| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Ruut wordt een... straathond
Grote schrik natuurlijk bij de familie Mester.
Ruut is weg!!
Vader en moeder hebben zeker nog wel een half uur in de buurt van de straat gezocht, maar zij hebben Ruut niet kunnen vinden. En al die tijd heeft die taxi daar maar staan wachten.
Dat werd te gek!
Tenslotte heeft vader dan ook gezegd:
‘Kom, moeder, we moeten nu maar gaan hoor. Je ziet wel, hij is hier niet in de buurt.’
Och, die moeder kon haast niet in de auto stappen! Zó was zij onder de indruk van Ruut's verdwijnen.
Maar ja, tenslotte móést ze natuurlijk wel. Ze konden toch bezwaarlijk in het oude huis blijven, alleen omdat Ruut zoek was.
Vader nam de zaak niet zo erg tragisch op.
‘Och,’ zei hij, ‘die Ruut loopt heus in geen zeven sloten tegelijk. Die komt wel weer opdagen.’
‘Maar als hij terugkomt, dan zijn wij immers niet meer hier!’ riep moeder uit.
‘Vanavond, als we hebben gegeten, dan ga ik hier wel eens even naar toe en tien tegen één dat onze Ruut hier dan voor de deur van ons oude huis zit.
En omdat vader dat allemaal zó overtuigd zei, voelde moeder zich een heleboel gerustgesteld. En ze deed tegen de kinderen ook maar erg luchthartig. Zo van:
| |
| |
‘O, maken jullie je maar niet bezorgd, straks als we gegeten hebben gaat vader Ruut halen.’
Maar ze geloofde er zelf niet aan.
Ja, nu hèbben ze gegeten ader is met Roel en Beppie naar de oude straat gewees ze zijn zelfs nog in het lege huis geweest, ze hebben wel een uur lang in de buurt gezocht maar... ze hebben géén Ruut gevonden.
Tenslotte zijn zij onverrichterzake en diep onder de indruk naar huis teruggekeerd, waar moeder in spanning zit te wachten.
‘En?’ roept zij, als de drie binnenkomen.
Maar aan de bedrukte gezichten ziet zij wel dat het mis is.
Vader schudt zijn hoofd.
‘We hebben hem niet gevonden,’ zegt hij.
Roel is helemaal overstuur. Onderweg heeft hij zich nog ingehouden, omdat hij zich te groot vindt om op straat te lopen huilen, maar nu, thuis, met zijn hoofd in moeders schoot laat hij zijn verdriet de vrije loop.
En ook Beppie huilt zachtjes voor zich heen.
Zelfs moeder heeft tranen in haar ogen.
En vader?
Nou ja, vader is een man, die huilt natuurlijk niet zo gauw, maar hij loopt toch verdacht op de steel van zijn pijp te bijten. En róken uit die pijp doet hij helemaal niet.
Ach ja, ze zijn ook alle vier zo aan die kleine, vrolijke Ruut gehecht.
En dat ze hem nu zo, plotseling, op deze manier kwijt moeten raken.
Vader probeert nog te troosten:
‘Och,’ zegt hij, ‘het is best mogelijk dat Ruut nog terecht komt. Je moet niet vergeten, honden zijn scherpzinnig! Hij is al eens een keer in dit huis geweest, misschien vindt hij het wel helemaal alleen op zijn eentje terug. Daar zijn heel wat sterke staaltjes van honden die hun
| |
| |
huis weer terugvonden hoor!
Zo probeert vader zijn wanhopige kinderen wat op te beuren, maar eigenlijk... diep in zijn hart, gelooft vader zelf niet aan wat hij zegt.
Hij neemt zich wel voor, het politiebureau de volgende dag eens op te bellen.
Maar veel hoop heeft hij daar ook al niet op.
Er lopen tenslotte zoveel honden alleen langs de straat.
Het is een droevige avond.
Ze hadden zich alle vier de eerste avond in het nieuwe huis anders voorgesteld.
Lusteloos zijn ze allemaal bezig met het wegbergen van eigen bezittingen.
Veel wordt er niet gesproken.
En als Roel en Beppie naar bed zijn, blijven vader en moeder zwijgend bij elkaar zitten tot het tijd wordt om te gaan slapen.
En dat allemaal nu om zo'n klein, eigenwijs, dom hondje, dat niet wilde verhuizen!
En nu Ruut!
Die zwerft intussen door de straten in de buurt van zijn oude huis.
Hij heeft heel lang staan janken en blaffen voor de deur. Zo lang, dat het één van de buren tenslotte ging vervelen. Die heeft toen een pannetje water buiten het raam leeggegooid, boven op Ruut's kop.
