| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Ruut opent zijn ogen en ziet vreemde dingen
Ruut voelt zich behaaglijk. Hij vindt alles best zoals het nu is. De melk was lekker en heeft zijn klein, hongerig maagje goed gedaan. En het mandje waarin hij ligt is heerlijk zacht en warm.
Af en toe strijkt er een liefkozende hand over zijn kleine lijfje en dat vindt hij een prettig gevoel. Dan schurkt hij zich en maakt zachte jankgeluidjes, die nog haast niet te horen zijn.
Ruut voelt dat er goed voor hem wordt gezorgd, dat hij beschermd wordt en daarom jankt hij zo dankbaar. Het is jammer, dat hij zijn weldoeners nog niet kan zien.
Och wat, dat komt immers wel, als hij maar eenmaal wat groter is!
En groter wordt Ruut. Dank zij de lauwe melk uit het apothekersflesje, die moeder hem op geregelde tijden, met veel geduld voert.
Twee dagen nadat vader met hem is thuisgekomen, is hij al héél wat aangesterkt en kan hij al, schommelend en tuimelend en piepend door zijn mandje scharrelen om tenslotte, doodmoe van zo'n lange, inspannende wandeling, in slaap te rollen tegen het warme kruikje.
Die Roel! Die is niet bij het mandje vandaan te sláán! En Beppie! Ja, die moet naar school, maar het eerste wat zij doet, als zij uit school thuiskomt is naar het mandje van Ruut hollen.
| |
| |
Vader hoeft er geen spijt van te hebben dat hij Ruut gered heeft hoor!
Als Ruut negen dagen oud is gaat 's morgens ineens
zijn ene oogje open!
Beppie is de eerste die het ziet en van louter vreugde en opwinding schreeuwt zij het hele huis bij elkaar. Zelfs vader, die al beneden aan de deur is, om naar zijn kan- | |
| |
toor te gaan, moet nog éven boven komen om dat wonder, dat éne, schattige kleine oogje van Ruut te bewonderen.
Hij kijkt er glimlachend naar en zegt dan:
‘Nu zal het andere oogje ook wel gauw opengaan. Misschien vandaag nog wel, het is er nu de tijd voor.’
En dan zijn de kinderen helemaal niet meer bij het mandje weg te krijgen. Ze hopen vurig dat het oogje juist zal opengaan als zij er naar kijken.
Beppie zou er haar school vandaag wel voor willen verzuimen. Maar dat gaat natuurlijk niet! Ze moet naar school toe. Stel je voor dat iedereen maar thuis bleef omdat er een oogje van een hondje of een poesje moest opengaan! Dan zouden er niet veel knappe mensen op de wereld rondlopen.
En de wijzers van die nare klok draaien vandaag zo akelig snel! 't Lijkt wel of ze het juist doen om Beppie te plagen. En tenslotte moet moeder nog waarschuwen:
‘Beppie, kindje, kijk eens naar de klok. Het is hóóg tijd hoor! Je komt anders te laat op school!’
Ja, hemeltje, Beppie hóéft helemaal niet naar de klok te kijken. Ze heeft er vanmorgen al zó dikwijls naar gekeken, dat ze er heus wel alles van weet.
Met een diepe zucht pakt zij haar schooltas op, kijkt voor het laatst nog eens even naar Ruut, die zich nergens wat van aantrekt en gezellig in zijn mandje rondkruipt, met één oog dicht en één open, net of hij guitig knipoogt tegen Beppie!
Dan drukt zij Roel nog eens extra op het hart:
‘Goed kijken hoor, Roel! En mij vanmiddag vertellen hoe het ging!’
Dat belooft Roel natuurlijk graag. Hij knikt Beppie eens even geruststellend toe en vindt dat hij een buitengewoon bevoorrecht jongetje is, omdat hij nog niet naar school hoeft en lekker kan blijven kijken hoe het andere oogje van Ruut opengaat.
| |
| |
Als Beppie weg is, gaat hij trouw de wacht houden bij het mandje van Ruut, maar als het hondje gedronken heeft en vermoeid in slaap tuimelt, met allebei zijn oogjes dicht, dan gaat Roel het wachten vervelen en tenslotte gaat hij naar de speelkamer om met zijn trein te gaan rijden.
