Schaduwbeelden uit Suriname
(1858)–Anna Ampt– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |||
[pagina 28]
| |||
Tooneel.De buitenkant van Paramaribo. Aan den eenen kant de zee kalm en effen, het maanlicht dansend op de golven. Aan den anderen kant eene lange rij huizen. Een dier gebouwen is prachtvol verlicht; ligte figuren zweven voorbij de opene, met bloemen en planten versierde vensters. In rollende toonen huppelt de dans-muzijk over de zee. | |||
Personen.
| |||
[pagina 29]
| |||
Moeder en christin.
| |||
[pagina 30]
| |||
Wordt dat genoten, duizend-duizendvoud!
En gij, die al die wondervolle pracht,
Die schatten en die slaven de uwen acht,
Mevrouw! met uwe leliewitte koon,
Die zoo veel gouds behoeft om 't nietig schoon,
Dat u verbleef, door opschik te verhoogen -
Toch geeft uw geld geen jeugd noch schoon weêrom,
Dat eenig onbetwistbaar eigendom
Van Sylvia.... En toch hoort gij de logen
Van aller lippen gretig luistrend aan,
Als zij bewondrend om uw zetel staan,
En de ijdelheid uws harten streelen. Neen,
U geldt die hulde niet, uw goud alleen, -
En wat daar vonkelt in de feestbokaal,
Wat daar 't gehemelt prikkelt aan het maal,
Den overvloed van d' overladen disch,
Uw rijkdom, die hun oog begeerlijk is -
En voor die vrienden, dat bedrieglijk heil,
Hebt gij uw hart, uw huis, uw schatten veil!
En wij, wanneer we een luttel gouds begeeren,
Iets om 't gebrek uit onze hut te weren,
| |||
[pagina 31]
| |||
Een handvol die ge wegwerpt ongeteld,
Wanneer 't uw feesten of uw opschik geldt;
Iets voor den arbeid onzer handen, 't loon
Dat ge ons ontsteelt, bij 't schittrendst praalvertoon -
Dan wendt ge u af, dan hebt gij niets te veel,
Want heeft niet elk zijn toegewezen deel,
Gij overvloed en rijkdom en geluk,
Wij d' arbeid - of een duldloos slavenjuk! -
Ik heb gewerkt, gezwoegd zoo vele jaren,
Om slechts een kleine som bijéén te garen,
Misschien zooveel als u dat waslicht kost!
Gij moest uw prachtig opgesierde zalen
Zien schitteren des nachts in zonnestralen...
Ik had daarvoor mijn eenigst kind verlost!
En 't is vergeefs! vergeefs mijn verre tocht!
Vergeefs, dat ik die vrouw heb opgezocht,
En weenend me aan haar knieën heb gebogen.
't Was vruchtloos! vruchtloos! ijdel al mijn pogen,
Zij bleef hardvochttig onvermurwbaar, zij,
Zij dreigde mij ... en toch - ben ik niet vrij?
Had ik geen geld, mijn zuurverworven goud,
| |||
[pagina 32]
| |||
Soms met den blik eens gierigaards beschouwd?
Geld! geld ontsluit de bron van vreugde en heil;
Voor geld heeft de aard alleen heur schatten veil!
En ik, ik kon betalen voor mijn schat,
Dien 'k in mijn schoonste droomen slechts bezat,
Mijn eigen kind, dat aan mijn moederborst
Gespeeld heeft en gedarteld, dat ik baarde...
Mijn eigendom, dat zij mij weigren dorst,
Zelfs toen ik 't zooveel jaren trouw bespaarde,
Bedongen goud, den koopprijs voor mijn kind,
Haar nedrig aanbood, - toen ik, half ontzind,
Van droefheid en teleurgestelde hoop,
Vertwijflend aan heur trotsche knieën kroop,
En bad en smeekte, en op heur blanke handen,
Die nimmer tranen droogden, noch de pijn
Der lijdenden verzachtten, als venijn,
Als vuur mijn heeten tranenvloed deed branden.
Heur meêlij, heur beloften riep ik in, -
Maar in dien boezem woonde geen gevoel.
