| |
| |
| |
VIII - Over vliegen en jagen gesproken
Jongens, dát waren dagen! 's Morgens vroeg op met een handdoek over je arm en een stuk zeep in je hand naar de pomp. De één zwengelen en de ander wassen. Zo vroeg in het jaar was het water, dat diep uit de grond kwam, zo koud als ijs, het brandde en prikte op je slaapwarme huid.
Maar lekker dat het was! Je was onmiddellijk klaar wakker, voelde je zo fris als een hoentje en tot grootse dingen in staat.
- Moet je midden in de winter komen, grinnikte oom Jelle, dan zitten de ijssplinters dikwijls in het water. Alsof je je met naalden wast!
Dan ontbijten. Grote sneden boerenbrood met dik kaas of ham of spek en een kom melk erbij die stijf stond van de room. Oom Jelle betrok zijn melk rechtstreeks van een boerderij die een kwartier gaans van De Jachthut lag. Kon je het verser bedenken?
En na het ontbijt dadelijk op stap. De bossen door. De heide over. Over heuvels en door dalen. Langs uitgestrekte velden vol gele lupine, bestemd voor het fabriceren van veevoeder.
De gebaande wegen, waar je auto's, fietsen en bromfietsen tegenkwam, gingen ze natuurlijk zoveel mogelijk uit de weg. Waarom zou je auto's en fietsen en allerlei drukte opzoeken in je vacantie. Daar kon je in je eigen woonplaats genoeg van ‘genieten’.
Eigenlijk had je geen idee, dat je eigen, kleine landje zó mooi was. Soms liep je door het bos en je merkte wel, dat de weg een beetje naar omhoog liep, maar je was toch volkomen verrast, als je plotseling aan de rand van een heuvel stond en je diep beneden je, het bos zag liggen. De helling naar het dal, waar je in keek,
| |
| |
was dan dikwijls zó steil, dat je het niet waagde daarlangs af te dalen.
Lieve help, en dan waren er zoveel mensen die in hun vacantie altijd zo vreselijk nodig naar het buitenland moesten, omdat Nederland, naar hun zeggen, tóch maar een vervelend, vlak en nat en kaal polderland was.
Dan moesten die mensen hier maar eens komen kijken.
Meestal trokken ze er met z'n vieren op uit, Trudi, Geertjan, Han en... Mister Macgillicuddy, voor wie het ook vacantie was. Je kon hem aanzien, dat hij het prachtig vond met de logé's van zijn baas door het bos te dwalen.
Te dwalen, ja, want zonder een vaste route uit te stippelen of een plan op te maken, trok het viertal er op uit. Het gaf niet waar je liep, overal was het even mooi en prettig. Soms verdwaalden ze hopeloos en wisten ze op geen stukken na, welke kant ze uitmoesten, maar dat hinderde niet. Het was tenslotte geen oerwoud waarin ze dwaalden en ergens was steeds wel weer een pad waar een paddenstoel van de A.N.W.B. de weg naar de bewoonde wereld wees.
Een enkele keer ging oom Jelle ook wel eens mee. En dan was er van dwalen natuurlijk geen sprake.
Het leek warempel wel, of hij elke boom, iedere struik en alle bulten en heuvels en knobbels op een denkbeeldige plattegrond in kaart had gebracht. Hij wist steeds precies: nu moeten we zó en dan zó en als we dan in een wijde boog om die gindse bomen - zien jullie ze?... neen, ze zagen geen bepaalde groep bomen, 't leek hier allemaal op elkaar... nou ja... - in ieder geval als we dan om die bomengroep heengaan, dan zijn we op een kilometer afstand van de achterkant van de Jachthut.
Oom Jelle kon beslist met zijn ogen dicht een halve dag door het bos dwalen, dan zou hij nog niet tegen een boom oplopen; dan zou hij nergens struikelen over een greppel of een boomwortel, maar dan zou hij doodleuk op een gegeven ogenblik zijn ogen openen en zeggen: ziezo, we zijn weer thuis!