En zo vergeet Roel het hele oogje van Ruut! Ja, hij heeft immers geen tijd om daaraan te denken, hij heeft al zijn aandacht nodig bij zijn spoor, dat daar geen ongelukken mee gebeuren!
Het is niet zo erg hoor, dat hij Ruut vergeet, want als Beppie om kwart over twaalf uit school komt en het eerste wat zij vraagt natuurlijk is:
‘Is Ruut zijn oogje al open!?’
... dan is er nog niets gebeurd...
En om vier uur...
Om vier uur scharrelt Ruut nog steeds in zijn mandje rond met zijn guitige, voortdurend knipogende snoetje.
‘Misschien morgen...’ zegt Roel.
‘Vást morgen!’ beslist Beppie.
Maar de natuur beslist het wéér anders.
Als Ruut de volgende morgen wakker wordt opent hij tegelijk allebei zijn oogjes, met een gezicht of hij nog nooit anders heeft gedaan!
En met het openen van zijn oogjes begint voor Ruut eigenlijk pas het échte leven.
Hij kijkt rond en verwondert zich.
Hij verwondert zich over het mandje waarin hij ligt, over de stoel, die naast dat mandje staat, hij verwondert zich over het scherpe licht dat door het openstaande venster naar binnen stroomt en dat een beetje pijn doet aan zijn oogjes, hij verwondert zich over de twee kinderen die pratend en lachend over hem heengebogen staan, hij verwondert zich over vader en moeder die aan de ontbijttafel zitten en lachend toekijken... ja, hij verwondert zich over álles wat hij ziet.
| |
| |
En, misschien verwondert hij zich nog wel het meest over... zichzelf!
Maar als hij alles goed in zich heeft opgenomen, vindt hij zichzelf en de wereld die hij voor het eerst aanschouwt toch wel heel erg grappig en van plezier duikelt hij een keer over zijn kop, tot groot vermaak natuurlijk van Beppie en Roel, die nu al verlangen naar de tijd dat Ruut groot en sterk genoeg zal zijn om met hen te kunnen stoeien en ravotten en in deze eerste malle buiteling een belofte zien van veel jool in de toekomst!
Maar Ruut vindt het nu al láng weer mooi. Hij heeft de wereld gezien en aanvaard en nu... nu voelt hij zijn maag knorren. Hij heeft een geweldige honger en jankt zó erbarmelijk, dat moeder snel naar de keuken loopt om zijn zuigflesje met lauwe melk te halen.
En als Ruut het flesje helemaal heeft leeggedronken en zijn buikje gespannen staat, als een luchtballon die je in een schoenwinkel hebt gekregen, dan gaat hij maar weer gauw slapen. Hij is moe en slaperig geworden van al het nieuwe dat vandaag op hem is afgestormd.
Drinken en slapen, dat zijn voor de kleine Ruut toch nog de twee meest geliefde bezigheden.
Als Ruut drie weken oud is, vindt hij dat hij lang genoeg in zijn mandje heeft gelegen. Er valt binnen de ronde, rieten wand eigenlijk niets meer voor hem te beleven. De kamer... die lijkt Ruut erg belangwekkend. De kamer schijnt hem eindeloos groot en... blijkbaar kan je nog vérder ook, want soms verdwijnen de mensen door een groot gat, dat ze haastig achter zich dichtmaken en dan zie je ze een hele tijd niet meer.
Achter dat grote gat moet dus nóg meer ruimte zijn.
Ruut móét dat alles eens gaan onderzoeken.
Hij is alleen in de kamer. Beppie is naar school. Vader
| |
| |
is op zijn kantoor. Roel speelt in de kinderkamer en moeder is bezig in de keuken.
Ruut heeft dus prachtig de gelegenheid om in zijn eentje eens op onderzoek uit te gaan.