Heur wang bleef droog, heur blikken trots en koel -
Mijn Sylvia was immers haar slavin!
| |||
[pagina 33]
| |||
En ik, heur eigen moeder, had geen recht,
(Schoon zelfs heur mond mij 't eens had toegezegd)
Op 't slavenkind, dat zij behouden wil, -
En ach! tot welk een einde!!
Malvina.
(komt de neêrgehogen gedaante voorbij, staat stil, hoort hare laatste woorden, en spreekt haar toe.)
Stil, o stil!
Wat taal is dit?
leda.
Wie zijt gij? ik herken
Die kalme trekken; 'k zag u eens ... Om 't even
Wie ge ook moogt zijn, gij zult mij antwoord geven. -
Gij zaagt mijn Sylvia? - Ge zijt...
malvina.
Ja, 'k ben
Heur lotgenoot, ik deel heur plichten vaak,
Ofschoon zij nog een kind is ... Hoor! misschien
Kan ik u zeggen wat ik heb gezien...
Doch, wees bedaard! Om 's hemels wille, staak
Dat woest geklag, dat vreeselijk misbaar.
| |||
[pagina 34]
| |||
Ligt slaan ze ons gade! Leda! ach! bedaar!
Vertrouw mij uw geheim, uw zielsverdriet;
Ik laak uw klacht, uw bittre tranen niet.
leda.
Zoo zij 't! - Mijn kind was zeven jaren oud
Toen 'k vrij werd, trouw vervulde dienst ten loon.
Wat scheen mij toen de vrijheid goed en schoon!
Maar nimmer toch had ik mijn lot beschouwd,
Als slavernij: een braaf, menschlievend heer
Zag met een oog vol goedheid op ons neêr,
Hij was een vriend, een vader, en door ieder
Geëerd als zijn beschermer, geen gebieder;
En niemand vroeg naar vrijheid, wier gemis
Ons arme slaven vaak ondraaglijk is.
Mijn Sylvia was aller lieveling,
De speelnoot van zijn dochtertjen, en ging
Gekleed als zij, werd met haar opgevoed
Als of zij zusters waren. - 'k Had geen moed
Om grooter weldaân van mijn heer te vragen -
En ook, wat viel die boei ons ligt te dragen!
Het scheen een rozenketen. - Doch, helaas!
| |||
[pagina 35]
| |||
Mijn rust bleek weldra zorgeloos en dwaas!
Mijn meester stierf, zijn gade stierf, hun kind
Kreeg vreemde voogden; al hun have en goed
Werd toen verkocht met overhaasten spoed.
Ach, Sylvia, door allen zoo bemind,
Zoû niet meer met de kleine weeze spelen,
Maar 't treurig lot der andre slaven deelen.
Men zoû ook haar verkoopen ... Welk een spot
Scheen mij de vrijheid, die ons beider lot
Zoû scheiden, en mijn kind aan vreemden liet,
En moederzorg van de arme kleine stiet.
O nooit had ik zoo 't slavenjuk verfoeid
Als nu de vrijheid, die mij machtloos maakte!
Was ander bloed mijn aders ingevloeid
Op 't oogenblik dat men mijn boeijen slaakte?
Bleef ik geen moeder? Zoû de boschleeuwin
't Verblijf van heure welpen niet bewaken?
Maar 'k heette vrij ... mijn Sylvia slavin...
Ik had geen rust ... ik mocht haar niet genaken.
Malvina! o de vreeslijke ure sloeg
Die mij voor eeuwig van haar af zoû scheuren,
| |||
[pagina 36]
| |||
Van haar die 'k eenmaal onder 't harte droeg.
Vertwijfling deed mij om de keetnen treuren,
Die 'k met mijn kind niet dragen mogt.... en ach!
Wat was mij 't leven zonder heuren lach?
Maar zie! een heerlijk denkbeeld straalde licht
In 't bang gemoed. Een goede geest misschien
Heeft toen ontfermend op ons neêrgezien,
Mijn weggezonken moed weêr opgericht.
Vol hoop, en toch met bangen harteklop,
Zocht ik het huis der rijke Missis op.
Men liet mij toe - ik meende mededoogen
Te lezen uit haar zachte duivenoogen,
En hoopte steeds, sprak onbeschroomd en luid
Mijn diersten wensch, mijn stoutste beden uit:
Ik - ik zoû werken, woekren, alles sparen,
Om langzaam mij de som bijeen te gâren,
Waarvoor ik eens heur vrijheid koopen zou....
malvina.