Toen is Ruut op de vlucht geslagen, snuffelend langs de straten, of hij niet een spoor kon vinden van zijn baas of zijn vrouw of van een van de twee kinderen.
Maar er is geen spoor te bekennen.
Ruut is wanhopig, moedeloos, verlaten....
En hij heeft honger...
Als hij had geweten dat vader en de kinderen hem waren komen zoeken! Ja, dan had hij alle plensen koud water
| |
| |
getrotseerd en was hij trouw blijven zitten voor de deur van de woning. Maar dat kon hij ook immers niet weten?
Nu komt hij, na een lange omzwerving weer terug in de oude straat, juist een kwartiertje nadat vader, Beppie en Roel onverrichterzake naar moeder zijn teruggekeerd.
Ruut zoekt weer troost bij de bekende deur.
Hij is moe.
Hij heeft blindelings door de straten gerend, hij is drukke verkeerswegen overgestoken, zonder te letten op de rinkelende trams, de bellende fietsers en de voorbijschietende auto's.
Er hebben gillen geklonken van dames die het hondje bíjna zagen overrijden.
Autobestuurders hebben op het laatste nippertje, met piepende remmen hun wagens tot staan gebracht.
Wagenbestuurders van trams hebben de voetbel bijna stukgetrapt.
Nijdige fietsers, die gauw naar huis wilden, hebben gescholden op dat roekeloze hondje, dat zonder op of om te zien, tussen het verkeer doorschoot.
En Ruut heeft van dit alles niets gemerkt...
En nu is hij moe... doodmoe...
Trillend van vermoeidheid, van honger, van kou en van angst leunt hij tegen de muur van het huis dat eens... zíjn huis was.
Zó uitgeput is onze Ruut, dat hij zijn oogjes niet meer kan openhouden.
Hij valt in slaap.
Als een achteloos weggeworpen hoopje witte en zwarte vodden ligt hij daar in een hoek.
De nacht dekt zich over de slapende Ruut. De lange, zwarte, koude nacht.
Die koude nacht dringt door Ruut's huid, die gewend is aan de behaaglijke warmte van een kleedje in een mandje. De kou dringt door tot op zijn gebeente.
| |
| |
En als Ruut de volgende morgen vroeg wakker wordt, is hij helemaal stijf en kan hij zich bijna niet bewegen.
Ach ja, het valt ook heus niet mee voor een goed verzorgd
huishondje, een nacht in de open lucht door te brengen. Vooral niet, als de zomer al voorbij is!
Wankel staat Ruut op zijn verkleumde pootjes.
Hij denkt aan vroeger, toen hij nog thuis was... vroe- | |
| |
ger... wat lijkt dat nu al lang geleden en toch is het gisteren nog geweest dat hij om deze tijd zijn lekkere bakje melk met brood vond klaar staan, in het hoekje naast het fornuis.
Melk en brood. Als hij er aan denkt, dan gaat zijn maagje nog véél erger knorren en rammelen dan het al doet.
Hij heeft zo'n honger, die Ruut.
Na het stuk vel, dat slager Spekmans hem de vorige dag toewierp, heeft hij nog niets gegeten.
Waar moet hij eten vandaan halen?
Wéér naar Spekmans gaan?
Hij durft het niet goed, maar zijn maag gaat zó vreselijk te keer, dat hij er tenslotte toch maar toe besluit. 't Is toch altijd te proberen. Als hij een stuk afvalvlees of een flink been krijgt, dan zal hij tenminste weer een beetje opknappen.
O, wat doen zijn pootjes hem pijn als hij loopt. Het kost hem veel inspanning om de winkel van Spekmans te bereiken. En als hij er is, dan holt hij niet, zoals gewoonlijk, met een brutale kef naar binnen, neen, hij blijft in de deuropening staan, rillend, hunkerend...
De slager is in zijn winkel bezig. Hij heeft niet al te best geslapen, die dikke Spekmans en zo komt het, dat zijn humeur vandaag nog al wat te wensen overlaat.
Hij ziet Ruut in de deuropening staan.
‘Daar heb je warempel die hond van Mester nog,’ moppert hij, ‘die hebben ze zeker maar achter gelaten. Mooie manier van doen is dat. 't Is maar gemakkelijk. Die mensen denken zeker dat een ander hun hond wel de kost zal geven als ze hem in de steek laten. Nou, wie dat doen wil, die gaat zijn gang maar. Ik doe het níét! Schiet óp, hond! Kssst!!’
Ruut vliegt verschrikt achteruit. De slager heeft met zijn zware klomp naar hem geschopt.
Terwijl hij met zijn staartje tussen zijn pootjes weg- | |
| |
sluipt, bedenkt Ruut dat het toch wél wonderlijk is gesteld met de mensen. Vroeger, gisteren nog, was slager Spekmans vriendelijk en aardig tegen hem. Toen viel er altijd wel een been of een stuk afval voor hem af. En nu wordt hij door diezelfde man de deur uitgeschopt!
