| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Ruut gaat niet mee!
Ruut is een standvastig hondje. Wat hij zich eenmaal heeft voorgenomen, dat laat hij niet zo gemakkelijk meer varen.
Hij heeft zich nu eenmaal voorgenomen dat er gebeuren mag wat er wil, maar dat hij niet meegaat naar het lege, koude huis.
Ruut is op zijn hoede.
Als hij wordt uitgelaten kijkt hij wantrouwig.
Aan de riem wil hij niet meer.
Dat is te gevaarlijk, vindt hij, want als hij eenmaal aan de riem is kunnen ze hem meenemen waarheen ze willen.
Als moeder hem de riem aangespt spartelt hij tegen en gaat hij zó te keer dat zij zegt:
‘Wat scheelt die hond toch? Hij wil niet meer aan de riem uitgelaten worden. Wel, wel, meneer vindt zichzelf zeker te groot en te voornaam om aan een riem te lopen. Nu, ook goed, hij kan ook eigenlijk best alleen lopen. Hij loopt in geen zeven sloten tegelijk.’
Ruut mag alleen op straat.
Ziezo, dat heeft hij tenminste al gewonnen. Dat is een héél ding. Nu kunnen ze hem tenminste niet zo gemakkelijk dwingen mee te gaan naar het lege, koude huis.
Wat vader en moeder en de twee kinderen willen doen, moeten zíj weten.
Als Ruut een mens was, zou hij glimlachen. Want hij
| |
| |
heeft een heel aardig plan bedacht.
Hij wil verhinderen dat de familie Mester in dat huis gaat wonen!
Dat is niet mis!
Ruut denkt zo:
‘Als ik niet meega, dan moeten zij vanzelf wel in het oude, gezellige huis blijven. Ze kunnen mij immers tóch niet alleen in het huis achterlaten!
Ja, Ruut verwacht dat ze op een goede avond gezamenlijk het huis zullen verlaten om naar het andere huis te gaan. Dat ze hém dan zullen beetpakken en meenemen.
‘Maar,’ denkt hij, ‘dat zal ze niet glad zitten, want ik ga niet!’
Daarom is hij altijd zo op zijn hoede.
Als iemand 's avonds zijn jas of mantel aantrekt, dan kijkt Ruut wantrouwig van de één naar de ander. Maar als de anderen blijven zitten, dan weet hij dat er nog geen gevaar is.
Neen, als ze alle vier uitgaan, vader, moeder, Roel en Beppie en ze willen hèm meenemen, dán is dat het teken dat ze naar het lege, koude huis gaan.
En op een morgen voelt Ruut dat het gevaar nabij is!
Vader gaat niet, zoals gewoonlijk, naar zijn kantoor.
En het is tóch geen Zondag, dát weet Ruut wel. De Zondag herkent hij altijd. Waaraan? Ja, dat is moeilijk te zeggen, maar op Zondagochtend dan hangt er zo-iets in de lucht, wat hem zegt: het is Zondag vandaag.
Trouwens, Roel en Beppie gaan gewoon naar school, net als op andere dagen.
En dan komen er plotseling mannen in huis.
Van die mannen... net van die mannen die kolen komen brengen en voor wie Ruut bang is.
Mannen, die bonkend lopen op de trap, zware schoenen aan hebben en ‘hei’ en ‘ho’ tegen elkander roepen.
Die mannen brengen grote kisten binnen en dan... dan
| |
| |
beginnen vader en moeder ineens met grote haast alles wat ze maar pakken kunnen in die kisten te stoppen.
Ruut staat er bij te kijken en hij snapt er niets van!
Alle kastdeuren staan open... borden, schalen, bekers, glazen... alles wordt in stukken papier gepakt en in de kisten gedaan...
Ze hebben het zó druk, vader en moeder!
‘Opgepast,’ waarschuwt Ruut zichzelf. ‘Jongen, Ruutje, opgepast. Straks nemen ze je op en stoppen ze je óók in zo'n kist. En dan heb je niets meer te vertellen.’
Hij verdwijnt uit de kamer waar vader en moeder aan het inpakken zijn. Ziezo, dan kan hij gemakkelijker uit hun handen blijven.
Hij blijft een beetje in de gang drentelen, dicht bij de trap.
Beneden staat de deur open... als ze hem willen grijpen... ffft... dan is hij zó weg!
O, die Ruut is wel op zijn hoede hoor!
Hij gaat een eind opzij als één van de mannen die de kisten hebben gebracht langs hem komt. Stel je voor dat vader tegen hen heeft gezegd:
‘Pakken jullie dat hondje even en stop hem in een kist,’ dan kan hij niet weglopen.
Neen, hij moet zorgen uit ieders handen te blijven. Vandaag kan hij niemand vertrouwen, het spijt hem dat hij het denken moet, maar zelfs vader of moeder kan hij niet vertrouwen.