En zij beloofde u dat?
leda.
Heur eigen woord
| |||
[pagina 37]
| |||
Heeft zij verpand.- ‘Ga,’ sprak ze, ‘o - arme vrouw!
Ik heb uw taal met deernis aangehoord.
Houd moed! want hebt ge slechts de helft dier som,
Dan is uw kind uw wettig eigendom!’
En thans, Malvina! welk een ommekeer!
malvina.
Gij kwaamt toen dikwijls aan die woning weêr,
En zaagt uw kind gelukkig, door mevrouw
Vertroeteld en geliefkoosd; en gij dacht
Hoe schoon ze eens in uw woning wezen zoû,
En bij uw onverpoosden arbeid bragt
Dit denkbeeld reeds verkwikking: 't was voor haar!
leda.
En nimmer, nimmer viel mij 't werken zwaar -
Maar spreek! wat wilt gij zeggen?
malvina.
Sylvia
Won telkens in aanvalligheid en schoon,
De roze week niet van heur teedre koon,
Men zag bewondrend heur gestalte na.
En zij was zedig, deugdzaam, vriendlijk, goed,
| |||
[pagina 38]
| |||
Eenvoudig, onbedorven van gemoed.
Mevrouw was grillig, 't slavenmeisje scheen
Haar niet zoo welgevallig als voorheen;
Nu had zij dit, dan dat misdaan, en vaak
Werd zij berispt, onbillijk soms bestraft;
Het sierlijk hoofdsieraad moest afgeschaft;
Met iedren dag verdubbelde heur taak.
Met iedren dag verdubbelde heur schoon;
Zij bleef gewillig de ongewone plichten,
Steeds zonder klacht, met stille vlijt verrichten.
Getroffen door heur needrig dienstbetoon,
Kreeg vaak de heer des huizes deerenis
Met 't arme kind, en prees heur vlijt, en schonk
Haar soms een woord, een vriendelijken lonk,
Die 't ougeluk zoo goed, zoo welkom is.
Dat zag mevrouw met stil wantrouwend oog,
En meende dat een naauw verborgen doel
Het harte van heur echtgenoot bewoog,
Want jaloezij verbittert elk gevoel
Van zachtheid of meedoogen, het verstikt
In 't fladdrend web dat nijd en afgunst strikt.
| |||
[pagina 39]
| |||
Zie, de ijdle vrouw werd grillig, liefdeloos,
Toen wreed, hardvochtig, onrechtvaardig, boos.
Het jeugdig kind werd, om 't armzalig schoon,
't Naijvrig, wrokkend hart dier vrouw een hoon.
Zij weigert nu wat ze eenmaal heeft beloofd,
Uit achterdocht, die haar de rust ontrooft,
En trouweloosheid, laag bedrog en list
En schandlijk overleg uit alles gist.
O 't helgedrocht leeft in heur eigen boezem,
Dat onverzoenlijk weerlooze offers vraagt,
En aan den schoonen pas ontloken bloesem
Het liefst met duldloos loome wreedheid knaagt!
leda.
(haastig en ontsteld).
Malvina! spreek, wat monster zoo geducht
Begeert mijn schat ten offer!
malvina.
(Langzaam en ernstig.)
De ijverzucht!
| |||
[pagina 40]
| |||
Tweede tooneel.Een groot vierkant benedenvertrek. Aan den wand werpen brandende spaanders een spookachtig licht op een rustbed, waarop een meisje ligt. Leda ligt geknield daarnevens, en heeft de handen van het kind in de hare geklemd.
leda.
Mijn kind ontwaak! mijn lieveling! ... één lach
Voor uw rampzaalge moeder! blik slechts even
Glimlachend op, zoo als 'k u vroeger zag.
Voel 't windjen door uw zijden lokken beven.
Vrij zijt ge, ô Sylvia! als de avondwind,
Die door de palmen suizelt - in mijne armen
Zult gij heraadmen, lieve! en verwarmen
Zal u de koortsgloed mijner handen. Kind!