Ja, Ruut is maar een hond en kan dat niet begrijpen.
Maar voor Spekmans is dat een héél gewone zaak.
Kijk, de familie Mester is verhuisd. Een héél eind uit de buurt. Nu kopen zij hun vlees niet meer bij hem, maar bij een slager die in die buurt woont. Mevrouw Mester is geen klant meer van Spekmans. En daarom vindt hij het niet nodig het hondje van Mester lekkere beetjes toe te stoppen. En helemaal niet nu hij meent dat de familie die hond maar zo heeft achtergelaten!
Vroeger was Ruut het hondje van mevrouw Mester, een van zijn klanten. Nu is Ruut: één van de vele straathonden die dagelijks bij de deur van zijn winkel komen schooien naar een beentje. Vort er mee, hij moet niets van die straathonden hebben. Hij houdt er toch zeker geen dierenasyl op na! Dat zou me wat moois worden. Hij kon wel een hele koe kopen, alleen om de honden die in de buurt rondzwerven te eten te geven. Neen, dát gaat niet door. Slager Spekmans is wél goed, maar hij is om de drommel niet gek!
En zo wordt het voor Ruut een heel grote en heel bánge vraag, hoe hij aan eten moet komen!
Hij komt weer in zijn eigen straat en dralend nadert hij het plekje waar hij gisteren met Nero van den bakker heeft staan praten. Als Ruut er aan denkt hoe genietend Nero toen de visresten uit het straatvuil zocht, dan walgt hij er nog van. Maar tóch... de gedachte aan die visresten zélf doet hem het water om zijn tanden lopen. Lieve help, wat zou hij opknappen van een lekker hapje vis!
En zijn maag, die blijft maar rammelen en knorren.
Ondraaglijk!
| |
| |
Kijk, daar ligt het hoopje vuil van gistermiddag nog.
Zou... eh... zou er nog iets eetbaars bij zijn? Of zou die Nero, met zijn grote, gulzige muil alles hebben opgeslokt?
Ruut draait in een grote kring om het straatvuil heen...
Hij loopt door...
Hij komt weer terug...
De afstand tussen hem en het hoopje wordt steeds kleiner...
Tenslotte is hij er vlakbij.
Ruut schaamt zich wel.
Maar zijn maag... zijn máág rammelt zo akelig...
Nu staat hij stil... snuffelt...
En als hij dan vis ruikt, dan is hij plotseling niet meer te houden. Met zijn snoet duwt hij het vuil weg en.... hmmm, hmmmm, graten, stukjes vel...
Alle schaamtegevoel is eensklaps uit Ruut verdwenen. Alle opvoeding die hij heeft gehad als keurig huishondje is hij plots vergeten, nu hij zijn maag kan vullen, zijn vreselijke honger kan stillen...
Hij kauwt... slikt door... kauwt... slikt door...
Grote happen...
Plotseling klinkt er een brommend gelach naast hem:
| |
| |
‘Hè, hè, kijk nu eens aan, die nette Ruut, dat keurige huishondje. Zeg, ik dacht dat het jou te mín was, van de straat te eten. Ik dacht, dat jij het beter gewend was. Ik dacht, dat jij er vies van was!?’
Verschrikt kijkt Ruut op.
't Is Nero, van den bakker, die naast hem staat. Nero, voor wie hij gisteren zijn neus heeft opgehaald en die hem nu spottend aankijkt.
‘Nou? Zeg eens wat?’ dringt Nero sarrend aan.
Ruut wendt verlegen-schichtig zijn kop af.
‘Ik heb zo'n honger...’ fluistert hij.
Nero grist gauw een paar graten weg, slikt die, zonder te kauwen door.
‘Dan heb je het toch zeker thuis niet zo goed als je mij gisteren probeerde wijs te maken!’ merkt hij grinnikend op.
‘Ik... ik ben van huis weggelopen en nu kan ik mijn baas niet meer vinden,’ vertelt Ruut zachtjes.
‘Stomme streek,’ meent Nero, ‘je moet nooit van huis weglopen. Je hebt het bij de mensen toch altijd nog béter dan wanneer je helemaal van de straat moet leven. Leer dát nu van mij. Je kunt eens een poosje wegblijven, op avontuur uitgaan of zo, maar je moet altijd zorgen, dat je weer bij je baas terugkomt. Of... eh...’ Nero kijkt Ruut onderzoekend aan, ‘of... slóégen ze je soms?’
Ruut schrikt er van.