Ruut heeft zich voorgenomen zich dapper te verweren als één van de mannen hem mocht pakken. Bijten zal hij desnoods, zodat ze hem wel móéten loslaten!
Want het staat vást: hij gaat niet mee!
Voor niets ter wereld, voor het lekkerste stuk leverworst niet.
Hij heeft angst voor het lege, koude huis waar de familie Mester wil gaan wonen. Hij...
| |
| |
Pas óp!!
Eén van de mannen bukt zich, steekt zijn hand uit en zegt vleiend:
‘Brave hond, kom dan bij den baas...’
Ruut gaat een eindje achteruit.
‘Je kunt me nog méér vertellen,’ denkt hij, ‘in de eerste plaats ben je mijn baas niet. En al was je mijn baas, dan kwam ik nóg niet bij je. Vandáág niet. 't Is me te gevaarlijk hoor! Bij niemand kom ik vandaag, al hielden ze me ook het lekkerste kluifje voor. Anders kunnen ze me daar nog wel eens mee vangen, maar vandáág laat ik me door niemand voor de gek houden.’
De hand van den man komt lokkend dichterbij.
‘Kóm dan, hij is braaf...’
Met een vinnige grauw hapt Ruut naar die hand! Ja, hij is vandaag tot alles in staat!
De man trekt verschrikt zijn hand terug.
‘Dat beest is vals!’ zegt hij tegen zijn kameraad die voorbijkomt en lacht om zijn schrik.
Als de twee mannen verdwenen zijn denkt Ruut na over wat hem te doen staat.
‘Het is niet veilig in huis. Je hebt tenslotte geen ogen van voren en van achteren en als iemand je van voren afleidt, kan een ander je onverhoeds van achteren beetpakken. Ruut, jongen, wees verstandig en ga het huis uit. Op straat ben je veilig!
Ruut loopt de trap af en als hij op straat komt, dan zucht hij verlicht. Zo, hier is ruimte, hier kan niemand hem in een hoekje dringen.
Hier is hij vrij, hier kan hij lopen waar hij wil.
Waar moet hij naar toe?
Hij heeft geen zin om andere honden op te zoeken om met hen te spelen, daar staat zijn kop vandaag niet naar. Hij is niets vrolijk. Hij peinst over ernstige zaken.
Neen, voorlopig zal hij maar een beetje in de buurt van
| |
| |
het huis blijven, om te zien wat er gebeurt. Als er onmiddellijk gevaar dreigt kan hij altijd nog verder weg gaan.
Kijk, daar staat een grote auto voor de deur. En boven, uit het raam laten de mannen een zware kist zakken aan een dik touw. Een andere man die op straat staat grijpt die kist en duwt haar in de auto.
Dan wordt het touw weer opgetrokken. En even later komt er wéér een kist naar beneden.
Zo verdwijnt de ene kist na de andere in de auto.
‘Ziezo,’ denkt Ruut, ‘dát gevaar is voorbij. In zo'n kist kunnen ze me niet meer stoppen!’
Hij drentelt wat langs het trottoir. Zolang die vreemde mannen nog in huis zijn, dreigt er gevaar en kan hij zich in huis niet vertonen. Hij moet wachten tot zij mét de auto verdwenen zijn.
Kijk, daar verder op staat Nero, de herder van den bakker op de hoek.
Kom, hij kan wel eens even een praatje met Nero gaan maken, dat verdrijft de tijd wat.
Ruut slentert er heen.
Nero ziet hem niet eens. Die wroet zijn lange snuit in een hoop straatvuil, waar ook wat visafval bij ligt.
Ruut kijkt er afkeurend naar.
Die Nero is, ondanks zijn mooie naam, toch eigenlijk een echte straathond hoor! Welke fatsoenlijke hond eet er nu van de straat? Dat is nu iets, wat Ruut nooit van zijn leven zou doen!
Nou, 't is hem trouwens ook wel afgeleerd, toen hij klein was en hij het wel eens deed. Maar ja, toen kon hij ook nog niet weten dat het onbehoorlijk is om van de straat te eten.
‘Goeien morgen,’ zegt Ruut.
Nero heft even zijn kop op en bromt een groet.
Nero heeft niet veel op met Ruut. Hij vindt Ruut veel te netjes, veel te ‘opgevoed’. Die verwende huishondjes
| |
| |
hebben altijd zo'n verbeelding.
‘Smaakt het je nog al?’ vraagt Ruut, terwijl hij zijn bovenlipje misprijzend optrekt.
Nero gromt weer.
‘Bést,’ zegt hij.
‘Wat vind je daar nu eigenlijk?’ vraagt Ruut weer.
Nero trekt met zijn schouders.
‘Van alles en nog wat hè. Vandaag is er lekkere verse vis bij. Moet je soms óók een stukkie?’