Ach, open slechts die groote, zielvolle oogen,
En nimmer, nimmer zal één traan van smart
Ze ontluisteren... Hoor, dierbre! hoor! wij mogen
Elkander thans behooren ... zie, ik tart
| |||
[pagina 41]
| |||
Heur weigering ... ik rijt uw boeijen stuk,
Al waren die van ijzer ... Vrij! ô vrij,
Mijn eenig! arm mishandeld kind, zijt gij
Aan 't harte van uw moeder! dierbre! druk
Mijn hand in de uwe - en kom! - naar 't eenzaam oord,
Waar nooit de stem der blanken wordt gehoord.
Daar spreekt een goede geest in 't woudgesuis,
En strengelt met onzigtbre rozenhanden
Veelkleurge bloesemtwijgen tot guirlanden,
En hangt die aan de takken van 't geboomt,
En over 't beekjen, dat van vrede droomt.
In 't kalme lommer dartelt de Antiloop,
In 't koele water, vroeg vóór 't scheemrend oost,
Vóór 't stralend oog der morgenzonne bloost.
Dáár ginds in 't vrije woud is vrede en hoop;
Daar zijn de bloemen 't prachtvol vloerkleed; dáár
Zingt altoos vrij de blijde vooglenschaar,
Daar onder 't schittrend, eeuwig groene dak
Des wouds, en fladdert rond, van tak op tak.
Daar krijgt uw wang den frisschen blos weêrom,
En dáár, mijn kind! zijt gij mijn eigendom!
| |||
[pagina 42]
| |||
.................
.................
.................
Kom, Sylvia! één poging slechts! verbreek
Dien zwaren sluimer. - God! geen antwoord! - bleek
Zijn heure lippen - marmerkil heur leên - -
Zoo zij eens dood was ... dood? voor eeuwig heen?
Ha, dood!... 'k zie 't, voor altoos mij ontnomen...
Het donker aak'lig graf ter prooi? en ik
Zal nooit haar weerzien ... nimmer zal heur blik
Mijn harte meer bezielen,... in mijn droomen
Zal ik heur naam uitgillen ... en mij 't haar
Uitrukken ... of den kanker jaar op jaar
Aan 't binnenst voelen knagen... Vertwijfling - smart!
Kom dood mij ook! gij moordsters van het hart!...
.................
.................
En gij zijt dood? ... mijn lievling! ongewroken
Zal uwe schim omdolen ... en de vrouw,
Wier bittre haat u 't harte heeft gebroken,
Geniet het leven zonder naberouw,
| |||
[pagina 43]
| |||
Geniet de weelde in heur verlichte zalen, -
Als of geen wraak haar dáár kon achterhalen,
Als of geen moeder ooit zich wreken zoû!
Ha! duivelin! geniet die vreugde vrij,
Ze is kort van duur! - want weet! daar gloeit in mij
Een vuur, - geen waanzin, geen vertwijfling, neen -
Ik leef en juich! de wraak, de wraak alleen,
Bezielt, verjongt me, doet mijn kracht herleven -
Eén oogenblik ... één ommezien, en wee!
Wee u, mevrouwe! wee u! Gij zult beven!
Want siddrend viert ge ons beider lijkdienst meê!
.................
.................
Gij sluimert, trotsche! en droomt van geen gevaar,
En zie! daar stijgt een rookwolk, digt en zwaar,
Van onder op, strijkt langs de witsatijnen,
Gegolfde plooijen van uw bedgordijnen;
Daar spatten vonken ... heeter wordt de gloed,
Die reeds den kant der bedsprei zengen doet, -
Gij merkt het niet ... maar ademt zwaarder - hoor
Dat vreemd gesis... dat... knettren... knarsen... splijten,
| |||
[pagina 44]
| |||
Als of de orkaan 't gebouw uiteen kwam rijten;
Dat dof gedreun, - daar breekt de vuurvlam door,
Sluipt als een slang, 't al brijzlend in heur wrong,
Gelijk de Boa die heur prooi besprong,
En likt en kruipt en schuifelt om uw spond';
De vuurgeest waart door uwe zalen rond;
Een zwarte damp kleeft op uw bleeken mond,
Een stiklucht aâmt ge, en siddrend springt gij op!
Ik, ik sta aan uw leger, in den rook,
Die 't oog benevelt, als een dreigend spook
Der wrake, en spreek u van een rozeknop,
Dien gij vertrapt, geknakt hebt met den voet,
Vertrapt, zoo als gij 't vuig gewormte doet!