‘Nee, nee,’ haast hij zich te zeggen, ‘helemaal niet. Slaan, stel je voor. Nee, ze waren juist altijd heel erg goed voor me. Ik had het bij mijn baas en mijn vrouw echt naar mijn zin.’
‘Waarom loop je dan weg?’ vraagt Nero verbaasd. Daar snapt hij helemaal niets van.
Ruut wil het hele verhaal van de verhuizing van de familie Mester aan Nero gaan vertellen, van het lege, koude huis, en van zijn plan om de verhuizing te verhinderen.
| |
| |
Maar Nero luistert al niet meer. Hij stelt weinig belang in het verhaal. En hij valt Ruut plotseling in de rede:
‘Nou, zeg, moet je horen, ik had eens een baas, hè...’
En dan begint Nero een heel verhaal te vertellen over een baas die hij eens had en die hem sloeg. Maar naar dit verhaal luistert Ruut nu weer niet, want hij ziet nog een paar grote graten liggen en hij is bang dat die grote slokop van een Nero ze voor zijn neus zal weggrissen.
Als die paar graten verdwenen zijn staat hij nog hunkerend tussen het straatvuil te snuffelen. Maar dan is er niets meer.
Nero kijkt hem aan.
‘Heb je nu nóg honger?’ vraagt hij.
‘Ja,’ bekent Ruut, ‘ik heb nog een vreselijke honger. En ik weet niet waar ik iets vandaan moet halen.’
‘Dat leer je gauw genoeg, als je maar eenmaal een paar dagen hebt rondgezworven,’ meent Nero.
Dan lacht hij spottend.
‘Je bent eigenlijk toch een stumperig hondje hoor!’ zegt hij! ‘Ik heb medelijden met je. O, het is wel goed, dat je eens een moeilijke tijd gaat doormaken. Daar word je flink en zelfstandig van. Maar omdat ik nu medelijden met je heb omdat je zo hongerig bent, zal ik je eens een héél lekker hapje bezorgen. Goed?’
‘Asjeblieft, Nero,’ zegt Ruut onderdanig. Hij heeft eigenlijk wel veel respect voor de grote herder die zo flink en zelfstandig is.
‘Ga dan maar met me mee!’ zegt Nero en hij rent weg met grote sprongen.
Ruut probeert hem bij te houden, maar dat lukt hem niet erg. Zijn pootjes zijn nog zó slap en beverig na die akelige, koude nacht.
Nero gaat de hoek van de straat om en als Ruut ook in die straat komt, is hij nog juist op tijd om te zien hoe Nero de winkel van slager Spekmans komt uithollen, met
| |
| |
een héle worst in zijn bek...
In het voorbijhollen roept Nero:
‘Hier heb je wat!’
Hij hapt een groot stuk van de worst af en laat de rest voor Ruut vallen.
‘En nu lopen wat je lopen kunt,’ roept Nero, ‘want ze komen me achterna. Daar komt die dikke slager al aan en
als hij één van ons tweeën in zijn handen krijgt dan ben je nog niet gelukkig! Nou, ajuus, ik smeer hem hoor!’
En wég is Nero.
En nu moet Ruut toch óók wel maken dat hij wegkomt. Maar het grote stuk worst dat Nero voor hem heeft laten liggen, vergeet hij toch niet mee te nemen.
In zijn angst dat de slager hem zal inhalen, rent Ruut maar door, de ene straat in, de andere uit! Hij weet van geen stilhouden! Eindelijk, in een heel stil straatje, kán hij niet meer. Hijgend blijft hij staan in een hoekje.
Hier zal Spekmans hem toch zeker niet meer vinden!
| |
| |
Hij smult van de heerlijke worst.
Maar als de lekkernij op is en Ruut's honger is gestild, dan denkt hij triestig:
‘Het is toch wél ver met me gekomen. Eerst heb ik graten gezocht uit het straatvuil, als de eerste de beste smerige straathond en daarna heb ik een worst voor me laten stelen. Ja, ik heb die worst zélf niet gestolen, maar dat komt toch op hetzelfde neer. Ik heb er toch maar lekker van gegeten. O, als vader en moeder en Roel en Beppie eens wisten hóé diep ik al gezonken ben. En dat op de eerste dag dat ik van huis ben.’
Vader... moeder... Roel... Beppie...
Hij krijgt tranen in zijn ogen.
O, wat was het bij hen toch goed. Was hij maar niet weggelopen.
Hij moet ze weer vinden.
Hij moet weer bij hen terugkomen.
Hij moet het nieuwe huis zoeken... Want al is het dan leeg en koud, het is er toch zeker nog altijd beter dan op straat.
Nero heeft gelijk, je moet nooit van je baas weglopen.
Ruut gaat op stap, om het huis van de familie Mester te zoeken.
En hiermee begint Ruut's leven als loslopende straathond... |
|