| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Het lege, koude huis
Ruut voelt dat er iets bijzonders op til is bij de familie Mester.
Hij weet niet wat het is. Hij voelt het alleen maar.
Hoe dat kan?
Ja, wie zal het zeggen.
De mensen noemen dat ‘instinct’.
En het is zeker ook het instinct dat Ruut vertelt dat er vreemde dingen gaan gebeuren.
Het bedriegt hem niet. Er zíjn vreemde gebeurtenissen op komst. En langzamerhand wordt het Ruut ook duidelijk, wát er gaat gebeuren.
Dat zit zo:
Ruut wordt ouder en verstandiger. Hij hoort de mensen de hele dag met elkander praten. De mensen praten ook tegen hem. Zo is Ruut van vele woorden en uitdrukkingen de klank gaan onthouden en aan die klank van zo'n woord zit voor hem een bepaalde betekenis vast.
Als iemand bijvoorbeeld zegt: ‘stout’, dan weet hij dat hij iets gedaan heeft wat verkeerd is, en dan kruipt hij weg in een hoekje. Als iemand zegt: ‘braaf’, dan weet hij dat hij kwispelstaartend kan opspringen en dat hij dan aangehaald wordt. Als iemand zegt: ‘slager’, dan likt Ruut met zijn tong zijn bekje af en als hij hoort zeggen: ‘ratjes’, dan begint hij te grommen en zoekend rond te lopen.
Zie je, zo heeft de taal van de mensen een bepaalde be- | |
| |
tekenis voor Ruut gekregen en zo kan hij tamelijk goed begrijpen wat de mensen met elkaar bespreken. Als hij maar héél goed oplet welke klanken ze gebruiken.
Ja, die Ruut is een schrander hondje hoor!
En zo is hij uit de gesprekken van de mensen gaan begrijpen dat het huis, waarin de familie Mester woont niet meer zo erg naar de zin van vader en moeder is.
Vader praat mopperend over slecht sluitende deuren en ramen en moeder klaagt over tocht.
Er zijn ineens een heleboel bezwaren tegen het huis.
En op een avond zegt vader:
‘We moeten maar eens op zoek naar een ander huis.
‘Ja,’ antwoordt moeder, ‘ik heb ook lust om te verhuizen. Wij wonen hier nu al bijna tien jaar. Zo'n huis gaat vervelen ook. En er zijn tegenwoordig zulke aardige, moderne huizen, met grote ramen en zo.’
Ja, de betekenis van die woorden dringt natuurlijk niet helemaal tot Ruut door. Hij verstaat ze niet zo, als jullie, die ze leest en begrijpt, maar toch wordt zijn overtuiging, dat er iets ongewoons op til is, door die woorden versterkt.
Er komt nog iets bij:
Het gebeurt tegenwoordig vaak, dat vader en moeder en de twee kinderen na het avondeten nog uitgaan. En dat gebeurde vroeger niet zo vaak.
Ruut gelooft, dat zij iets zoeken, wat niet gemakkelijk te vinden is.
Want telkens als zij weer thuiskomen hoort hij vader en moeder over iets praten.
Dan zegt moeder bijvoorbeeld:
‘Ja, maar de kamers hier zijn toch veel ruimer, dat zou wel tegenvallen.’
Of Roel roept:
‘Hè, er was helemaal geen zolder waar je fijn kunt spelen. We moeten weer een huis met een zolder hebben.’
En dan zegt Beppie weer:
| |
| |
‘Een huis zonder veranda, je kunt nooit eens even naar buiten lopen.’
Vader zegt meestal niet veel. Die luistert maar glimlachend naar de op- en aanmerkingen en rookt ondertussen zijn pijpje.
En op een avond zegt hij:
‘Ja, nu heb ik iets anders bedacht. Waarom zouden we eigenlijk niet eens een benedenhuis nemen? We zitten nu al zo lang op een bovenhuis. Het lijkt me voor een heleboel dingen veel beter. Bijvoorbeeld, voor onze Ruut. Die wordt zo langzamerhand een grote hond. En met zo'n grote, drukke hond kun je eigenlijk niet goed op een bovenhuis zitten. De buren beneden zouden wel eens kunnen gaan klagen over de herrie die zo'n hond maakt, en ik moet eerlijk zeggen, dan zouden zij geen ongelijk hebben.
