| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Ruut wordt gered en krijgt een tehuis
Meneer Mester is op weg naar huis. Hij komt van zijn kantoor en loopt vlug, want als het is zo tegen half zeven, kwart voor zeven loopt, weet hij, dat er thuis verlangend naar hem wordt uitgezien.
Meneer Mester heeft twee kinderen. Roel en Beppie. Een jongen en een meisje. Roel is bijna zes jaar en Beppie ruim acht. En die twee voelen zo tegen deze tijd hun maagjes aardig jeuken!
Van één uur 's middags tot kwart voor zeven 's avonds is voor twee van zulke peuters een hele tijd om zonder eten te blijven! En al geeft moeder hun om half vijf, als Beppie uit school komt - Roel is natuurlijk nog niet op school - ook een boterham, dat geeft niet zo heel veel. Die twee kunnen wat aan hoor!
En moeder geeft nooit meer dan één boterham.
‘'t Is alleen maar om de ergste honger een beetje te stillen en als ik jullie nú meer geef, dan lust je straks je aardappelen en groente niet!’ zegt zij altijd.
De twee zijn het daar niet altijd mee eens, maar heus, moeder heeft gelijk.
Maar het is tóch wel te begrijpen dat de twee verlangen naar vaders thuiskomst.
Als meneer Mester zich eens een keertje erg heeft verlaat, bijvoorbeeld als hij op kantoor nog het een en ander te doen had en hij komt de kamer binnen, dan zegt Beppie:
| |
| |
‘Pap, wat laat u ons weer lang wachten, we rámmelen gewoon!’
Dan legt vader met een ernstig gezicht zijn oor tegen Beppie's buikje, luistert aandachtig en zegt dan:
‘Ja, je hebt gelijk, ik hóór het rammelen! 't Zal nooit weer gebeuren, hoor! Ben je dan niet meer boos op me?’
‘Als u het nooit weer doet,’ zegt Beppie dan lachend en vader belooft ernstig beterschap.
Dat zijn natuurlijk allemaal maar grapjes, dat begrijp je, maar tóch haast vader zich iedere avond, om zijn twee kleuters niet àl te lang te laten wachten. Bovendien, hij heeft ook om één uur voor het laatst gegeten, dus hij lust ook wel wat!
Plotseling staat meneer Mester stil en grijpt in de binnenzak van zijn jas.
‘Wel heb ik van mijn leven,’ mompelt hij, ‘daar heb ik toch warempel die brief vergeten te posten. En daar is nu juist zo'n haast mee! Tja, er is niets aan te doen, maar even snel teruglopen naar de tramhalte, Roel en Beppie moeten nog maar even geduld hebben. Vijf minuutjes maar!’
Maar juist als meneer Mester zich wil omdraaien om snel naar de tramhalte te gaan ziet hij in de verte een jongen aankomen.
‘Ha,’ zegt meneer Mester, half luid, ‘dat treft, daar komt Willem van den schillenboer aan. Als hij toch die kant uitmoet, dan kan hij best die brief even meenemen. Dat is een kleine moeite voor hem.’
En inplaats van terug te keren vervolgt hij zijn gewone weg naar huis.
Spoedig ontmoeten meneer Mester en Willem Meeuwsen elkaar.
‘Hallo, Willem,’ zegt meneer Mester, ‘zeg, als jij toch die kant op moet, wil je dan voor mij een brief in een trambusje gooien?’
| |
| |
Willem neemt netjes zijn pet af en zegt:
‘Ja, meneer, dat wil ik wel voor u doen.’
‘Mooi,’ zegt meneer Mester en hij haalt de brief uit zijn zak, ‘hier is de brief, niet vergeten hoor, Willem!’
‘Vast niet meneer!’
Terwijl meneer Mester al weer half doorloopt zegt hij, wijzende op de zak die Willem op zijn schouder draagt:
‘Moet je zó laat nog schillen ophalen voor je vader, Willem?’
‘Neen, meneer,’ is het antwoord. ‘Er zit een hondje in die zak en dat moet ik gaan verdrinken van mijn vader.’
‘Wat?’
Meneer Mester blijft staan.
‘Een hondje verdrinken? Maar waarom dan?’
‘Omdat het toch dood gaat, meneer.’
Meneer Mester doet weer twee stappen in Willem's richting.
‘Vertel eens op,’ vraagt hij ernstig.
En dan doet Willem het hele verhaal. Van Ferry, die vijf jongen heeft en van die ene, die zo zwak en hulpbehoevend is dat Ferry niets van hem wil weten. Dat vader het maar beter vindt het diertje uit zijn lijden te verlossen en dat hij, Willem, nu op weg is naar de vaart om het te verdrinken.
