| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Ruut raakt een speelkameraad kwijt en vangt een rat
Er komt een dag dat Ruut zijn speelkameraadje kwijtraakt.
De zomervacantie is voorbij. Beppie gaat naar een hogere klas en Roel gaat voor het eerst naar school.
De kleine baas vindt het práchtig. Het is een feest voor hem, waarop hij zich al dagen van te voren verheugt.
Beppie, die nu al enige jaren op school is en het een enkele keer wel eens niet zo prettig vindt, zegt tegen Roel:
‘Jongen, je weet niet waar je naar verlangt!’
Maar Roel's geestdrift is niet te temperen en moeder komt hem te hulp:
‘Nu, Beppie, heb jij dan zo'n vreselijke hekel aan school?’
Beppie steekt haar kleine, spitse tongetje uit.
‘Niet zo lelijk doen,’ vermaant moeder, ‘zou jij dan willen dat je nooit meer naar school hoefde?’
‘Nou ja...’ ontwijkt Beppie.
Maar moeder laat haar niet met rust:
‘Nee, niet nou ja. Alles kan niet altijd even prettig zijn, dat moet jij, die toch geen klein kind meer bent, begrijpen. Je moet toch leren? Wil jij dan een dom kind blijven? Stel je voor, je bent groot en je bent in gezelschap. De mensen daar praten over allerlei dingen en jij kunt niet meepraten, omdat je niet veel begrijpt van wat ze zeggen. Lijkt je dat leuk?’
| |
| |
Beppie plukt verlegen aan haar jurk.
Moeder strijkt over haar hoofd.
‘Nu ja, ik weet wel, dat je het niet zo erg meent. Maar jij moet niet zó praten tegen je broertje. Hij zou zich de school als iets akeligs gaan voorstellen.’
Och neen, Beppie meent het ook eigenlijk niet zo kwaad. Ze vindt alleen de vacantie zo enig. Maar, als ze er goed over nadenkt, dan verlangt zij, diep in haar hart tóch wel weer een klein beetje naar haar school. 't Kan er dikwijls toch wel leuk zijn. Al die vriendinnen die je in vier weken niet hebt gezien. En dan, de nieuwe klas, met nieuwe platen aan de muren en met nieuwe boeken. En, het is toch ook altijd wel fijn als je iets hebt geleerd, wat je eerst erg moeilijk vond, waartegen je ópzag als tegen een berg, en wat je dan plotseling begrijpt. Dan voel je je toch wel tróts.
Och, een ogenblikje later zit zij Roel allerlei aardige dingen van school te vertellen.
En die luistert natuurlijk met open mond.
Moeder glimlacht.
Och ja, het ‘hoort’ er nu zo'n beetje bij, dat kinderen de school niet prettig vinden. Maar in hun hart hóúden zij er toch heus wel van!
Ruut...
Ruut luistert niet naar de verhalen van Beppie.
En al zou hij luisteren, dan zou hij er toch niets van begrijpen.
Hij springt maar wat om de kinderen heen en is verwonderd dat ze niet met hem willen spelen.
Ja, als Ruut eens wist wàt er boven zijn hoofd hing, dat hij zijn vriendje ging kwijt raken, ja, dán zou hij waarschijnlijk óók niet zo vrolijk zijn.
Maar, zoals ik zei, Ruut luistert niet naar Beppie's verhalen.
Dan komt de grote dag.
| |
| |
Roel is er zenuwachtig van en kan zijn boterhammetjes bijna niet naar binnen krijgen.
Moeder waarschuwt hem:
‘Eet ze nu op, Roel, want vóór half één krijg je niets meer. Je krijgt nu niet om half elf je kopje chocolade met een stuk koek, zoals andere dagen hoor. En met een lege maag op school zitten is heus niet prettig.’
Nu, ze gaan er in, die boterhammetjes, maar het kóst moeite.
Eindelijk, daar gaat hij, huppelend aan moeders hand en Beppie, een jonge dame met een schooltas, aan de andere kant.
En Ruut?
Die springt, zoals gewoonlijk, op een stoel voor het raam en kijkt het drietal na, totdat zij om de hoek van de straat verdwijnen.
