Hij schokt en schudt heen en weer door het bewegen van de auto, maar hij voelt het bijna niet.
Hij is door alle gebeurtenissen van de afgelopen avond, nacht en morgen, murw geworden.
Pas als de auto stilstaat en iemand hem uit zijn hokje haalt wordt hij weer opmerkzaam. Waar is hij nu? Overal om zich heen ziet hij kleine, getraliede hokken en in bijna ieder hok zit een hond. Ruut heeft nog nooit zóveel verschillende honden bij elkaar gezien. Er zijn pinchers, Malthezer leeuwtjes, terriers, herders, bouviers, bulldoggen en er zijn ook een massa lelijke, naamloze, onooglijke straathonden.
En een lawaai!
Al die honden blaffen en keffen en janken dooréén dat Ruut's oren er van tuiten.
‘Zo, jongen,’ zegt de man die Ruut vasthoudt, ‘hier zullen we je maar zolang huisvesten. Hier zit je veilig. Als er vandaag of morgen niemand om je komt, dan ga je naar de gaskamer. Tja, dat is misschien ook maar het beste voor je, want wat heb je aan dat zwerversbestaan? Niets immers? Op een kwaje dag kom je onder een auto en dat is heel wat erger dan die gaskamer hier, hoor. Ziezo, volgend slachtoffer.’
De man heeft, al sprekende, een hokje geopend, Ruut er in gestopt en het traliedeurtje weer dicht gedaan.
Daar zit Ruut...
Voor de derde keer zit hij opgesloten. Eerst in het hondenhok, toen in de auto en nu hier.
Hij kijkt eens rond...
Och, het hokje is niet kwaad. Het is tamelijk groot, er ligt vers, geurig stro in, er staat een bakje met eten en drinken, dat is allemaal wel in orde, maar... die tralies! Hij kan er niet uit! Hij is niet vrij! Waarom sluiten ze hem toch steeds op? Waarom toch? Hij deed toch niemand kwaad? Wat willen ze van hem? Wat gaat er met