Meneer Mester denkt even na. Dan tast hij in de zak van zijn vest en zegt:
‘Wil je mij dat hondje verkopen voor een kwartje, Willem?’
Willem kijkt een beetje raar. Maar natuurlijk zegt hij ja. Een kwartje is een hele rijkdom voor hem. Hij snapt alleen niet goed waarom meneer Mester dat zieke, vuile hondje wil hebben en er nog een kwartje voor geeft ook. Zijn gevoel voor eerlijkheid gebiedt hem nog te zeggen, voor hij de zak aan meneer Mester geeft:
‘Maar het hondje gaat toch gauw dood, hoor, meneer.’
| |
| |
‘Dat zullen we nog eens zien. Laat dat maar aan mij over,’ antwoordt meneer Mester. ‘Geef mij die zak nu maar.’
Hij neemt de gonjezak van Willem over en drukt den jongen een kwartje in zijn hand. Dan loopt hij door, terwijl hij zegt:
‘Nu, jij zorgt wel dat die brief in de postbus komt hè?’
‘Ja meneer, dank u wel meneer!’ zegt Willem en hij rent weg, net of hij bang is dat meneer Mester ineens spijt zal krijgen van zijn koop en het hondje terug zal willen geven.
Maar meneer Mester heeft helemaal geen spijt dat hij het hondje van Willem heeft gekocht. Voorzichtig draagt hij de zak op zijn arm en stapt door in de richting van zijn huis, nog haastiger dan een ogenblik geleden.
Als hij de hoek van de straat om komt, ziet hij Beppie en Roel al voor het raam staan! Ja, hij heeft zich door het gesprek met Willem Meeuwsen nu tóch verlaat. Glimlachend denkt vader er aan dat hij misschien nog eerder thuis was geweest als hij zelf de brief op de bus had gebracht.
‘Maar,’ denkt hij dan ook weer meteen, ‘dan had ik dit kleine hondje niet kunnen redden, dan was het misschien al verdronken. Neen, die verloren tijd is goed besteed!’
Beppie wil vader al een standje geven omdat hij zo laat is, als plotseling haar oog valt op de gonjezak die vader zo voorzichtig op zijn arm draagt.
‘Wat is dat, Pap?’ vraagt ze nieuwsgierig.
Maar vader geeft geen antwoord. Hij geeft zijn kleine meid lachend een kus, hangt zijn hoed en zijn jas aan de kapstok en gaat de kamer binnen.
Moeder kijkt ook verbaasd naar de smerige zak en ziet vader vragend aan.
En kleine Roel danst om vader heen en roept:
‘Heb je wat voor ons meegebracht, Vader? Toe, laat
| |
| |
eens zien wat het is!’
En vader glimlacht maar en zegt niets. Hij legt de zak voorzichtig op de tafel neer.
‘Wel, heb je van je leven! Dát vindt moeder toch geen manier van doen, zo'n vuile zak op haar schone tafelkleed!
Maar juist als ze haar mond opent om te zeggen: ‘Maar Vader, doe die smerige zak toch van tafel!’ dan ziet ze de steen die aan de zak is vastgebonden en zegt ze ineens niets. Dan begint ze al zo-iets te vermoeden. Een zak, met een steen er aan... Ze kent vaders goede hart en ze wacht maar af. Zo héél erg is het tenslotte óók weer niet dat die zak daar ligt.
Roel en Beppie liggen op hun knieën op de stoelen en hangen over de tafel, met hun neuzen bijna boven op de zak. Ze willen er beslist niets van missen.
Zij begrijpen, dat er iets heel bijzonders in die zak moet zijn.
En moeder kijkt glimlachend toe.
‘Ik heb een verrassing voor jullie meegebracht,’ zegt vader.
Hij neemt zijn zakmes, knipt het open en snijdt vlug het touw door waarmee de zak is dichtgebonden.
Nu ligt de halve straatklinker van schillenboer Meeuwsen zó maar op het witte tafellaken. Maar niemand let er op. Ze zijn allemaal veel te nieuwsgierig! Vader óók. Natuurlijk! Hij weet immers nog helemaal niet wat voor een hondje het is dat in die zak zit! En ineens is hij bang dat het diertje misschien onderweg al is doodgegaan. Die Willem droeg de zak zo ruw over zijn schouder...
Haastig steekt vader zijn beide handen in de zak en haalt voorzichtig iets te voorschijn.
De kinderen houden hun adem in...
En dan roepen zij eensklaps verrast en medelijdend tegelijk:
‘Oòòòòch...’
| |
| |
Daar ligt Ruut, veilig in vaders grote, sterke handen. Hij ligt daar stil. Net zo stil als hij een half uurtje geleden lag in de oude zeepkist in de schuur van Meeuwsen.
Vier paar ogen zijn op hem gevestigd.
