Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland
(1628)–Samuel Ampzing– AuteursrechtvrijKasteelen ende Sloten aen den Rijn-stroom in't gewest der Stad Haerlem.Holl. Kron. Divis. i. Kap. xiii. Ende is (de Rijn) van Battavoduren oft Wijk tot datze inde See loopt altijd aen beyde sijden met steden, dorpen, ende sloten betimmerd geweest, alst noch wel blijkt: want voord lopende van 'tmiddelhout tot der See, heeft die Rijn gelopen voor by Aelbrechtsberg, daer aen die sijde plag te staen 'tHof van Holland, dat nu inden Hage is, met veel schoone Kasteelen ende Sloten aen beyde sijden, als 't Slot te Kleve, Bredenro, Velsen, Rinichom daer nu 'tSlot tot Egmond staet, ende nam haer cours voord na die See. Cornelius Aurelius Bat. lib. ii. In utrâque Rheni hujus tipâ, ab eo fermè loco, quo Cattos Rhenanos deserens, versus subsolanum in praefatum usquè tendit procursum, plurima olim visebantur castella, villae, pagiquè populosi, domus voluptuariae, quas à volucrum circumstrepentium garrit avium concentus vocabant. Hîc nemorenses horti, deliciarumquè monticuli, saltus innoxij, & omnium feratum genere offerti, fertiles agri & palustres, omnibus aucupijs, & leporum cuniculorumquè venationibus aptissimi. Hîc lacus piscosi, & torrentes refrigeratorij: ita ut alterum terrestrem non desideres Paradisum. Hîc domus illa stabat tributaria, quam Danorum Rex subactis sibi Frisiis ibidem erexerat, in quâ Regalis Quaestor censum quotannis ad jactam aerei scuti exigebat: de quâ Grammaticus Saxo miranda ponit in Historiâ suâ quam de Gestis Danorum accuratissimè edidit. Post hanc Lucus sequebatur Baccho dicatus undiquè vitibus ulmoquè consitus. Ejus loci incolae Bacchiades olim | |
[pagina 12]
| |
nunc Herlemij vocitantur. Gens dura, sed aequi tenax. Vbi adhuc nostrâ tempestate, cum nova erigendarum aedium fundamenta effodiuntur, certissimè constat ad humani penè femoris spissitudinem veterum radices vitium inveniri. His praeterea Praetoria accedit domus, et principale civilium causarum consistorium, quod tandem VVilhelmus Rom. Rex designatus & comes noster Hagam transtulit, erecto ibidem mirâ magnitudine & Imperiali quodam splendore Palatio, in quo de Patriae causis & negotiis tractaretur, cujus laquearia, & omnium tignorum ligna (mirabile visu) neque caties aut putrilago corrodere, neque aranea suis foedare telis cernitur. Huic in decessu plurimae adjacebant arces, domusque senatoriae, quarum vel prima fuit Baronum de latâ virgâ, qui legitimam à primis Hollandiae Comitibus progeniem ac stemmata ducunt: deinde Dominorum de Vellesonâ, & Beverevico, militum de Hemercâ vel Sutherâ, de Gastrico, de Limbâ, de Polanio, de Polenburgo, deque aliis plurimis (modò nobis sine nominibus) castellis & moenianis, quae jam partim vetustas, partim edax flamma consumpsit. Ga naar margenoot+Aen weder sijde van den oever van desen Rijn, ontrent van die plaetze af, daer hy de Rijnsche Catten verlatende, sich in't Oosten na gemelden loop uytstreckt, waren eertijds veele kasteelen, hofsteden, ende volk-rijke dorpen, ende speelhoven, de welke sy van het gesang der quelende vogelen den Vogelsang heten. Hier sijn boschachtige hoven, vermakelijke heuvelen, veylige boschen met allerley wild vervuld, vruchtbaere ende broekachtige beemden, seer bequaem tot den vogelvangst, ende het jagen van hasen, ende konijnen. Hier sijn visch-rijke