Dan dekt de kleur des doods uw aangezigt,
Dan grijpt de schrik met giereklaauw welligt
Om 't harte vast, - dan zult gij bidden, smeeken,
Dan zal mijn mond het woord: vergelding! spreken,
Schoon foltrende angst u pijnigt en beklemt,
't Verstijvend bloed in berstende aders stremt, -
Dan neem 'k u op ... maar niet in de armen, ha!
Die smet ik niet ... zij droegen Sylvia...
| |||
[pagina 45]
| |||
Maar 'k sleur u voort, door rook en vlammen heen,
Door brandend puin en brokken, naar beneên...
Hierbij heur lijk, wier ruste gij benijdt,
Terwijl uw ziel den laatsten doodskamp strijdt.
De zoldring splijt, 't gemuurte stort in een!
Geen hulp noch redding ... niets ... de dood alleen!
De vlam barst los ... en kruipt en knettert ... wee!
Wee! in de golven van die vlammen-zee,
Viert gij dan de uitvaart van uwe offers meê!
(Tot het lijk.)
Zie, boomwol, matten hier en bamboesriet -
Genoeg om u een zacht en mollig bed
Te spreiden, waar ge op sluimren zult - en ziet
Dien doodenkrans, dien 'k op uw lokken zet,
Van geurige magnolia's gestrengeld...
O! 't is of de adem van uw lieven mond
Zich met die zoete balsemgeuren mengelt! -
Nu nog één kus!.. en dan één kleinen stond -
Ik daag den vuurgeest, uwer schim ten zoen,
En 'k ben gewroken!....
(Zij verzamelt alle brandstoffen bij het lijk en houdt de brandende spaander gereed.)
| |||
[pagina 46]
| |||
malvina.
(Plotseling te voorschijn tredende.)
God! wat wilt gij doen?
Ach, Leda! Leda!
leda.
(woedend.)
Weg! ga! weg van mij!
Ontvlugt me of beef!
malvina.
Wat wilde razernij!
Wat ijselijk gezicht!.. Hoor, Leda! 'k wil
Hier bij u blijven - met u sterven. - Stil!
O laat me spreken! Jaag me niet van hier -
Ik beef niet voor dien vuurgloed! niet voor 't vier
Van uwe woede! Luister slechts! Bedaar,
Uit eerbied, Leda! voor die doode dáár!
Hoor me aan! één enkel oogenblik ... indien
Ge een moeder, even wreed beroofd, misschien
Eens even diep rampzalig, hier zaagt, die
Geen wrake nam, maar d' Eeuwgen God omhoog
Heur wraak vertrouwde ... 'k lees het in uw oog,
| |||
[pagina 47]
| |||
Gij zoudt haar hooren...
leda.
(woest.)
Bragt gij mij bij haar,
Ik zoû haar zeggen: vrouw! dat is niet waar!
Dat kunt gij nimmer ... of gij hebt uw kind
Niet lief gehad...
malvina.
(weenend.)
Voelt gij op deze handen,
Zoo koud en klam, als vuur mijn tranen branden?
O, als mijn afgod heb ik hem bemind,
Mijn eenige!
leda.
Gij zijt die moeder dan!
malvina.
Ja, ja! ik ben die wreed beroofde! ... en ik kan
Vergeven, maar mijn kind vergeten ... nooit!
(Beide vrouwen zwijgen; dan leidt Malvina hare vriendin naar het bed, waarop het lijk ligt)
.................
.................
| |||
[pagina 48]
| |||
Kom, zet u neder, geef me uw hand, en luister...
Zóó ... werp die fakkel weg ... 't gesternte strooit
Daar boven licht en glansen door het duister
Der donkre hemelen - en niemand hoort
Ons hier, noch slaat ons gade...
leda.
Dan ... ga voort...
malvina.
(diep weemoedig.)
Ja! ik was eenmaal moeder! 'k had een zoon!
Hij was mijn donkre, vreugdelooze jeugd
Het eerst genot, en de ongekende vreugd...