En voor jou, moeder, zou het ook prettiger zijn. Dan behoefde je niet voor alles de trap op en af te lopen.
En voor de kinderen! Wat zal het niet heerlijk zijn als we een huis hebben met een tuin, waarin ze kunnen spelen en stoeien! En ik behoef mijn fiets dan niet meer te stallen, dan rijd ik die gewoon in het tuinhuisje, dan heb ik hem altijd bij de hand. Dat is ook veel gemakkelijker. Ja, hoe meer ik er over denk, hoe meer zin ik heb in een benedenhuis.’
Moeder knikt tevreden.
‘Ja,’ zegt zij, ‘ik heb ook al eens aan een benedenhuis gedacht. Nu, goed, dan gaan we op zoek naar een geschikt benedenhuis.’
Roel en Beppie juichen.
Een benedenhuis, met een tuin waarin ze vrij kunnen spelen. Dát lijkt hun een ideaal.
‘Hoera! Een huis met een tuin!’ roepen ze verheugd.
‘Rustig,’ zegt moeder lachend, ‘kalm aan wat. We wonen er nog niet. De benedenhuizen met tuinen die voor ons geschikt zijn liggen ook niet opgeschept!
| |
| |
Ruut trekt zich van al dat lawaai niet veel aan. Hij bromt alleen een beetje en zucht omdat hij niet even rustig kan slapen.
Zo gaat de familie Mester op zoek naar een benedenhuis met een tuin.
Maar ook nú slagen ze niet zo gemakkelijk.
Maar op een goede dag schijnt het, dat vader in zijn eentje iets heeft gevonden. Ja, die komt voor zijn zaken zo wel eens in verschillende gedeelten van de stad, waar je anders niet zo vaak komt. En zo kon het gebeuren dat hij plotseling tegen een geschikt huis was ‘opgelopen’.
Ruut hoort hem vertellen van ‘ruime kamers’, ‘mooi uitzicht’ en ‘grote tuin’.
‘Wel,’ zegt moeder, ‘ik weet het goed gemaakt, als we nu even gauw afeten, dan laat ik de borden nog even staan en dan gaan we met z'n viertjes naar het huis van vader kijken. Goed?’
Vader vind het best.
En de kinderen behoeft moeder het niet te vragen. Voor die is het alweer een klein feest.
‘Hè, Moes,’ vleit Roel, ‘mag Ruut vanavond óók mee?’
Moeder kijkt eens naar vader, wat die er van denkt.
En vader zegt:
‘Ik vind het goed hoor.’
Och, die lieve, goeie vader. Die vindt altijd alles goed als hij zijn twee peuters een plezier kan doen!
Ruut weet niet wat hem overkomt!
Ja, hij wordt iedere avond natuurlijk uitgelaten, door vader of door Beppie of door Roel.
Maar nu gaan ze allemaal mee! Vader en moeder en Beppie en Roel!
Een hele optocht!
En Ruut mag loslopen!
Ja, tegenwoordig mag hij nog al eens loslopen op straat! Och, hij is nu toch zo langzamerhand ook een grote
| |
| |
hond geworden, die best op zichzelf kan passen, nietwaar?
't Is een hele wandeling, want het huis dat vader op het oog heeft, ligt zeker twintig minuten lopen van het oude huis af.
Het oude huis, ja, ze spreken nu al over het oude huis, net of ze het al verlaten hebben.
Maar zó ver is het nog niet.
Ze zijn allemaal erg benieuwd naar het nieuwe huis.
Zo van buiten af, ziet moeder al dadelijk dat het geen slechte keus is van vader.
De brede ramen zien uit op een groot plein, waar in het midden een plantsoen is.
Als het huis van binnen nu ook meevalt, dan heb je alle kans dat de familie Mester hier gaat wonen.
‘Ik zal even de sleutel halen,’ zegt vader.
Een vriendelijke dame, die een paar huizen verder woont, geeft de sleutel en dan opent vader de deur van het leegstaande huis.
Het vijftal stapt binnen.