Ja, zo staat hij dikwijls te kijken, als moeder en Roel een boodschap gaan doen en hij moet thuisblijven.
Straks komt Roel weer thuis en dan kunnen ze samen gaan spelen, of wandelen, of boodschappen doen.
Ruut springt van de stoel en loopt, zachtjes jankend, in de kamer op en neer. Dat doet hij altijd als hij alleen thuis is. Hij vindt het nooit leuk als er niemand thuis is en hij vindt altijd dat ze veel te lang wegblijven.
Daar slaat de buitendeur.... Ruut spits de oren en krabt met zijn nagels de verf van de deur.
Moeder komt de kamer binnen... zónder Roel.
Jawel, die grapjes ként Ruut. Dat is het begin van een stoeipartij. Dan verstopt Roel zich ergens, in de keuken of in de gang. Dan moet Ruut hem zoeken.
Blaffend rent Ruut de gang in. De deur van de gangkast staat open. Daar zal Roel zich hebben verstopt. Met een handige beweging van zijn voorpoot trekt Ruut de deur verder open... niets... Roel is er niet... Rrrrrt, naar de keuken... naast het fornuis, ook een plekje waar
| |
| |
Roel zich wel eens verschuilt, als ze samen verstoppertje spelen... niets... op de veranda... niets... in de zijkamer... niets...
Ruut kan zijn vriendje niet vinden...
Waar kan die zich nu hebben verstopt?
Ruut rent terug naar de kamer, waar moeder is. Hij kijkt haar vragend aan, zijn kopje een beetje scheef.
Zou zíj weten waar Roel zich heeft verstopt?
‘Zeg me nu maar waar mijn vriendje is, want ik kan hem niet vinden,’ zou hij zeggen als hij de mensentaal kon spreken.
Nu kan hij niet anders dan moeder aankijken en blaffen.
Moeder glimlacht. Zij begrijpt Ruut héél goed. Ook zonder dat hij iets in de mensentaal zegt. Ze breidt haar armen uit en zegt:
‘Neen Ruut, hij is er niet...’
Dat verstaat Ruut wel.
‘Kom nou, hij is er niet? Waar is hij dan? Hij is toch geen boodschappen doen zonder mij mee te nemen? Dat zou ik niet aardig van hem vinden.’
Nu neemt moeder Ruut op.
Ze gaat zitten op een stoel en strijkt hem over zijn kop.
Ze zegt zacht:
‘Neen beste jongen. Roel is er heus niet. Hij is naar school. Roel is nu een grote jongen geworden, die naar school moet. Je zult hem in het vervolg overdag moeten missen Ruut...’
Ze zucht even. Dan zegt ze nog:
‘En ik ook...’
Ruut kijkt vreemd op.
‘Wat is dat nu?’ denkt hij, ‘moeder heeft tranen in haar ogen. Waarom is dat?’
Och, die moeder.
Zij was ook zó gewend aan het vrolijke gepraat en gelach van den kleinen kerel. Ze vindt het zo erg naar dat zij
| |
| |
hem nu niet meer de hele dag om zich heen zal hebben...
Ja, de kleintjes worden groot, moes!
Och, dat weet moes wel, maar ze heeft er tóch wel een heel klein beetje verdriet van.
Met een zucht zet zij Ruut weer op de grond en dan gaat zij aan haar huiswerk.
Maar Ruut!
Die snapt er nog helemaal niets van.
Dat Roel nu niet thuis is... neen, dat kan hij zich niet voorstellen.
Hij blijft zoeken.
Overal.
De hele ochtend.
Wel tien keer trekt hij de deur van de gangkast, die niet helemaal sluit en altijd op een kier staat, open. Wel twintig keer kijkt hij in het hoekje naast het fornuis in de keuken.
Hij blijft hopen, dat hij Roel tenslotte tóch zal vinden.
Maar Roel ís er niet...
En tenslotte gaat Ruut, moe van het heen en weer rennen, stil in een hoekje liggen, met zijn kop op zijn voorpoten...