En geen der blanke kindren was zoo schoon
Als Isidoor. - Geen had dat stralend oog,
Vol dartelheid en onschuld, geen die tint,
Wier frischheid 't van het wit der blanken wint,
Zoo zacht doorschijnend, noch dien wenkbraauwboog,
Zoo fijn gewelfd, dat donker weeldrig haar -
Het scheen een engelkopje ... Nog geen jaar,
Was ik gelukkig, kende ik zaligheid,
Die slechts de Hemel de armen ook bereidt;
| |||
[pagina 49]
| |||
O, als ik 's nachts hem aan mijn hart mogt prangen,
Zijn handjes voelde glijden langs mijn wangen -
Dat onbewust, maar godlijk liefdeblijk!
Wat was ik zalig, onuitspreeklijk rijk!
En daagde 't, o, wat staarde ik diep en lang
In 't stralend oog van mijnen zuigeling -
Wat sloeg mij 't hart dan wondervol ... en bang,
Terwijl op eens een kille huivering,
Een koû des grafs, door al mijn leden ging;
Dan zag 'k zoo angstig 't dierbaar kindjen aan
En wischte van zijn voorhoofd soms een traan, -
Want, ach, ik dacht aan 't leed, de folterpijn,
Het slavenjuk, dat hier zijn deel zou zijn.
En was ik daags aan d' arrebeid, en ik zag
Hoe 't ginds in 't gras te spartlen lag,
Dan werkte ik vlugger, de arbeid viel mij ligt,
Ik had van ver mijn oog op 't spelend kind gericht.
En was 'k gereed, en mocht ik tot hem snellen,
Hem innig, lang aan mijnen boezem knellen,
En zalig zijn, zoo als een moeder 't is,
Die 't reinst genot met volle teugen zwelgt,
| |||
[pagina 50]
| |||
Dan voelde ik 't meest hoe 't dubbelgroot gemis
Der vrijheid iedre levenvreugd verdelgt; -
Want aan mijn zijde stond de drijver ... hij,
Die met zijn booze lagen me overal
Vervolgde, had zijn slangeblik op mij
Gerigt, een blik dien 'k nooit vergeten zal,
Zoo diep heb ik dien man verafschuwd! - Ja,
Waar 'k stond of ging sloop hij mijn schreden na.
Eens, 'k had mijn knaapjen aan de borst, 'k genoot
Den wellust, dien het groot en lagchend oog
Deed tintelen, terwijl zijn mondje zoog
Met volle, volle teugen - en ik sloot
Mijn lievling digter aan mijn hart, en dacht,
Terwijl me op eens een naamlooze angst deed trillen:
‘God, die zoo goed is en zoo groot van magt,
Zal toch mijn kind, mijn eenige niet willen,’
En in mijn armen klemde ik weêr mijn schat,
'k Verborg hem met mijn ligchaam. God! ik had
De kracht, waardoor 'k deez' zwakke vrouwenarmen
Tot sterke Serafs-vleuglen maken mocht,
Om overal mijn lievling te beschermen,
| |||
[pagina 51]
| |||
Toen tot mijn laatsten droppel bloeds gekocht.
'k Zag op! En zie, daar stond de woesteling,
En grijnsde me aan met wilde, vlammende oogen!
O, 'k wist wel wat het ondier eischen ging,
En voelde 't hart van doodlijke angst bewogen,
Ik gaf een gil en wilde vlugten ... Heer!
Wat zonk zijn hand verplettrend op mij neêr!
Hij greep mijn kind, ik weerde d' aanval af,
Terwijl de schrik mij reuzekracht verleende,
En aadlaarsvleuglen aan mijn voeten gaf.
'k Ontsprong zijn tijgerklaauw, - 'k vereende
Mijn krachten tot een forschen ruk, en vlood,
Terwijl 'k mijn kind in siddrende armen sloot.
Maar 'k hoorde lang zijn kreten, en ik wist,
Ook dat zijn hand geen offer had gemist.
En toen ik buiten adem, uitgeput,
Des avonds weerkeerde in mijn donkre hut,
Dreef de angst den sluimer uit mijn brandende oogen,
En als de rijkaard over zijnen schat,
Zoo waakte ik over 't slapend kind gebogen,
En sidderde bij 't ritslen van een blad
| |||
[pagina 52]
| |||
Omdat ik wist wien ik tot vijand had,
Ik voelde niet hoe 't angstzweet kil en klam
Langs 't voorhoofd parelde .. O, 't was mij als kwam
De morgen nimmer ... als zoû 't nimmer dagen..