Ruut!
Ja, Ruut weifelt eerst even, voor hij binnen gaat. Hij vindt het altijd een beetje angstig om een vreemd huis binnen te gaan.
En dít vindt hij toch zo'n gek huis!
Houten vloeren!
Geen zeil en geen lopers in de gang!
Kale wanden!
Thuis hangt er in de gang een grote plaat, waarop een poes staat. Daar heeft Ruut (o, toen was hij nog héél klein hoor!) wel eens als een razende tegen staan blaffen!
Maar wat dit voor een gang is!
En als ze één van de kamers binnengaan slaat Ruut helemaal de schrik om het hart. Die kamer is leeg!
Er staan geen stoelen in! Er is geen tafel! Er is geen divan!
| |
| |
Er is... niets!!
Er hangt zelfs geen lamp!
Ruut voelt zich hier in die kale kamer niets op zijn gemak. Het liefst zou hij maar weer gauw de straat opzoeken.
Maar dat gaat nu eenmaal niet. Vader en moeder bekijken alles goed en staan druk met elkander te praten. Ze wijzen elkander op verschillende dingen.
En de twee kinderen!
Beppie en Roel weten niet waar ze het eerst moeten kijken. Zij rennen en vliegen door het lege huis en kijken in iedere kast en achter iedere deur. En ze roepen elkaar luid als ze weer iets nieuws hebben ontdekt.
| |
| |
Er is een kast in de gang.
Nu ja, dat is niet zo buitengewoon. Thuis hebben ze ook een kast in de gang.
Maar deze kast is een bijzondere kast! Die kast ligt juist onder de trap die naar het bovenhuis leidt. Daardoor is die kast van boven niet gewoon recht, zoals andere kasten, neen, deze kast loopt schuin naar beneden, tot bijna op de grond.
Een gekke kast.
Een bijzondere kast!
‘Heerlijk om verstoppertje te spelen!’ roept Roel en Beppie knikt geestdriftig van ja. En de twee kruipen er maar vast eens in.
En dan is er, ja, dat is wel het mooiste van het hele huis, dan is er een tuin!
Stel je voor, een tuin, die wel twintig meter lang is en wel een meter of acht breed! In het midden een groot bloemperk en daaromheen een breed grintpad!
Wat kan je in zo'n tuin heerlijk spelen en ravotten. Wat kan je fijn nalopertje doen in zo'n tuin en ook, wat kan je er 's zomers een mooie bloemen plukken!
En achter in die tuin, de verrassingen houden niet op, achter in die tuin staat een schuur.
Niet zo'n klein hokje, waarin je nauwelijks kunt staan, neen, een... ja, 't is haast een tuinhuis kun je wel zeggen, want er zit nog een raam in ook, zodat het licht is in die schuur.
In die schuur kan je een hoop speelgoed bergen. Daar kan Roel's kruiwagen staan en Beppie's poppenwagen en daar kan Roel zijn Vliegende Hollander stallen, dan hoeft moeder die niet altijd van de trap te sjouwen als hij er mee wil spelen.
Als de twee alles hebben gezien, is het voor hén al een uitgemaakte zaak: dit huis is een pràchthuis!
Ze willen er vandaag nog wel in gaan wonen!
| |
| |
En zij gaan naar vader en moeder om hun te vertellen wat zij van het huis denken.
Vader en moeder zijn juist in de keuken. Moeder staat te passen en te meten en alles goed op te nemen. En dan knikt zij en zegt:
‘Ja, die keuken is wel in orde.’
‘Ja,’ antwoordt vader lachend, ‘die keuken moet helemaal naar jouw zin zijn hoor, want dat wordt jouw domein.’
Ruut!
Ach ja, we vergeten Ruut helemaal. Die staat er toch ook bij! Hoe denkt Ruut over het nieuwe huis?
Nou, dat is in een paar woorden verteld.
Ruut vindt het kort en goed gezegd: een vréselijk huis.
't Is leeg en koud. Er is niets, helemaal niets in dit huis. Er is zelfs geen hoekje tussen het fornuis en de muur, waaruit hij Mimot kan wegsleuren als zij zich voor hem wil verbergen.
