Nu begrijpen de kinderen het ook en zij vinden het geval zó grappig, dat ze luidkeels beginnen te lachen.
Zij dansen om het voetenbankje heen en roepen:
‘Die domme Ruutje, die domme Ruutje!’
En Beppie wenkt met haar handje en zegt:
‘Kom dan Ruut, kom dan maar bij het vrouwtje!’
Dan weet Ruut helemaal niet meer wat hij moet beginnen. Hij was juist zo blij dat de kinderen thuis kwamen om hem te verlossen.
En nu, inplaats daarvan, laten ze hem stilletjes zitten en houden ze hem nog voor de gek ook!
‘Wat zijn die mensen toch vreselijk wreed!’ denkt hij en begint dan weer heel erg te janken.
‘Til me er af! Ik ben zo bang dat ik hier altijd zal moeten blijven zitten!’ wil hij roepen.
Ja, dat wíl hij roepen. Maar de mensentaal is hem immers helemaal vreemd! Hij kan niet praten zoals de mensen met elkander praten.
Hij kan alleen maar janken.
En dat doet hij dan ook.
Of zijn leven er van afhangt.
Wel, volgens zijn eigen idee ís dat ook immers zo?
Moeder krijgt echt medelijden met hem als hij zo jankt. Ze gaat naar het bankje toe en tilt Ruut er af.
Dadelijk is Ruut stil en hij nestelt zich veilig en behaaglijk in moeders arm.
De twee kinderen komen bij moeder staan en knuffelen en verwennen Ruut lachend.
‘Wacht eens,’ zegt Roel, ‘ik heb nog wat voor je bewaard!’
Uit zijn zak haalt hij een stukje worst.
‘Toegekregen bij den slager!’ zegt hij, terwijl hij Ruut het stukje worst voorhoudt, ‘en voor jou een stukje bewaard. Wat zeg je nu?’
Ruut zegt... niets!