Het zonlicht nooit den angst en schrik verjagen.
Zoo ging 't eene pooze. En afgetobd en zwak,
Viel 't dagwerk me ongelooflijk bang en zwaar;
Maar zag ik op, dan stond de drijver dáár,
Het hoofd gefronsd, de vonklende oogen strak
Gevestigd op zijn offer ... 'k werkte voort,
Door vrees gedreven... want die man hield woord...
Hij zoû zich wreken... 'k las het uit zijn blik...
Mijn hart versmolt bij 't martlend duchten... Ik,
Ik kan niet meer, 'k vermag niet uit te spreken
Wat eens gebeurde... 't doet mijn wang verbleeken...
En 't harte trilt me, alsof de kille dood
Het aangrijpt en doet stilstaan... God! hij sloot
Mij op... alleen... ver van mijn kind... Ik zag
(En duivlenvreugd gilde in zijn schaterlach)
Hoe hij 't onnoozle bloedje nedersmeet...
Nog, nog trilt in mijn oor de raauwe kreet,
| |||
[pagina 53]
| |||
Die toen zoo ijslijk door mijn ziele sneed!
En toen een gil... een zuchtje nu en dan,
Een dof gekreun... dat kermen... ach! ik kan
Dat kermen niet vergeten... O die nacht
Vol wanhoop.. en verscheurend zielelijden -
Zulk een heeft nooit een stervling doorgebragt.
.................
.................
Mijn kind, mijn kind was alles wat ik dacht!
Ja! 'k moest het redden... 'k liet mijn handen glijden,
Langs iedre reet... Ja, 'k moest mijn kind bevrijden...
Ik wrong en duwde... en spleet mijn nagels stuk,
En beet in 't hout, en wond mijn lange lokken
Om de uitgehaalde schroef... En... met een ruk
Had ik de zwakke grendels losgetrokken...
Ik smoorde een gil van blijdschap... Zachtkens sloop
Ik zoekend rond, vol vreeze en ook vol hoop.
Daar treft een zucht en weêr een zucht mijn oor,
Mijn hart springt op... ik dring 't geboomte door,
Alleen geleid door 't kwijnende geluid...
Wat gaf ik om ontdekking of gevaar?!
| |||
[pagina 54]
| |||
Mijn kind, mijn kind, mijn Isidoor lag dáár!
En, als waanzinnig, gilde ik telkens 't uit -
Ten lesten... onder 't loof der tamarinden,
In 't hooge gras...
leda.
(Schielijk).
Mocht gij hem wedervinden?
malvina.
(snikkend.)
Ik vond hem! 'k vond hem!
leda.
Ha!
malvina.
Maar stervend, dood....
Scheen 't ligchaam, dat ik aan het harte sloot,
Om 't aan mijn borst, en in mijn bevende armen
En met mijn gloeijende' adem te verwarmen,
En, met mijn tranen, kussen overdekt,
Scheen 't even uit den doodslaap opgewekt.
O nimmer! nimmer zal mijn hart vergeten,
Hoe hij nog eenmaal de oogjes op mij sloeg,
Als had hij in zijn stervensuur geweten,
| |||
[pagina 55]
| |||
Wat toen zijne moeder in heur wanhoop vroeg...
.................
.................
O Leda! 's nachts, als aan de hemeltransen
De sterren weemlen, lichte flonkerglansen
Zacht scheemren over 't bloembed... ô dan straalt
Die blik nog in mijn ziele... en vrede daalt
Als daauw des hemels zacht en vloeijend neêr,
En 't ruischt mij toe: Gij ziet hem ginds eens weêr!
.................
Toen sloot hij de oogjes digt, voor eeuwig... 'k zag,
Zoo meende ik toen, om 't bleeke mondje een lach...
O dat was godlijk!... toen een zuchtje... een snik...
En toen niets meer... Maar 'k zag niets dan zijn blik,
En 't lijkje klemde ik aan mijn boezem vast,
Maar zag niets... dacht niet in dien stond... ik snelde
Voort met mijn ligten, marmerkillen last,
Dien 'k digter, digter aan mijn boezem knelde,
Tot eindelijk - de dageraad brak door -
Het rijzend licht, en de eerste morgengloed
Het vaal gezichtje van mijn kind bescheen...
| |||
[pagina 56]
| |||
Toen voelde ik eerst de waarheid... 'k was alleen,
Voor altoos, altoos!