En Trudi?
| |
| |
Trudi bleek precies te zijn wat de jongens op het eerste gezicht al hadden vermoed: een échte kameraad.
Ze sjouwde mee en was onvermoeibaar. Ze deed niet aanstellerig, behoefde niet bang te zijn voor haar ‘nylons’, omdat ze een stevige lange broek droeg en ze klom net zo gemakkelijk in een boom om de weg te verkennen als Han of Geertjan. Nee, dan kenden de twee vrienden wel jóngens, met wie het minder plezierig was uit te gaan.
En niet alleen dat Trudi pret kon maken, nee, ze kon ook heel ernstig en heel verstandig praten. Over een boek dat ze pas had gelezen; over Dr. Schweitzer, voor wie ze een geweldige verering had. Ze kon stil staan genieten van een prachtige vergezicht en ze kon interessant vertellen over Curaçao, over het leven en de natuur en de mensen daar.
En bij die verhalen lachten de twee vrienden zich naar om het vreemde taaltje dat ze kon spreken: Pappia Mento, de taal van de Curacaoënaars. Een taaltje, waaraan je met de beste wil van de wereld geen touw kon vastknopen.
Op een keer vroeg Han:
- Zeg, Trudi, je bent hier in Holland op een Gymnasium, hè?
- Ja? was het vragende antwoord.
- En wat ga je doen als je daar afkomt?
- Je mag drie keer raden, zei Trudi.
- Verpleegster! riep Geertjan, die dacht aan Trudi's verering voor Dr Schweitzer.
- Hoe kom je dáár zo bij? vroeg Trudi.
- Nou, ik dácht maar zo... weifelde Geertjan.
- Je hebt niet zó gek geraden, antwoordde het meisje, want inderdaad heb ik lang in dubio gestaan over de vraag of ik verpleegster zou worden of iets anders. Maar ik word het toch niet.
- Misschien ga je medicijnen studeren? veronderstelde Han.
- Ook daar heb ik wel eens aan gedacht, knikte Trudi, maar weet je, die studie duurt mij eerlijk gezegd te lang. Ik ben bijna negentien als ik van het Gym kom en dan nog eens een jaar of
| |
| |
zeven naar de universiteit... gesteld dan, dat ik het er zo vlot afbreng, wat helemaal nog zo zeker niet is... nee, dan ben ik zeven, achtentwintig jaar voor ik in de praktijk kan gaan. Daar ben ik te ongeduldig voor, jongens. Ik zal het jullie maar zeggen, ik word stewardess.
- Hè? Bij de K.L.M.? riep Han uit.
- Natuurlijk, of dacht je op een rondvaartbootje in Amsterdam? Daar hebben ze tegenwoordig ook stewardessen. Dat zal evengoed óók wel leuk en interessant werk zijn. Maar ik ga de lucht in, reizen, wat van de wereld zien, een hoop mensen leren kennen, een massa ervaring opdoen... heerlijk...
- Ik... wil... begon Han weifelend.
- Nou?
- Ik wil piloot worden, dat is altijd mijn ideaal geweest, 't lijkt me prachtig.
- Nou, dan zou je wel mal zijn, als je het niet deed, zei Trudi beslist. De luchtvaart, dat is ook immers dé toekomst. Het is, dat er nog geen vrouwelijke piloten zijn in Nederland, maar anders ging ik mijn brevet halen.
- Jij kunt toch de eerste vrouwelijke piloot worden? stelde Geertjan voor.
- Ja, dat zou kunnen, maar weet je, op dat punt zijn de mensen nog erg conservatief. Een vrouw achter het stuur van een auto, dat kan er nog mee door, maar een vrouw als gezagvoerster van een vliegtuig, nee, ik denk dat een heleboel oerdegelijke, ouderwetse zakenlieden dan tóch maar liever met de boot of de trein zouden gaan. En misschien zelfs niet alléén de ouderwetse...