Dan moet hij zijn mandje uit.
Ja, dat is wel heel gemakkelijk gedácht, maar niet zo gemakkelijk gedáán.
Ruut is nog maar een héél klein peutertje en de rand van het mandje is tamelijk hoog.
Maar... die kleine Ruut heeft al een gróte wil!
Hij duwt en klimt en scharrelt en krabt net zolang, tot hij met zijn kop en zijn voorpootjes over de rand van zijn mandje hangt.
Hè, hè, dát heeft moeite gekost hoor! Hij is er moe van geworden.
Pffff... even uitblazen. Want hij ís er nog niet. O nee, nog lang niet. Hij moet zich nu voorzichtig uit het mandje op de grond laten zakken. Héél voorzichtig natuurlijk... zo... nog een klein eindje... nog éven...
Bom!!
Au!!
Ruut hing te ver over de rand en is gevallen. Nou, hij is lelijk neergekomen hoor! Op zijn kop! Dat doet nog pijn ook! Even blijft hij beduusd liggen en hij knippert met zijn oogjes...
Maar dan dringt het plotseling tot hem door dat hij met die onverwachte duikeling toch meteen zijn doel heeft bereikt!
Hij is buiten zijn mandje!
In de kamer!
In de grote, eindeloze kamer, vol geheimen, vol vreemde, grappige en soms ook wel angstaanjagende dingen...
Ruut gaat zitten en kijkt nieuwsgierig rond.
Hij vindt het maar een rare wereld waarin hij verzeild is geraakt.
| |
| |
Overal in de kamer staan lange, rechtopstaande stokken. Die beletten je gewoon rechtuit te lopen. Als Ruut, van zijn grootste verbazing bekomen, een beetje gaat wandelen, moet hij heel goed uitkijken om niet ieder ogenblik zijn kop te stoten tegen een van die stokken.
Ruut ontdekt veel vreemde dingen op zijn zwerftocht door de kamer.
Het mooist van alles vindt hij wel de potten met planten en bloemen die voor het raam staan. Dat groen ziet er zó mooi fris en mals uit dat het wel een genot moet zijn op die bladeren te kauwen.
Maar Ruut kan er niet bij. Die planten staan te hoog.
Tenslotte komt Ruut ook bij het gat waardoor de mensen de kamer binnenkomen en weer uitgaan.
Hij zou er wel graag eens door gaan, om een kijkje te nemen in die wereld buiten de kamer. Daar zal het zeker nog veel groter, mooier en geheimzinniger zijn. Maar het gaat niet. Het gat is dicht.
Neen... tóch... helemáál dicht is het gat niet. Er is een smalle kier, waardoor Ruut een nieuwsgierige blik kan werpen.
Jammer, veel kan hij niet zien en hij is te dik om zich door die kier naar buiten te wringen. Hij doet er alle mogelijke moeite voor, maar het gelukt hem niet.
Jammer...
Dan maar, met één oog door de kier loeren...
En dan, plotseling, heeft Ruut de ontmoeting die hem dodelijk verschrikt en waarvan hij later, als hij er aan terug denkt, nóg staat te rillen op zijn kleine pootjes...
De kier wordt eensklaps veel breder en daar verschijnt een kop... een dikke, ronde, harige kop, waaruit twee valse, groene ogen Ruut kwaadaardig aanstaren...
Mimot... de poes...
Mimot heeft Ruut wel eens eerder gezien. Natuurlijk. Zij heeft wel eens even over de rand van het mandje gekeken.
| |
| |
Ze heeft toen argwanend naar het kleine hoopje in het mandje gekeken. Een kort poosje maar. Toen heeft zij zich minachtend omgedraaid en is, in het volle besef van haar waardigheid, statig verdwenen.
Zij zag geen gevaar in het onbeholpen stukje beest.
Maar nu blijkt, dat het over de grond kan lopen! Dat het groter is geworden, in de tijd dat Mimot het beneden haar waardigheid achtte nog maar één blik in het mandje te werpen.