Wat een vreugde als Roel om bij half één thuiskomt!
Ruut blaft en jankt en springt tegen zijn vriendje op, krabt hem met zijn scherpe nageltjes over zijn blote knieën, bijt in zijn schoenen en likt hem, alsof hij wil zeggen:
‘Stouterd, waarom ben je van me weggelopen? O, ik ben toch zo blij dat je er weer bent!’
En het duurt wel een paar dagen voor hij er aan gewend is dat Roel overdag niet meer met hem kan spelen.
Maar tenslotte weet hij ook al niet meer beter. Hij moet alleen zijn vermaak zoeken en knoopt weer nieuwe vriendschap aan met Mimot, de poes.
Nu is de Zondag natuurlijk een echte feestdag voor Ruut.
| |
| |
Dan zijn de twee kinderen allebei thuis. Dan kan hij met Roel en Beppie spelen zoveel als hij maar wil.
Eens, op zo'n Zondag, zegt vader:
‘Weet je wat we gaan doen? We gaan samen een wandeling maken in het park. Daar is het nu zo mooi jongens! Zeker net zo mooi als in de zomer als alle bomen en struiken groen zijn. De bladeren beginnen nu van de bomen te vallen en jullie moeten eens zien wat een prachtige kleuren de natuur op de eikenbladeren heeft getoverd. Gaan jullie mee?’
Nu, daar zijn de kinderen natuurlijk voor te vinden!
‘Mag Ruut ook mee, Vader?’ vraagt Beppie.
‘Ja,’ zegt vader, ‘Ruut mag ook wel mee. Dan laten we hem in het park loslopen. Dat zal hij wel leuk vinden.’
Moeder trekt een bedenkelijk gezicht.
‘Ik geloof niet dat het mag, Vader,’ zegt zij, ‘ik heb in het park wel eens borden gezien waarop staat: ‘Verboden honden los te laten lopen.’
‘Och kom,’ meent vader, ‘dat geldt natuurlijk alleen voor grote honden. Als zo'n klein beestje daar alleen loopt zullen ze er heus geen aanmerkingen op maken.’
‘Je kunt het proberen,’ zegt moeder, ‘maar let goed op, dat Ruut jullie niet ontsnapt!’
‘Neen, daar passen we wel op.’
Daar gaat het gezelschap. Vader, Beppie, Roel en Ruut, die aan zijn riem wordt vastgehouden door Roel.
Moeder gaat niet mee, die moet voor het eten zorgen.
In het park maakt vader het haakje van Ruut's halsband los.
Nu is Ruut vrij. Voor het eerst van zijn leven mag hij buiten lopen waar hij wil!
Eerst vindt hij het wel een beetje vreemd. Hij weet niet goed wat hij moet doen.
Hij kijkt vragend naar vader en de twee kinderen.
Maar vader wenkt tegen hem met zijn hand en zegt
| |
| |
lachend: ‘Ga je gang maar, Ruut!’
Wel, dan is Ruut los. Hij rent weg, met een vaart alsof hij nooit meer zal stilhouden, alsof hij zó, in één ren, rond de wereld zal lopen. Maar plotseling staat hij stil, keert
zich om en komt met dezelfde vaart weer terughollen naar de kinderen, die hem tegemoet komen lopen.
Ruut vindt het heerlijk, zo alleen te mogen lopen.
Hij weet van plezier niet wat hij moet doen en rent en blaft en springt en hapt naar denkbeeldige vliegen en stelt zich aan of hij niet lekker is.
Vader roept Roel en Beppie bij zich en wijst hen op de eikenbladeren die hun herfsttinten al hebben.
| |
| |
De twee bewonderen de warme, donkere kleuren, die zó mooi zijn, dat geen schilder ze ooit natuurgetrouw op zijn palet zal kunnen mengen.
Ruut heeft maling aan kleuren.
Hij amuseert zich op een andere manier met de afgevallen bladeren.
Het waait en de wind speelt met die bladeren. Hij blaast ze langs de grond voor zich heen, rolt ze voort, als hoepeltjes en laat ze dan ergens in een kring dansen, hij jaagt achter ze heen en drijft ze in een hoek op een hoop bijeen.