‘Neen, dank je wel,’ zegt Ruut, ‘ik krijg straks mijn bordje lekker eten thuis wel. Ik heb die smeerlapperij van de straat gelukkig niet nodig.’
Nero kijkt Ruut vernietigend aan.
‘Nodig, nodig, dacht je dan dat ik het nodig had? Ik kan van mijn baas zoveel eten krijgen als ik maar lust, dat snap je toch zeker wel? Maar ik vind het nu eenmaal fijn om zo van de straat de lekkere beetjes te schrapen!’
‘Ik vind het vies,’ zegt Ruut.
‘Ik hoop voor jou,’ antwoordt Nero een beetje nijdig, ‘dat je er nooit gebrek aan zult krijgen, net huishondje!’
Nero's neus verdwijnt snuivend in de rommel.
Ruut wordt er bijna onpasselijk van!
| |
| |
Die Nero is toch eigenlijk geen goed gezelschap voor hem, vindt hij, die schooit maar altijd langs de straat en hij heeft van die onbehoorlijke uitdrukkingen. Kom, hij zal maar weer eens gaan kijken hoe het er thuis voorstaat.
Langzaam slentert hij terug.
O, hij ziet het al van uit de verte, het gevaar is nog niet geweken, de auto staat er nog en de mannen zijn nog druk bezig allerlei dingen naar beneden te laten zakken aan het touw.
Kijk, daar gaat een stoel... en daar gaat het voetenbankje. Datzelfde voetenbankje waarop Ruut, toen hij heel klein was, zo'n benauwd half uurtje heeft doorgebracht.
Waarom wordt dat nu allemaal uit huis gesleept?
Nemen die vreemde mannen dat allemaal mee?
Maar dat is toch zonde en jammer?
Daar komt de divan naar beneden... de divan...
Ruut krijgt er zowaar tranen van in zijn ogen.
Die divan, die gaat nu óók met die vreemde mannen mee. De divan, waaronder je zo heerlijk kon slapen, als het divankleed tot op de grond hing. Jongen, jongen, zal hij dat nu nooit meer kunnen doen? O, wat hebben die vader en moeder en Roel en Beppie toch in hun hoofd gehaald, nu gaan ze straks naar het lege, koude huis en ze denken er helemaal niet aan, dat ze daar geen divan hebben...
Mistroostig slentert Ruut weer weg. De hoek om. De andere straat door. Daar is de winkel van slager Spekmans.
Eventjes binnenwippen...
Klets...
Een groot stuk vet vel valt vlak voor Ruut z'n neus op de granieten vloer.
Aha, dank je wel, baas Spekmans. Nou, dat valt er in hoor. Mijn maag begint juist een beetje te jeuken en naar
| |
| |
huis om te eten ga ik liever nog niet!
Ruut sleept het stuk vel mee naar buiten en begint het te verorberen.
Kijk, daar staat hij nu toch warempel óók op straat te eten, net als Nero van den bakker. Maar ja, dit is toch weer héél iets anders, nietwaar? Dit is geen vieze rommel, die hij tussen het straatvuil vandaan haalt. Dit is een mooi stuk vlees, zó uit de slagerswinkel. Neen, hiervoor behoeft Ruut zich niet te schamen.
Zo, óp. Nou, dat heeft goed gesmaakt. Hij zou best nóg zo'n stuk lusten.
Nóg eens naar binnen gaan...?
Neen, niet doen. Bedelen is niet netjes voor een goed opgevoede huishond. Bedelen doen alleen straathonden.
Maar zijn maag...
Kom, kom, over een uurtje staat zijn schotel eten klaar in de keuken, thuis. Zolang kan hij toch nog best wachten!
Hij moet maar weer eens gaan kijken of die vreemde mannen al weg zijn. Och hij hoeft er niet helemaal voor naar huis te lopen, even om de hoek kijken... neen, de auto staat er nog hoor!
Wég, het is daar onveilig!
Zo blijft Ruut maar een beetje in de buurt rondslenteren, af en toe eens om de hoek glurend om te zien of het terrein al veilig is.
Maar ze blijven lang hoor, die vreemde mannen. Ze laten zeker geen stukje in het huis achter.
Dat die vader en moeder dat toch maar allemaal goed vinden! De mensen zijn toch onbegrijpelijke wezens.
Eindelijk, als hij voor de tiende of twaalfde keer poolshoogte gaat nemen, ja, dan zijn de vreemde mannen weg. De grote auto staat tenminste niet meer voor de deur. Maar nu staat er een andere auto. Een kleine, zwarte, met een rand van witte vierkantjes er op. En een chauffeur staat er naast te wachten.
| |
| |
Kijk, daar komen vader en moeder uit de deur. Vader heeft zijn hoed op en moeder heeft de hare ook op. Ze gaan uit... Er gaat een rilling over Ruut's ruggetje... hij weet: dit is het gevaarlijke ogenblik, nu gaan ze naar.... het lege, koude huis... opgepast...!