- Gek eigenlijk, bepeinsde Han, alsof een vrouw niet in staat zou zijn een vliegtuig te besturen.
Trudi haalde haar schouders op.
- Ja, gek is het, zei ze, maar wat doe je eraan? 't Is nu eenmaal zo'n idee dat een vrouw in de keuken thuishoort. Maar daar zal ook wel eens verandering in komen, hoor! voegde zij er wereldwijs aan toe.
- Zeg, Trudi, bedacht Han, dan kan het best gebeuren, dat wij
| |
| |
nog eens samen in een vliegtuig komen te zitten, jij als stewardess en ik als piloot, zou dat even leuk zijn?
- Ja, dan word jij mijn baas, spotte Trudi, tenminste, als je het dan al tot gezagvoerder hebt gebracht. Weet je wat? Als jij je eerste reis als gezagvoerder maakt, dan zal ik vragen of ik als stewardess met je meemag. Goed?
- Afgesproken, beklonk Han.
- Ik heb wel een beetje voorspraak bij de K.L.M., zie je, hernam het meisje, want mijn vader is chef van de gronddienst op Curaçao.
- Je meent het?
- Ja, heus.
- Ook een mooie baan, deed Geertjan met benijdend getuite lippen.
- Dat is het zeker, bevestigde Trudi, ach, jô, er zijn tientallen móórdbanen bij de vliegerij, buiten het vliegen zelf.
- Maar dat zélf vliegen lijkt me toch wel het allermooiste, meende Han gretig.
- Maar ook het gevaarlijkste, dacht Geertjan.
- Je bent niet lekker, jô, deed Trudi een beetje geringschattend.
- Niet soms? Niet soms? verdedigde Geertjan zich, hoeveel vliegmachines storten er niet neer. Laatst nog...
- Láátst nog! viel Trudi hem in de rede, wat betekent láátst nog? Láátst nog is er ook een spoorwegongeluk gebeurd en láátst nog reed er ook een auto tegen een boom en láátst nog is er ook een fietser onder een auto gekomen en láátst nog heeft er ook een wandelaar zijn nek gebroken over een bananenschil!
- Ja, je hebt gelijk, viel Han Trudi bij, het gevaar dat je loopt om bij het vliegen te verongelukken, is zeker niet groter, dan het gevaar dat je loopt onder een auto of onder een motorfiets of onder een tram te komen.
Geertjan trok een bedenkelijk gezicht. Hij wilde zich niet zo gauw gewonnen geven en voelde zich een beetje in zijn wiek geschoten door Trudi's schampere aanval.
- Weet je hoe het komt, zei het meisje, dat de mensen denken
| |
| |
dat er veel meer ongelukken gebeuren met vliegtuigen dan met treinen of auto's? Dat komt, omdat de kranten veel meer ophef maken van een vliegongeluk dan van een ander ongeluk. Als er ergens een vliegmachine naar beneden is gestort, dan wijden de kranten er hele pagina's aan, met vette koppen en lugubere foto's, maar een auto-ongeluk wordt met een paar regeltjes gemengd nieuws afgedaan. Bovendien hoor je van ieder vliegongeluk, of het in Honoloeloe of in Lutjebroek of waar ook ter wereld plaatsvindt. Maar hoor je wel eens iets over auto-ongelukken buiten je eigen land? Nee immers?
- Ja, hielp Han haar weer, en daar komt dan nog bij, dat de mensen over het algemeen geen flauw idee hebben over de omvang van de luchtvaart. Ik bedoel, ze weten niet hoeveel vliegtuigen er dagelijks in de lucht zijn. In één maand vliegen er zo'n vijfentwintigduizend mensen van New-York naar Europa of terug. Om dan nog maar niet eens te spreken van de luchtvaartroutes Schiphol-Indonesië en Schiphol-Zuid-Amerika en waarheen overal nog meer.
- En nu heb je het nog alleen over de K.L.M., over de Nederlandse luchtvaart, hielp Trudi herinneren.