Als het hèm werd gevraagd zou hij antwoorden:
‘Nou, kom, laten we maar weer gauw opstappen, laten we ons oude, vertrouwde, gezellige huis maar weer opzoeken, want hier is het niks gedaan.’
Maar naar Ruut's mening wordt niet gevraagd.
Wie vraagt er nu aan een hond wat hij van een nieuw huis denkt!?
De twee kinderen letten niet eens op hun trouwe speelkameraad.
Ze dringen om vader en moeder heen en Beppie roept, nog hijgend van het harde lopen dat zij heeft gedaan:
‘Pap, Mam, gaan we hier wonen? Gaan we wonen in dit huis? We vinden het zo'n fijn huis!’
En Roel valt haar dadelijk bij:
‘Hè ja, toe, zegt u nu ja, laten we nu hier gaan wonen. 't Is hier veel fijner dan in ons eigen huis!’
Vader en moeder lachen maar wat om de geestdrift van
| |
| |
de kinderen en kijken elkaar eens aan.
Vader zegt:
Wat denk jij er van moeder? Van jou hangt in hoofdzaak de beslissing af.’
En moeder antwoordt:
‘Nou, het lijkt me wel. Het is stukken beter dan ons oude huis.’
‘Dat is zeker,’ beaamt vader, ‘en je moet niet vergeten dat we hier nog een kamer méér hebben ook. Ik zou zeggen, laten we de knoop maar doorhakken en het nemen. Ik ga morgen naar den huiseigenaar en huur het. Afgesproken?’
‘Goed,’ stemt moeder toe.
‘Afgesproken, volgende maand gaan we verhuizen,’ beslist vader.
Roel en Beppie maken luchtsprongen van blijdschap.
‘Hoera, hoera! we gaan hier wonen, in dit fijne huis!’ juichen ze.
Dan denken ze plotseling aan Ruut.
Ruut, die daar staat, met zijn oren in zijn nek en zijn staartje tussen zijn poten. Onwennig, verschrikt, angstig.
De twee kinderen pakken Ruut ieder bij een voorpoot en dansen met hem rond dat de houten vloer er van dreunt.
‘We komen hier te wonen Ruut!’ jubelen ze.
‘Ik wou,’ denkt Ruut, ‘dat ze me maar met rust lieten.’ En hij probeert zijn pootjes los te trekken, wat hem natuurlijk toch niet gelukt.
‘Ik voel me niks op mijn gemak hier. Wat gaan ze toch te keer! Wat schreeuwen ze? Waarom zijn ze zo blij? Wat!? Hoor ik dat goed? Hier wonen? Wonen, in dit huis waar niets, helemaal niets is? Dat kunnen ze toch niet menen? Hoe halen ze het in hun hoofd? Wat praten ze toch? Ze weten niet wat ze beginnen. Ze hebben niet eens stoelen om op te zitten! Ach, het zal wel een grapje zijn! Doch ik wou dat we maar weggingen!’
| |
| |
‘Ruut schijnt er niet zo mee ingenomen te zijn als wij,’ merkt moeder lachend op. ‘Kijk eens hoe angstig hij kijkt! Neen hoor, die Ruut heeft het hier niets naar zijn zin!’
‘Och,’ zegt vader, ‘dieren voelen zich nooit erg op hun gemak in een vreemde omgeving. Maar dat went gauw genoeg. Kom, jongens, laten jullie hem nu maar met rust.
Je maakt hem nog angstiger dan hij al is.’
Roel en Beppie laten Ruut los en die zoekt zijn toevlucht tussen vaders benen.
Als ze even later weer op straat staan en vader heeft de sleutel van het huis weer teruggebracht bij de vriendelijke mevrouw, dan knapt Ruut weer op; dan is hij spoedig weer geheel de oude en kan hij met de twee kinderen meehollen.
| |
| |
Maar als hij terugdenkt aan het lege, koude huis, dan is het net of iemand een straaltje koud water over zijn rug laat lopen!
Brrr, wat was het dáár akelig!
In dát huis wonen?
Nou, de familie Mester mag doen wat zij wil, maar hem krijgen ze niet naar dat huis!
Dat neemt Ruut zich vást voor! |
|