Mimot schrikt er van...
Mimot kromt haar rug en blaast...
Ruut waant zijn laatste uur geslagen.
| |
| |
Van de grote, harige kattekop is hij ontzettend geschrokken, zó dat hij zijn pootjes niet meer kan verzetten.
Maar dat blazen...
Met een erbarmelijk gejank vlucht hij weg van de deur ... weg van het gevaar... struikelend over zijn eigen pootjes, half rollend en buitelend, om buiten het bereik te komen van dat vreselijke monster...
Onder de divan komt hij terecht, in een hoekje tussen een poot en de muur. Daar blijft hij liggen, trillend over heel zijn kleine lijfje, met gesloten oogjes, gelaten afwachtend
wat er nu wel voor verschrikkelijks met hem zal gebeuren...
Maar er gebeurt niets...
Mimot, de grote poes, is door het plotselinge verschijnen van het hondje, waarvan hij nooit gedacht had dat het buiten zijn mandje zou kunnen komen, minstens even erg geschrokken als Ruut van háár!
Mimot heeft ook de vlucht genomen. De zoldertrap op... het dakraam uit... het dak op...
En daar zit Mimot, op de nok van het dak, zich rustig te wassen, vertrouwende, dat het griezelige diertje uit de kamer hier wel niet zal kunnen komen.
| |
| |
En als er dan helemaal niets gebeurt... als alles stil blijft in de kamer... dan durft Ruut eindelijk zijn oogjes op een kiertje open te doen...
Niets is er te zien. Het angstaanjagende monster, met zijn groene, vals gloeiende ogen is hem niet achterna gekomen....
Maar zijn ontdekkingsreis door de kamer hervatten, nee,
daartoe ontbreekt Ruut toch de moed.
Hij blijft stilletjes liggen in zijn kleine hoekje. Maar zijn pootjes trillen onder hem van angst.
Als Beppie thuis komt en naar het mandje loopt om naar Ruut te kijken, vindt zij het... leeg... Ze schrikt er vreselijk van en loopt hard naar moeder.
‘Mam, waar is Ruut!?’
‘Ruut?’ vraagt moeder verwonderd, ‘wel, Ruut is toch zeker in zijn mandje?’
| |
| |
Neen, Ruut is niet in zijn mandje en dadelijk is het hele huis in rep en roer.
Roel wordt geroepen en moet dadelijk helpen zoeken.
Die huilt al bij voorbaat.
‘Waar is Ruut nu?’ jammert hij, ‘is Ruut nu weg? Komt hij nu niet meer terug, Mam? O, ik wil Ruut terug hebben! En nu is hij weg!’
‘Ach, malle jongen,’ stelt moeder hem gerust, ‘Ruut is heus niet weg. Ruut kán niet weg zijn. Hoe kan hij nu wegraken? Hij moet ergens in huis zijn. Laten we maar gauw zoeken.’
Ze zoeken en roepen...
‘Ruut... Ruutje... kom dan... waar ben je dan...’
Maar Ruut komt niet. Hij geeft geen antwoord.
Kan ook niet, want hij is intussen in slaap gevallen.
‘Ruut... Ruutje...’
Het duurt een héle tijd voor hij gevonden wordt.
Natuurlijk, want wie denkt er nu ook aan te gaan zoeken tussen de muur en de poot van de divan!?
Maar tenslotte is het Roel, die in alle mogelijke en onmogelijke hoekjes en gaatjes zoekt en op zijn knieën door het huis kruipt, die hem vindt en juichend, met de tranen nog op zijn wangen, met hem komt aanlopen.
‘Malle Ruut,’ zegt Beppie, ‘hoe kan je je dáár nu verstoppen!’
En Ruut wordt geknuffeld en vertroeteld.
Ja ja, de mensen hebben gemakkelijk praten! Hoe kan je je dáár nu verstoppen!
't Wàs ook een gekke plaats.
Maar niemand kan ook weten wat een angst Ruut heeft uitgestaan. Anders zouden ze het wel kunnen begrijpen. |
|