meyren, ende verkoelende beken; so dat gy geen ander Ga naar margenoot+ aerdsch Paradijs en kont wenschen. Hier stond het Tolhuys, dat de Ga naar margenoot+ Koning van Denemerken na de overwinninge der Vriesen daer gesticht hadde, in't welke de Koninklijke Rentemeester jaerlijkx in eenen koperen becken de schattinge ontfing: waer van Grammaticus Saxo wonderlijke dingen verhaeld in sijne Historie die hy van de daeden der Deenen seer overvloedig beschreven heeft. Hier na volgde een Ga naar margenoot+ Bosch Bacchus gewijd, met wijngaerden ende olmen beplant. De inwoonders van die plaetze werden eertijds Bacchiades nu Haerlemmers genoemd. Een hard volk, maer oprecht. Alwaer noch by onse tijden, in't graven van nieuwe fondamenten der gebouwen, wortelen van oude wijngaerden, van dickte als eens mensches dije, gevonden Ga naar margenoot+ worden. Hier by komt het Hof, ende voornaemste Raed-kamer der burgerlijke saken, de welke Willem Roomsch Koning, ende onse Ga naar margenoot+ Grave na den Hage verplaetst heeft, een Paleys ter selver stede gesticht hebbende van wonderlijke grote, ende koninklijk zieraed, om aldaer de saken van het Vaderland te verhandelen, wiens welfzel ende balken (dat wonder om te sien is) nochte de worm nochte de verrottinge niet op en eet, nochte de spinne met haere webben verontreynigd. Ga naar margenoot+ Hier aen lagen inden nedergang veele Sloten ende Heren-huysen, | |
[pagina 13]
| |
waer van wel het voornaemste was het Slot vande Banderheren Ga naar margenoot+ van Bredenroede die hunne wettelijke afkomste ende stamme van de eerste Graven van Holland rekenen: daer na der Heren van Velsen, ende Ga naar margenoot+ Beverwijk, ende der Ridderen van Heemskerk, ofte Sutherem, van Kastrikom, van Limmen, van Polanen, van Poelenburg, ende veele andere Kasteelen ende Sloten (wiener oude namen ons nu onbekend sijn) die ten deele door den tijd, ten deele door brand vergaen sijn. Wel had de Adel dan alhier sich neergeslagen,
Om allerleij playsier van rennen ende jagen!
Wel aen den stroom des Rijns hun woning vast geplant,
Om al dien vollen lust van desen onsen kant.
En so de Graven ook wel meest in oude tijden
In dese onse Stad sich plagten te verblijden,
En hielden veel-tijds hof of hier of hier ontrent,
Ist vreemd dat d'adel ook sich hier heeft heen gewend?
Ook wil een ygelijk daer liefst sijn woning maken,
Alwaermen lichtlijk kan aen alle ding geraken,
Daer goede lijf-tocht is. Is hier geen land, en see?
Ja watter ergens is, dat hebben wy hier me.
De liefelijkste streek die oyt een mensch mogt weten,
Daer niets ter wereld is, ook 'tminste niet, vergeten,
Rijk in't soet-pluymig-volk: so dat een deel voor lang
Hier van gekregen heeft den naem van Vogel-sang: Ga naar margenoot+
Dat dan met Aelberts-berg by yder plaetz geleken
In lust en in vermaek so ver heeft uytgesteken,
Dat beyde langen tijd voor allen alder-meest
Ja 't enig lust-vertreck der Graven sijn geweest.
Het Huys te Vogel-sang leyt t'enemael geschonden, Ga naar margenoot+
De heuvel en de grond word maer alleen gevonden:
De naem sou ook vergaen, ten waer't nu door de Jong
Weer uyt der aerden rees, en tot den hemel drong:
'Tword weder als het was, so heerlijk opgetogen,
'Tword weer een Graven-huys voor onser aller ogen.
'Twaer jammer dat de naem van't Huys sou ondergaen.
Ook blijft de Jong sijn naem so lang dit Huys sal staen.
|
|