Vier paar medelijdende ogen.
‘Wat een klein stumperdje...’ zegt moeder eindelijk zacht en zij strijkt met één vinger over Ruut's magere, koude lijfje.
En dan komen de tongen van Beppie en Roel los!
Hoe vader aan dat hondje komt... of het nu hier mag blijven... of het nog niet kijken kan... waar het nu moet slapen... of het al alleen kan eten... of... of...
Vragen... vragen... !!
Vader kan ze allemaal tegelijk niet beantwoorden. Hij trekt een komiek gezicht. Hij wil zijn handen tegen zijn oren houden, maar in die handen ligt Ruut en die kan hij toch niet loslaten.
‘Ja, hoor eens even,’ zegt hij eindelijk, ‘zo kan ik geen antwoord geven hoor! Ga nu eerst eens eventjes behoorlijk op je stoelen zitten. Beppie, doe die steen eens van de tafel af. Leg die maar zolang daar in die hoek. Zo. Mooi. En als jullie nu even kalm wilt luisteren zal ik je alles vertellen wat je wilt weten.’
‘Moeten we niet eerst eten?’ vraagt moeder.
Neen, neen, niks daarvan! Beppie en Roel bekommeren zich ineens niet meer om het eten. Het lijkt wel of hun honger plotseling is verdwenen. Zij willen nu eerst vaders verhaal horen en ze willen ook allebei het hondje even vasthouden. Dat eten dat komt wel!
Ja, maar dat gaat zo niet! Vader vindt dat moeder gelijk heeft. Eerst eten, al mopperen de twee ook nog zo en al trekken ze ook nog zulke scheve gezichten!
Dus, handen wassen en aan tafel.
Terwijl zij zitten te eten ligt Ruut veilig op vaders schoot.
| |
| |
't Is gek, maar het eten smaakt de twee kinderen ineens lang zo lekker niet als anders. En ze hebben een haast! Moeder moet ze telkens waarschuwen dat ze niet zo mogen schrokken.
‘'t Geeft tòch niets, want vader moet eerst klaar zijn!’
En het lijkt wel of vader vandaag veel langzamer eet dan anders! Maar dat is toch heus niet zo.
Tenslotte legt hij mes en vork neer, neemt Ruut in zijn beide handen en vertelt aan moeder en de kinderen het verhaal van Willem Meeuwsen, die het kleine hondje moest gaan verdrinken van zijn vader.
Ze luisteren alle drie aandachtig toe en als vader klaar is met zijn verhaal zijn ze het roerend eens dat het een laffe streek is om een klein, weerloos hondje in het water te gooien. Zelfs kleine Roel doet zijn duit in het zakje. En Beppie gaat in haar verontwaardiging zelfs zo ver, dat ze van moeder eist dat die een anderen schillenboer neemt.
Maar dat vindt moeder toch wel een beetje àl te straffe maatregel.
Vader zegt niet veel. Hij begrijpt héél goed dat Meeuwsen geen man is om een klein, hulpbehoevend hondje te gaan opkweken als een teer kasplantje. Hij snapt bést dat het geen wreedheid van Meeuwsen was toen hij besloot het hondje te verdrinken.
Maar daarover spreekt hij niet met de kinderen. Zij zouden het misschien niet begrijpen. En hij vindt het toch wel erg fijn dat z'n twee kleine peuters tonen zulke goede hartjes te bezitten.
Dan begint het verwennen van Ruut.
Ieder op zijn beurt moet hem natuurlijk even vasthouden en aaien.
Maar moeder, die practische moeder, voelt wel dat het arme diertje daaraan niet veel heeft.
‘Ik denk,’ zegt zij, ‘dat het beestje nodig wat voedsel moet hebben. Als de moeder, zoals Willem Meeuwsen
| |
| |
tegen vader vertelde, niets van hem hebben moest, dan heeft hij ook nog niets in z'n maagje.’
Ach ja, natuurlijk! Dat ze daaraan ook niet dachten.
Eten voor het hondje!
Roel komt aandragen met een aardappel die nog in de schaal is achtergebleven.
Vader lacht luid en moet den kleinen broekeman even lekker knuffelen.
En moeder zegt:
‘Neen baasje, eten kan het hondje nog niet. Het moet zuigen, net of hij bij zijn moeder is. Beppie, loop jij even gauw naar de winkel van Valk, hier op de hoek en koop daar een speen. Ondertussen zal ik dan wat melk warm maken.’
Beppie krijgt van vader een dubbeltje en rent de deur uit. En ze komt juist de kamer weer binnen als moeder uit de keuken komt met een apothekersflesje met lauwe melk.
De speen wordt op het flesje gedaan en met een stopnaald prikt moeder er een gaatje in.
‘Meneer Valk vroeg of die speen voor Roel was!’ schatert Beppie opeens.