(Zij slaat de handen voor 't gezigt en zwijgt).
leda.
En wat deedt gij? Spreek!
Gij trilt en huivert. Gij ziet doodlijk bleek.
malvina.
O niet om niet ontscheurt de erinnering
Zich aan de groef van 't hart der moeder... Ja!
Het was een stonde van vertwijfeling....
Daar gaapte 't meir... ik sprong de bloesems na,
Die op de golfjens wiegden... 't kinder-lijk
Geprest in de armen... 'k voelde hoe de dood
Met kille hand het graf der golven sloot...
En hi mijn ooren suiste 't als muzijk...
Meer weet ik niet.
leda.
En toch, gij werdt gered?
malvina.
(Afgetrokken.)
Ja! ja! 'k herleefde.
| |||
[pagina 57]
| |||
leda.
En waar?.
malvina.
Een blanke, een heer
Boog, naar mijn adem luistrend over 't bed,
En droogde 't klamme voorhoofd keer op keer,
Toen 'k bijkwam... en ontsteld in 't ronde zag.
Ik wist niet of ik waakte of droomde! Er lag
Iets onbeschrijflijk droevigs in zijn oogen,
Iets dat gevoel en innig mededoogen
Verried, een ernst, die kalmte schonk en rust.
Herlevend, doch van 't leven onbewust,
Lag ik daar neder - lange, lange dagen,
Staroogend, ongevoelig, zonder klagt
En zonder naar 't gebeurde zelfs te vragen,
Heb 'k wezenloos, en droomend doorgebragt.
Eens 's avonds dat zijn diepe stem een bede
Ten hemel opzond, luisterde ik en bad,
Geroerd tot in het diepst der ziele, mede,
En 'k voelde 't oog voor 't eerst van tranen nat.
En na dien stond herstelde ik! Hij heeft leven
| |||
[pagina 58]
| |||
En hoop, en licht aan mijne ziel hergeven,
Ja hij, de trouwe zendling van zijn Heer,
Gaf mij, verlaatne een God, een hemel weêr.
En, stil berustend in mijn needrig lot,
Stijgt iedren dag mijn dankgebed tot God,
Die, wat ook de aard mij jammers heeft bereid,
Mij roept tot licht, en tot onsterflijkheid!
leda.
En zijt gij dan gelukkig? Kunt gij 't kind,
Het kind van uwen schoot vergeten?
malvina.
Neen!
Maar 'k weet dat ik het eenmaal wedervind,
Bij de Englen Gods dáár boven. Ik beween
Mijn lievling niet; wat hem een hemel biedt
Benijdt hem hier zijn arme moeder niet.
leda.
Wie zegt u dat?... waar? waar vondt gij dien troost?
malvina.
Bij Christus, die den armen heil verkondt,
En den verdrukten vrijheid. Onverpoosd
| |||
[pagina 59]
| |||
Deelt zijne hand en vrede en zegen rond
Aan slaven en nietswaardigen. Zijn leven
Heeft Hij tot aller redding prijs gegeven.
Zijn naam is Redder, liefde is zijn gebod,
Zijn hoogst bevel: ‘Vergeeft, gelijk uw God,
Vergeeft den vijand, die uw rust verstoorde
Wiens woeste wraak uw lieveling vermoordde,
En zegent wie u vloekten!’
Leda, hoor!
Ach! drong die Godsstem in uw boezem door!
Zeg, kunt gij niet gelooven?
leda.
Wederzien!
Ik wederzien mijn Sylvia! indien
'k Geloof... indien...
malvina.
Ge uw vijandin vergeeft...
leda.
(Na lang stilzwijgen).
Nog kan ik niet... 't oproerig harte beeft
Bij zulk een eisch... Ach! kon ik dat gelooven....
| |||
[pagina 60]
| |||
U wederzien, mijn eenige! daar boven
De sterren....
malvina.
(biddend.)
God! maak gij dat harte stil
Leer haar gelooven en berusten!
leda.
(met gevouwen handen.)
'k Wil!
|
|