En dát vindt Ruut nu weer práchtig, die dansende, tuimelende bladeren.
Hij rent er achteraan, bijt er in, gromt en blaft als hij ze niet krijgen kan.
En de wind en de bladeren hebben plezier in dat spelletje met die uitgelaten hond. De bladeren vliegen voor Ruut uit en blijven dan plotseling liggen, zodat Ruut zijn snelle vaart niet zo snel kan stoppen en bijna over zijn kop buitelt.
Dan is het net of de wind en de bladeren ritselend en suizend met elkander lachen.
Daar wordt Ruut kwaad om en als hij zo'n blad tussen zijn tanden krijgt, dan blijft er geen stukje van heel.
Als dan zo'n blad genoeg naar zijn zin is vernield, dan gaat hij weer achter een ander aan.
Ruut let op niemand, alleen op die bladeren. Hij let ook niet op een man die voorbij is gefietst, even naar hem heeft gekeken en toen is afgestapt.
En die man schrikt vader en Roel en Beppie plotseling op door te vragen:
‘Is die hond van u, meneer?’
Als de drie omkijken zien zij dat het een parkwachter is die dat heeft gevraagd.
‘Ja,’ antwoordt vader, ‘dat hondje is van mij. Waarom vraagt u dat zo?’
| |
| |
‘Hebt u dan die borden niet gezien waarop staat dat het verboden is honden los te laten lopen in het park?’ vraagt de parkwachter weer.
Vader glimlacht.
Nu heeft moeder tóch gelijk, denkt hij. En hij antwoordt:
‘Ja, die heb ik wel gezien, maar ik meende dat dat verbod enkel gold voor grote honden. Kijk eens even, wat kan
dat kleine peuterhondje van mij hier nu voor kwaad doen?’
‘Dat kan best wezen, meneer, maar groot of klein, het is nu eenmaal verboden en u moet zich daar aan houden, dat begrijpt u toch zeker wel?’
Roel en Beppie staan een beetje verschrikt te luisteren.
‘Als vader Ruut nu tóch los laat lopen,’ denkt Roel, ‘zou die man vader dan meenemen en opsluiten in het parkwachtershuisje? Of zou hij Ruut misschien doodschieten?’
Er komen al tranen in zijn ogen bij de gedachte dat
| |
| |
Beppie en hij zonder vader en Ruut naar huis zullen moeten terugkeren.
Maar, gelukkig, zó erg is het niet. Vader is bovendien ook helemaal niet van plan om ongehoorzaam te zijn.
‘Natuurlijk begrijp ik dat,’ antwoordt vader, ‘u hebt gelijk, bepalingen zijn bepalingen en ik moet mij er net zo goed aan houden als een ander. Ik zal mijn hondje weer vasthouden.’
Vader kijkt om naar Ruut, om hem te roepen en aan de riem te nemen.
Maar eensklaps roept hij verbaasd uit:
‘Neen maar, lieve hemel, kijk nu toch eens even aan!’
De parkwachter en de twee kinderen keren zich om en kijken.
Daar komt Ruut aanlopen en in zijn bek torst hij een grote rat!
Och ja, dat was zo gegaan: Ruut zat achter een blad aan dat door de wind werd voortgejaagd. Het blad was over een grasperk gedanst en terecht gekomen aan de kant van de parkvijver. Toen Ruut het wilde pakken, schoot er plotseling iets langs hem heen. Met één sprong was Ruut er bij en greep de rat, want het was een rat, achter in zijn nekvel. Het dier was bijna onmiddellijk dood.
Het was een hele toer voor de kleine Ruut om het zware dier helemaal naar vader en de kinderen te slepen. Maar hij liet zich niet kennen.
Hij sjouwde en sjouwde en het gelukte hem.
Triomfantelijk legt hij de rat voor vaders voeten neer en kijkt hem trouwhartig aan, alsof hij wil zeggen:
‘Nou, wat zeggen jullie daar nu van?’
Roel en Beppie springen haastig opzij. Zij vinden die grote rat wel een beetje griezelig.