Roel heftig verontwaardigd. Hij met een speen! Stel je voor, over twee maanden gaat hij warempel al naar de grote school!
‘Nou,’ stelt vader hem gerust, ‘meneer Valk maakte natuurlijk maar een grapje!
Nou, dat kan waar wezen, maar Roel vindt zulke grapjes helemaal niet leuk en hij neemt zich voor, dien meneer Valk niet meer goedendag te zeggen. Later komt hij daarvan weer terug als hij bedenkt dat meneer Valk zulke lekkere pepermuntjes toegeeft als je boodschappen bij hem komt halen!
Terwijl vader het hondje vasthoudt, probeert moeder de speen in het kleine hondesnoetje te duwen. Natuurlijk
| |
| |
onder grote belangstelling van Roel en Beppie die er met hun neuzen bovenop liggen, zodat vader hen een eindje moet wegduwen, hij kan zelf warempel niet eens wat zien!
't Gaat niet zo gemakkelijk!
Ruut is zó zwak en hulpbehoevend dat hij helemaal geen idee heeft van wat er met hem wordt gedaan.
Eindelijk weet vader met één hand de twee kaakjes van elkaar te duwen en dan heeft moeder de speen gauw genoeg in Ruut's snuitje.
Ja, dat is zo ver. Maar nu moet hij nog zuigen. En hoe breng je zo'n klein hondje nu aan het verstand wat het moet doen?
Vader knijpt even in de speen en dan komt er uit het gaatje een klein druppeltje melk.
| |
| |
Die druppel slikt Ruut op... dan komt er weer een nieuwe druppel, die hij ook opslikt... en dan weer een en wéér een...
Zo leert Ruut zuigen, tot groot vermaak van Beppie en Roel, die in hun handen klappen van plezier en tot voldoening van vader en moeder, omdat zij zien dat hun pogingen tenminste resultaat hebben.
Want eigenlijk was vader wel een beetje bang geweest dat het hondje te zwak zou zijn om te zuigen. Wat hadden ze dan moeten doen?
Het duurt lang, het zuigen, en telkens moet Ruut rusten, zo vermoeit het hem, maar het gáát toch en als hij eindelijk niet meer wil zuigen, dan is het flesje wel voor de helft leeg!
‘Nu,’ zegt moeder, ‘dan heb ik alle hoop dat we hem in leven houden.’
De twee kinderen bekijken het hondje. Het heeft zowaar een dik buikje gekregen van die melk!
‘Geen wonder,’ zegt moeder, ‘hij heeft heel wat gedronken. Maar nu moet hij slapen. Dat zal hem goed doen.’
Er wordt een klein mandje opgescharreld en daarin gaat een oude, wollen lap. Daar zal hij lekker zacht in liggen.
‘Er moet een kruikje in,’ beslist vader, ‘want uit zichzelf kan zo'n klein diertje niet warm worden.’
Wel, een kruikje heeft moeder ook nog. Het is hetzelfde kruikje dat Roel aan zijn voetjes had toen hij als héél klein kindje in een wieg lag!
Het kruikje wordt gevuld met heet water, in een doek gerold en tegen het smalle ruggetje van Ruut gelegd. Dan dekt moeder hem nog toe met een wollen lap en daarna zet zij het mandje in een donkere hoek van de kamer.
‘Nu is het net een baby in een wieg,’ meent Beppie.
‘Ja,’ zegt vader, ‘alleen is hij veel zoeter dan een baby. Toen jij zo'n kleine peuter was tenminste, kon je aardig schreeuwen hoor!’
| |
| |
‘Wacht maar,’ zegt moeder met een zucht, ‘we zullen met deze baby ook nog heel wat last krijgen, reken dáár maar op.’
En daarmee is dus beslist dat het hondje blijven mag!
Blijven...
Nou ja, wie had er dan iets anders gedacht? Niemand zou hem nog willen missen. Het hondje is nu al een lid van het huisgezin geworden, waar ze allemaal goed voor zullen zorgen!
‘Nu moet hij nog een naam hebben,’ zegt vader.
‘Nero!’ beslist Roel.
Maar daar wordt om gelachen. Stel je vóór, zo'n klein, hulpeloos hondje met zo'n geweldige, bloeddorstige naam!
Neen, dat kan niet.
Een ándere naam.
‘Laten we hem Ruut noemen...’ stelt Beppie voor.
‘Wat betekent dat?’ vraagt vader verbaasd.
Beppie haalt verlegen de schoudertjes op en lacht een beetje verlegen.
‘Ik weet niet...’ zegt ze, ‘zomaar... ik vind het een leuke naam.’
‘Goed,’ beslist vader, ‘dan noemen we onzen hond Ruut!’
|
|