De chauffeur opent het portier van de auto... Stappen vader en moeder er in....?
Neen... ze stappen niet in.., ze blijven staan... ze kijken in de straat... vader zegt iets tegen den chauffeur... dan kijkt die ook, net of hij iets zoekt... en moeder kijkt ook naar alle kanten... en dan, ineens, fluit vader zijn bekende fluitje. En Ruut is zó gewend aan dit fluitje te gehoorzamen dat hij bíjna naar vader was toegerend... bíjna... maar nog juist op tijd weet hij:
‘Het is om mij te doen.... ze willen me mee hebben naar het lege, koude huis... Ga niet! Zonder jou gaan ze er tóch niet heen. Wég, de straat uit, vóór ze je zien! Als je je maar lang genoeg schuil houdt dan gaat die man met zijn auto wel weg.
Ruut rent weg, een héél eind weg, ze mochten hem eens gaan zoeken in de buurt! Hij loopt een paar straten ver en gaat dan ergens zitten wachten in een portiek...
Héél lang wacht hij...
Hoe moet hij nu weten of de man met zijn auto al weg is?
Tenslotte is het de honger die hem terugdrijft naar de oude, bekende straat.
Ja, Ruut heeft sinds vanmorgen vroeg niets meer gehad en het begint zowaar al een beetje duister te worden.
't Is tijd om naar huis te gaan. Roel en Beppie zijn natuurlijk ook al lang thuis.
Roel en Beppie...
Hij bedenkt zich ineens dat die twee óók raar zullen hebben opgekeken toen ze thuiskwamen. Want die wisten natuurlijk niet dat die vreemde mannen alles uit het huis
| |
| |
hebben weggehaald. Neen, want toen die mannen kwamen, waren zij al naar school.
Zo, hij is bij de straat. Even voorzichtig om de hoek gluren. Je kúnt niet weten...
Neen, de kleine, zwarte auto is verdwenen.
Vader en moeder zijn natuurlijk, toen ze hèm niet konden vinden, weer naar binnen gegaan en ze hebben den chauffeur met zijn auto weggestuurd.
En nu zit de hele familie beslist al rond de tafel en...
‘Hola!!’
De tafel??
Zitten!!??
Maar de tafel en de stoelen zijn immers door die vreemde mannen weggehaald?
Als Ruut een mens was, zou hij waarschijnlijk van kleur zijn verschoten. Maar Ruut is een hond en nu komt er alleen maar een heel erg gevoel van angst in hem op. Hij stoot een kort, angstig blafje uit en rent naar de deur van zijn huis.
Gesloten...
Nu ja, die is altijd gesloten.
Hij krabt er tegen...
Hij blaft luid...
Maar de deur blijft dicht.
Ook komt er geen vriendelijk gezicht voor het raam kijken, zoals gewoonlijk, als Ruut door blaffen te kennen geeft dat hij naar binnen wil.
Die ramen. Hij kijkt er naar, met zijn kop schuin naar omhoog geheven.
Die ramen... wat lijken ze vreemd! Er hangen geen gordijnen meer voor! Die ramen schijnen koud en vijandig op de kleine Ruut neer te kijken. Het is net of ze willen zeggen:
‘Zeg eens, vreemde hond, wat moet je hier? We hebben niets meer met je te maken, hoor, jij woont hier niet meer!
| |
| |
Ineens begrijpt Ruut...
Vader, moeder, Roel en Beppie... ze zijn naar het lege, koude huis gegaan, ze hebben hem achtergelaten. Hij had gedacht dat ze niet zouden gaan, als hij niet wilde. En nu... zijn ze weg...
Wat moet hij beginnen!?
Hij jankt luid, klagend, verdrietig.
Niemand luistert naar hem. Zijn baas, zijn vrouw, zijn vriendjes zijn naar het andere huis en kunnen hem niet horen. Andere mensen die hem wél horen, schenken geen aandacht aan zijn gejank. Er janken zo váák honden op straat.
Radeloos snuffelt Ruut langs de straat.
Hij ruikt het spoor van zijn baas en zijn vrouw en hij wil het volgen. Maar aan de rand van het trottoir houdt het plotseling op.
| |
| |
Daar zijn vader en moeder in de taxi gestapt.
Maar dat weet Ruut niet.
Ruut weet alleen, dat hij verloren is. Reddeloos verloren...
Ze hebben hem verlaten... Hij is een hondje zonder baas, zonder huis...
Ja, Ruut, hoe kon je nu ook zó dom zijn, te menen dat de mensen hun verhuizing zouden opgeven, alleen omdat hun hondje niet thuis is?
Dat is immers té mal. Zelfs al heet dat hondje Ruut... |
|