weg, in de verste hoek van het hok en trekt het stro heerlijk over zijn rug.
Voor hij in slaap valt, ligt hij nog wat te denken en vindt, dat hij dit huisje maar als zijn vaste slaapplaats moet beschouwen. Hier wil hij iedere nacht gaan slapen. En van hieruit kan hij dan zijn dagelijkse tochten door de stad ondernemen.
Zo heeft hij tenminste een vast huis, waar hij steeds kan terugkeren!
En zo doet hij ook.
's Morgens verlaat hij zijn huisje, doorkruist de stad in alle richtingen, op zoek naar de familie Mester en 's avonds keert hij weer naar zijn slaapplaats terug.
Nu slaapt hij tenminste heerlijk iedere nacht, op het stro. Nu is hij niet zo verkleumd en stijf als hij 's morgens op stap moet.
| |
| |
't Is, dat hij zo héél erg verlangt naar vader en moeder en Roel en Beppie en Mimot, maar anders zou hij beslist schik krijgen in zijn zwerversbestaan!
Hij heeft, na deze prachtige vondst, héél wat voor op alle andere straathonden hoor.
Nu ja, dat mág ook wel! Hij is immers geen échte straathond, die van zwerven en schooien een beroep maakt!
Hij voelt zich de laatste dagen zó plezierig, dat hij ineens weer veel meer vertrouwen krijgt in de toekomst. Ja, hij is er haast zeker van, dat hij op een goede dag zijn zwerversleven weer vaarwel kan zeggen. Dat hij zijn baas en zijn huis weer terug zal vinden!
Maar...
‘Ik weet niet,’ zegt meneer Van Zwieten tegen zijn vrouw, als zij rustig een kopje thee zitten te drinken, ‘ik
| |
| |
weet niet, maar ik heb zo'n idee, dat er 's nachts een vreemde hond in het hok van Fidel slaapt.’
‘Hoe kom je daarbij?’ vraagt mevrouw Van Zwieten en ze wordt eensklaps stil, want als zij denkt aan die goede, trouwe Fidel, die een week geleden is gestorven, dan schieten de tranen haar in de ogen. Ze was zó gehecht aan het dier dat altijd trouw met haar boodschappen ging doen. Zij hield echt veel van die hond.
‘Wel,’ zegt meneer, ‘een paar keer is het mij al opgevallen, dat er wat stro buiten het hok lag als ik 's morgens naar kantoor ging. En vanmorgen lag er een viskop voor het hok. Nou, die komt daar toch niet vanzelf!’
‘Neen, die komt daar zeker niet vanzelf,’ antwoordt mevrouw Van Zwieten. ‘Nou, misschien een zwervershond die voor de nacht beschutting zoekt. Dat is niet zo erg. Die beesten moeten ook slapen.’
Meneer knikt.
‘Ja, daar heb je gelijk in. Maar ik zal er toch een einde aan maken. Zo'n zwervershond heeft dikwijls allerlei vieze ziekten en hij zou het hok kunnen besmetten. Als wij nu weer een nieuwe hond nemen, dan zou die gevaar lopen óók ziek te worden. En daar voel ik niet veel voor.’
Ja, daarin moet mevrouw haar man gelijk geven.
‘Maar wat wil je dan doen?’ vraagt zij.
‘Ik dacht zo: ik zal vanavond eens goed opletten. Als er nu een hond in het hok komt, dan maak ik het hok dicht, met een plank of een grote steen. Dan bel ik de volgende dag gewoon het asyl op en vraag of ze het dier komen weghalen. Dat is de beste oplossing. 't Is toch veel beter als die loslopende straathonden worden opgeruimd. En het hok kan je goed uitboenen met water en lysol. Dan loopt een hond, die wij misschien nog eens nemen, tenminste geen gevaar.’
Mevrouw knikt. Het plan lijkt haar goed. Hoewel, een nieuwe hond... zij weet niet, maar ze gelooft niet dat ze
| |
| |
gemakkelijk aan een andere hond dan Fidel zal kunnen wennen.
Meneer Van Zwieten gaat die avond voor het raam zitten, zo tegen een uur of half negen, als het al aardig donker wordt. Hij gluurt door een kier van het gordijn.
En ja, als hij daar zo ongeveer een kwartiertje heeft gezeten, ziet hij plotseling een klein, armoedig, mager hondje de tuin insluipen.
Dat hondje is Ruut.
Zoals gewoonlijk zoekt hij zijn slaapplaats op. Hij gaat het hok binnen en rolt zich behaaglijk in het stro.
Hij is moe. Hij heeft een vermoeiende dag achter de rug. Maar hij is heel opgewekt. Ruut meent een spoor te hebben gevonden. Hij gelooft dat hij vandaag vader Mester op een tram heeft zien staan. Ja, de tram was té snel voorbij gereden om zich goed te kunnen overtuigen. Maar hij gelooft zeker dat het vader was! En hij heeft zich voorgenomen de volgende dag wéér op diezelfde plek te gaan staan. Misschien komt die tram daar wéér voorbij en misschien staat vader er dan wéér op! En dan, neemt hij zich voor, dan zal hij achter die tram aandraven, zo hard als hij nog nooit in zijn leven heeft gelopen.
Ja, de weg naar de tram heeft hij goed onthouden hoor!
Maar...
Binnen is meneer Van Zwieten opgestaan.
‘Hij zit er in,’ zegt hij tegen zijn vrouw, ‘'t is een fokkie, een heel smerig beestje.’
Dan gaat hij behoedzaam naar buiten, schuift een plank, die hij heeft klaargelegd voor de ingang van het hondehok en legt een zware steen tegen die plank.
‘Ziezo, die kan er niet meer uit,’ mompelt hij tevreden.
Dan gaat hij weer naar binnen.
In de gang hangt een telefoontoestel.
Meneer Van Zwieten draait een nummer.
‘Hallo, dierenasyl...’ klinkt het in zijn oor.
| |
| |
‘Kunt u morgen een hondje laten weghalen, meneer?’ vraagt meneer Van Zwieten. ‘'t Is een zwervertje.’
‘Zeker meneer, dat komt in orde,’ zegt de stem aan de andere kant van de lijn weer. ‘Mag ik even uw naam en uw adres?’
Meneer Van Zwieten geeft zijn naam en zijn adres op,
zegt ‘dank u’ en hangt dan de hoorn weer op de haak.
‘Ziezo,’ zegt hij tegen zijn vrouw, als hij in de kamer komt, ‘dat is in orde. Ze komen hem morgenochtend van het dierenasyl halen.’
‘'t Stomme dier,’ zegt mevrouw Van Zwieten meewarig. ‘In het asyl wordt hij natuurlijk afgemaakt.’
‘Ja,’ is het antwoord van haar man, ‘dat denk ik ook wel. Maar daar merkt dat dier niets van hoor. Dat afmaken gaat absoluut pijnloos.’
| |
| |
‘Toch is het wel zielig,’ meent mevrouw.
‘Maar zwerfhonden langs de straat is óók een last hoor. Ze kunnen allerhande ziekten overbrengen.’
Mevrouw Van Zwieten knikt.
Dan wordt er over het zwervertje niet meer gesproken en een uurtje later gaan mevrouw en meneer Van Zwieten slapen. |
|