- Ja, over alle andere luchtlijnen in de hele wereld praat ik nog niet eens.
- Ik heb laatst eens iets gelezen over het zogenaamde veiligheidsgetal, herinnerde Trudi zich, de juiste cijfers heb ik natuurlijk niet onthouden, maar het kwam ongeveer hier op neer, dat je een kleine honderdmillioen kilometer moet vliegen om de kans te lopen te verongelukken. Nou, vóór je zo'n afstand hebt afgelegd, ben je vermoedelijk al lang aan iets anders doodgegaan!
- Ja... bepeinsde Geertjan, als je het zó voorstelt...
- Maar zo moet je het voorstellen, zei Han met nadruk, ja, natuurlijk kan het je overkomen, dat je bij een gewone rondvlucht verongelukt, maar dat doet aan de kansberekening niets af.
- Zo is het, bevestigde Trudi.
Tegen twee zulke grote vliegenthousiasten kon Geertjan niet op!
| |
| |
Van de gewone vliegerij kwam het gesprek als vanzelf op het vliegen met ruimteschepen, op het interplanetair verkeer. Han was er absoluut van overtuigd, dat het geen vijftig jaar meer zou duren voor de technici de mens in staat zouden stellen te vliegen buiten de aantrekkingskracht van de aarde, zodat een kijkje op de maan of op andere planeten mogelijk zou worden.
- Ik hoop, voegde hij er aan toe, dat ik dat nog beleef, want dan ga ik beslist mee!
- Zou jij met zo'n raket meedurven, naar de Maan of naar Mars? vroeg Geertjan.
- Natuurlijk, waarom niet? blufte Han.
- Links van u, dames en heren, riep stewardess Trudi de Winter, ziet u de planeet Saturnus. Als u goed kijkt kunt u de Saturnusianen, die vandaag hun vrije dag hebben, gezellig zien wandelen op de beroemde ring van de planeet. Zoals u bekend is, wil de Koninklijke Nederlandse Wielerbond deze Saturnusring huren, teneinde deze te gebruiken als wielerbaan. Men wil namelijk wedstrijden om het interplanetair kampioenschap organiseren...
Ze schaterden samen om het idee van wielerwedstrijden op de ring van Saturnus.
Trudi moest inmiddels Mister Macgillicuddy tot de orde roepen. Deze brave Ier had namelijk een konijn geroken en was druk doende het stomme dier uit te graven. Mister Mac keek Trudi verwijtend en verongelijkt aan. 't Was als wilde hij zeggen:
- Nou, je moet het zelf weten hoor, ik had je graag een mals konijnenboutje willen bezorgen, maar als jíj er geen trek in hebt..., nou, dan niet...
Zo kwamen ze van de luchtvaart weer op de jacht en Han zei, dat hij nooit goed kon begrijpen hoe iemand, louter voor zijn plezier, weerloze dieren kon gaan doodschieten.
- Als je wordt aangevallen, meende hij, is het natuurlijk wat anders, dan moét je je wel verdedigen, maar anders... nee...
De twee anderen konden het daarin wel enigszins met hem eens zijn, maar Trudi had ook weer gelijk toen ze zei:
| |
| |
- Natuurlijk is jouw idee goed, Han, maar dan moet je ook konsekwent zijn en geen vlees eten, want tenslotte eet je dat ook min of meer voor je genoegen. Zonder vlees kan een mens net zo goed leven. Vraag maar eens aan een vegetariër, hoe prettig en gezond hij zich voelt, zonder vlees. En dat je die koe of dat varken niet zelf doodmaakt, is natuurlijk geen excuus.
Zo zag je maar weer, dat alles altijd méér dan één kant heeft. Ditzelfde probleem kwam diezelfde avond ter sprake, toen ze gezellig met oom Jelle in de kamer zaten te praten.
