lepeltje levertraan naar binnen heeft.
Ja, dat is me iedere avond een geschiedenis.
Roel huilend en protesterend, dat hij ze niet lúst, dat hij ze víes vindt en moeder, onverbiddelijk, hem de lepel voorhoudend, zeggend, dat hij de levertraan móét innemen, dat het zo góéd voor hem is en dat de dokter het wil.
En dan vader, die zegt dat hij Roel een flauwe vent vindt, die zich voor zo'n kleinigheid laat kennen. Die zo'n vreselijke drukte maakt voor één zo'n lepeltje van iets wat hij niet zo erg lekker vindt smaken.
En Beppie, die hem uitlacht.
Ja, Beppie heeft gemakkelijk praten. Die vindt levertraan niet zo héél erg naar smaken. Nu ja, dán kan je het ook gemakkelijk slikken, nietwaar?
Op een avond zegt Roel tegen moeder:
‘Ja, als jullie me allemaal nu maar niet zo zaten áán te kijken, als die Beppie me nu maar niet uitlachte. Als ik maar alleen was, dan zou ik die levertraan wel innemen. Alleen is het láng zo erg niet!’
Nou, goed, als hij dát denkt.
‘Wel,’ zegt moeder, ‘goed, dan neem je in het vervolg zèlf je levertraan maar in. Hier is de fles en hier is de lepel. Ga maar naar de keuken. Maar, dan moet je me beloven, dat je het ook dóét hoor!’
Natuurlijk belooft Roel dat en zo neemt hij voortaan iedere avond zèlf zijn levertraan in.
Het kóst hem moeite hoor. Het duurt soms héél lang vóór hij de lepel in zijn mond stopt.
Soms staat het hem zó tegen, dat hij er over denkt een lepel te vullen en die stilletjes in de gootsteen te smijten.
Ja, zulke lelijke gedachten heeft hij.
Maar hij doet het toch niet.
In de eerste plaats niet omdat hij wel weet dat moeder het gauw zou merken.
Levertraan is een raar goedje. Het blijft drijven op