Vader kijkt verbluft den parkwachter aan, die sprakeloos achter zijn oor krabt.
| |
| |
‘Heb ik ooit van mijn leven...’ is het enige wat de brave man kan zeggen.
Dan schiet vader plotseling in een lach. Hij bukt zich en klopt Ruut liefkozend op zijn kopje.
‘Beste jongen,’ zegt hij en tot den parkwachter:
‘Nu ziet u dat hij meer goed dan kwaad doet als hij losloopt!’
‘Nou, dat heeft-ie hem knap geleverd,’ bewondert de man oprecht, ‘'t is een kanjer van een rat.’
Hij schopt met zijn voet tegen het dode dier.
‘Je zou zeggen, zo'n klein mormel van een hond..... maar het is een fox-terrier, zie ik, nou, die zijn er fèl op.’
‘Je hebt hier zeker veel last van ratten?’ vraagt vader.
‘Och, meneer, houd u op. Dat is vreselijk. Er wordt van alles en nog wat tegen gedaan, maar het helpt niet veel hoor.’
De parkwachter vergeet helemaal dat Ruut nog losloopt en dat vader dus nog in overtreding is. Vader laat hem een sigaar opsteken en dan begint de man te vertellen van alles wat de gemeente doet om de rattenplaag te bestrijden.
De twee kinderen luisteren belangstellend toe, maar, op een veilige afstand van de dode rat.
En Ruut?
Aangemoedigd door de liefkozingen van vader rent hij weer naar de kant van de vijver. Hij heeft de smaak van het ratten vangen beet hoor! Hij wil kijken of er niet nóg zo'n beest te krijgen is!
Maar dan is er ineens iets anders wat zijn aandacht trekt.
De eenden!
Die scharrelen daar met komieke schommelpasjes langs het water en wroeten met hun brede snavels in het gras.
Ruut wordt kwaad van dit eigenwijze gedoe van die dieren.
| |
| |
‘Wacht eens even,’ denkt hij, ‘nu zal ik vader en Roel en Beppie nog eens iets anders laten zien! Ik zal ze zo'n eigenwijze eend brengen! Daar zullen ze even blij mee wezen!’
Hij rent op de eenden af die luid kwekkend een goed heenkomen in het water zoeken.
Ruut komt nét te laat!
Jammer!
Als hij zo'n beest eens te pakken kreeg, dan zou hij het heen en weer schudden dat de veren in het rond vlogen!
Nu kan hij ze niet krijgen.
Hij staat te springen aan de kant van het water en blaft woedend tegen de snel wegzwemmende eenden.
De parkwachter en vader zijn opgeschrikt door het plotselinge, angstige geschreeuw van de eenden.
‘Maar nu voert-ie toch niet veel goeds uit!’ zegt de parkwachter boos.
Vader, verschrikt, fluit Ruut.
‘Ja, ja, ik kom al,’ denkt Ruut, ‘jammer alleen dat ik niet zo'n beest kan meebrengen. Daarmee zouden jullie zeker meer in je schik zijn dan met zo'n smerige rat!’
Hij kijkt nog eens om, maar vader fluit zó schel en gebiedend, dat hij maar gauw gaat.
‘Nu zou ik hem toch maar aan de riem nemen!’ zegt de parkwachter, met een lichte dreiging in zijn stem.
‘Ja, ja,’ zegt vader, ‘dat doe ik ook,’ en dan knijpt hij gauw het haakje dicht.
‘Als-ie ratten vangt vind ik het best,’ zegt de parkwachter, ‘maar als-ie de eenden afmaakt zijn we verder van huis!’
Dan stapt de man met een groet op zijn fiets en rijdt weg.
Ruut snapt er niet veel van.
Toen hij die rat had gevangen werd hij aangehaald en nu hij het park wil zuiveren van die eigenwijze, kwekken- | |
| |
de, schommelende mispunten, nu moet hij weer gauw aan de riem lopen.
Onbegrijpelijke mensen.
Ruut vindt nu geen aardigheid meer aan de wandeling door het park en hij is blij als ze weer naar huis gaan. |
|