Natuurlijk verdedigde oom Jelle de jacht met ware hartstocht. Hij noemde het jagen een echt mannelijke en robuste sport en met verschillende voorbeelden toonde hij aan hoe opwindend en gezond voor lichaam en geest, een goede jachtpartij kan zijn.
- En toch, zei hij later, na een poosje peinzend voor zich uit te hebben gekeken, en toch komt er soms in het hart van een hartstochtelijk jager wel eens iets om een hoekje kijken van wat jij, Han, bedoelt. Ik heb dat zelf ondervonden.
- Vertellen, oom Jelle! riepen de drie.
Oom Jelle stak de brand in een nieuwe pijp en vertelde:
- Er was eens, in de omstreken van Apeldoorn, een wild zwijn, dat de hele omtrek onveilig maakte. Het dier woelde akkers om, waarop pas was gezaaid of waarop de gewassen net boven de grond kwamen. Het vernielde de oogst, het doodde kippen en konijnen en varkens. In één woord, het dier ging te keer als... een wild zwijn! De boeren waren natuurlijk duvels op het dier en zwoeren het te zullen doden. Er werden klop- en drijfjachten georganiseerd, maar het beest was niet van gisteren en liet zich niet zien, laat staan onder schot nemen. Het hield zich, na zo'n drijfjacht een tijdje schuil, wachtte tot de activiteit van zijn belagers wat was geslonken en hervatte dan zijn wandaden. Ja, zo stom als een varken, is een uitdrukking, die niet opgaat! Ik hoorde die verhalen en voelde er veel voor mijn geluk ook eens te gaan beproeven. Volgens lui die het dier hadden gezien, was het een knaap zoals je er maar zelden een tegen het lijf loopt. Ik ging dus die kant op, met het vaste voornemen niet
| |
| |
te rusten voor ik deze sinjeur onschadelijk zou hebben gemaakt.
- Ging Mister Macgillicuddy ook mee, oom Jelle? vroeg Geertjan.
- Nee, jô, die waagde ik niet aan dit avontuur, was het antwoord, Mister Mac is een moedig dier en hij is heel wat mans ook, maar een in het nauw gedreven wild zwijn is een gevaarlijk heerschap en Mister Mac zou ongetwijfeld het onderspit moeten delven als hij het met dit dier te doen zou krijgen. Nee, Mister Mac wilde ik niet graag kwijt en ik ging dus zonder hem. Dagelijks zwierf ik uren aaneen door de bossen om mijn toekomstige tegenstander op te sporen. En eindelijk vond ik zijn prent. Ik schrok er zowaar van, je kunt me geloven of niet. Dit moest een dier zijn, zoals ik er van mijn leven nog nooit één had gezien. Zelfs niet in het buitenland, waar ik op het gebied van de jacht toch heus heel wat heb meegemaakt.
- Wat bedoelt u met zijn ‘prent’, oom Jelle, vroeg Han.
- Wel, het spoor, dat een dier achterlaat, zijn voetstap, zogezegd, dat noemt de jager zijn ‘prent’. Snap je?
Han knikte. Hij had al weer iets geleerd.
- Ik vond uit, vervolgde oom Jelle, dat onze vriend geregeld naar een drassige plek in het bos ging, vermoedelijk om daar te baden en te drinken en ik begreep, dat hier mijn kans lag. Ik bouwde een soort wachthuisje in een boom en vatte post. Maar het leek wel, of meneer de Ever voelde, of dat een eekhoorn hem had verteld, dat er gevaar schuilde, want hij liet zich niet zien.
- Dat was een strop! onderbrak Trudi het verhaal.
- Ja, dat was zeker een strop, maar aan zulke dingen ben je als jager wel gewend. Je geeft de moed niet zo gauw op, want geduld is een eerste vereiste om een goed jager te worden. Ik wachtte dus. Werkeloos zat ik hele dagen in mijn schuilhoek. Dat was vervelend en geestdodend en ik zwoer dat vriend Ever er voor zou boeten, dat hij mij zo lang liet wachten. Krijgen zoú ik hem! En tenslotte werd mijn geduld beloond.
- Liep hij in de val? vroeg Geertjan.
- Ja, op een goede dag, juist toen mijn aandacht even was af- | |
| |
geleid, en ik bezig was een pijp te stoppen - wat tussen haakjes gezegd heel dom was, want aan tabaksrook bemerken dieren onmiddellijk dat er gevaar in de buurt is - juist toen stond hij plotseling voor mij, dat wil zeggen, ónder mij, op een meter of veertig afstand.
En, was hij zo groot als u verwachtte? wilde Trudi weten.
- Nog veel groter, meisje! antwoordde oom Jelle, ik had geen duimstok bij mij en ik denk ook niet, dat hij zich rustig de maat had laten nemen, maar naar schatting was hij wel twee meter lang.
- Tjéé... wat een dier! riep Han verbaasd uit.
- Een kánjer! bevestigde oom Jelle.
- En toen, oom Jelle, vroeg Geertjan ademloos, legde u hem toen neer? Veertig meter afstand. U kon hem natuurlijk gemakkelijk raken?
Oom Jelle glimlachte even.
- Nee, zei hij toen, ik schoot niet.
- Hè? verbaasde Han zich, maar waaróm niet?
- Ik wilde je met dit verhaal immers bewijzen, dat er ook in het gemoed van een jager wel eens zoiets omgaat als jij daarstraks bedoelde?
Han knikte benieuwd.
- Wel, toen dat enorme dier daar zo voor mij stond, op schootsafstand, zich van geen gevaar bewust, vrij en stoer en koninklijk, toen... toen liet ik mijn geweer, dat ik automatisch aan mijn schouder had gebracht, weer zakken. Ja jongens, dat lijkt jullie misschien vreemd, of misschien ook niet, Han zal het zéker kunnen begrijpen, maar op dat moment wist ik, dat ik mijzelf altijd een sluipmoordenaar zou blijven noemen als ik het dier van mijn veilige schuilplaats uit, zo pardoes zou doodschieten. Ik voelde toen, dat dit enorme dier, dat ongetwijfeld in een gevecht een ontzagwekkende kracht zou kunnen ontwikkelen, een eervoller dood toekwam dan door een domme kogel uit een schuilhoek...
Oom Jelle zweeg even. En ook de drie jongelui zeiden niets.
Toen knikte oom Jelle tevreden, klopte zijn pijp uit en zei:
| |
| |
- Ik heb er nooit geen spijt van gehad, hoe graag ik het dier ook zou hebben neergelegd.
Han de Vreugd voelde zich voldaan. Hij had het steeds een onprettig idee gevonden, dat zo'n aardige man als oom Jelle er plezier in had weerloze dieren zonder pardon dood te schieten. Maar dit verhaal had hem bewezen, dat er in deze enthousiaste jachtliefhebber toch een zekere eerbied voor het dier school.
En oom Jelle was hem er des te sympathieker om.
De vijf dagen waren omgevlogen eer de jongens er erg in hadden. Het ging hen aan het hart, de Jachthut en oom Jelle en Trudi en Mister Macgillicuddy te moeten verlaten. Ze hadden hier fantastisch fijne dagen gehad. Gelukkig beloofde oom Jelle hen, dat ze ook in de aanstaande zomervacantie een week of langer mochten komen en dat vooruitzicht verzoende hen een beetje met het afscheid.
Het was in ieder geval geen afscheid voor goed.
Oom Jelle, Trudi de Winter en Mister Macgillicuddy brachten de twee jongens naar de bus en vier uurtjes later waren de vrienden weer thuis, waar hun een verrassing wachtte:
De deelnemerskaarten voor de grote modelzweefvliegwedstrijden!
En de bouwclub verwelkomde de twee onmisbare leiders met grote blijdschap, want ze hadden allemaal hun kaarten ontvangen en brandden van verlangen hun modellen af te bouwen en... te zien vliegen!!
|
|