Schaduwbeelden uit Suriname
(1858)–Anna Ampt– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Banco. | |
I.Verheven schoone wildernissen
Van Suriname! heerlijk oord,
Waar nooit de wintervorst van 't Noord
Het woud zijn groenen dosch doet missen,
Noch 't eeuwig feest der Lent' verstoort!
Gezegend noemen we uw landouwen,
Een Paradijs uw bloemengaard,
Wij, die zoo weinig hier aanschouwen
Van 't schoon dat u Natuur bewaart.
| |
[pagina 4]
| |
Wel zweeft de Lent' langs onze dreven,
En wekt heur bloemenkindren op,
En roept de wouden tot herleven,
En koestert iedren bloesemknop -
Maar, ach! daar weent zij bij hun lijken....
Een winternachtkoû kwam zoo guur
Langs de uitgebotte blaadjes strijken,
En allen zijn verstijfd.... - Natuur,
Bij ons verwonnen door beschaving,
Moet 's menschen dwang ter wille staan,
En biedt zijn honger naauwlijks laving,
Zijn weeldedorst geen lessching aan!
Maar ginds! in onbebouwde streken,
Daar heerscht ze als vrije rijksvorstin.
Het rein kristal van stroom en beken
Toomt ringdijk, kâ noch schutsluis in;
't Weerkaatst een onbewolkten hemel
En palmen, wuivend langs den zoom,
Lianen, die, in bont gewemel,
Heur bloemtros doopen in den stroom,
En, kronkelend van boom tot boom,
| |
[pagina 5]
| |
Festoenen vormen en priëelen,
Bebloemd, veelkleurig, die den gloed
Der zon, hel schittrend op den vloed,
Naauw gunnen door 't geblaârt te spelen -
Ja, eeuwge Lente heerscht alom
Dáár onder d' altoos blaauwen dom! -
Nog rijst uit de eenzaamheid dier dreven,
Geen stemme des geweens omhoog!
Geen handen kermend opgeheven!
Geen hart dat zich in de aard bedroog!
In vrije weelde zich ontplooijend,
Verbloeit de bloem, met bonte pracht
De stille wildernisse tooijend,
Waar zelden haar bewondring wacht.
De boom, dien geen houweel ooit wondde,
Wordt door den storm alleen geveld.
Geen oog heeft d' oogst des palms geteld,
Dien hij ter neêr strooit in het ronde;
Geen hebzucht, die, met woest geweld,
Den rotsgrond hier zocht om te halen,
| |
[pagina 6]
| |
Om kostbare ertsen, lang bewaard,
Diep onder 't moederhart der aard,
Den mensch straks dienstbaar als metalen -
Den mensch, die nooit Natuur ontziet,
Waar zij hem goud of schatten biedt.
Zij draagt nog niet, de vlekkelooze,
Den vloek der zonde, 't merk van 't booze;
De schepping, dáár nog jong en vrij,
Tot geene dienstbaarheid gedwongen,
Verzucht nog niet in de ijzren wrongen
Der rustloos nijvre maatschappij.
Zoo stil, zoo vol bekoorlijkheden
Is 't naauw toeganklijk oord in 't woud,
Waar soms een vlugtling zich vertrouwt,
En in dien andren Hof van Eden
Een hut van riet en blaadren bouwt. -
En overvloed, genot en weelde
Is 't deel van d' uitgeworpne. Hij,
Wien 't lot den vloek der slavernij,
Den smaad der wereld toebedeelde,
| |
[pagina 7]
| |
Voelt zich aan 't hart der schepping vrij! -
Zie, achter boomen weggedoken,
Bedekt voor 't loerend spiedersoog,
Dat schaamle, rieten hutje rooken!
Wat spreidt die sombere Ahorn hoog
Zijn dichte takken uit, beschermend
De hut, van tamarindenhout
En geurig mosch en riet gebouwd.
't Is of Natuur, zich mild ontfermend,
Dat plekjen schiep een mensch ter woon,
Die niets, niets van Gods heerlijke aarde
Het zijn mag noemen: zij bewaarde
Voor hem in 't woud die bloemengaarde,
En spreidt hem al heur pracht ten toon. -
| |
II.Zie ginds dien trotschen, breedgetakten,
Dien eeuwenouden, forschen boom!
| |
[pagina 8]
| |
De orkanen van het Westen knakten
Geen van die twijgen, mat en loom,
Door hunne zwaarte nederhangend;
Verkoeling van het mosch erlangend,
Raakt iedre tak den groenen grond,
En vormt de digtste lustprieëlen,
Waartusschen dartlende apen spelen,
Insecten glanzen onder 't groen,
En Cacatoeas, Parakieten
Zich wieglen tusschen 't bloemfestoen,
Als of ook zij den geur genieten,
Dien duizend kelken waadmen doen.
ô Mango! Vorst dier boomkolossen,
Der tropische, ongevormde bosschen!
Geen wonder dat uw majesteit
Den wilde eerbiedig neêr doet knielen
Waar gij uw koele schaduw spreidt!
Hij voelt almagtig zich bezielen,
Bij 't flaauw bewustzijn, dat een Magt,
Een bovenmenschelijke kracht
Die wondren der Natuur formeerde;
| |
[pagina 9]
| |
Hij zoekt zijn God in dier of plant,
En heiligt dien ten offerand
Wat hij als 't schoonst of 't nuttigst eerde.
Zie! bloemenkransen, geurig ooft,
Een kieken, pas aan 't nest ontroofd,
Rijst, graan, gerold in palmen-blâren,
Zijn aan den voet des booms gelegd. -
Want 's avonds laat, dus wordt gezegd,
Bij 't bleeke, heldre maanlicht, waren
De geesten der gestorv'nen rond,
En wee! waar zich geen offer vond!
De zon, reeds lang der kim ontrezen,
Doopt in een zee van vloeijend goud
Den godgewijden boom van 't woud,
En werpt heur licht op 't donker wezen
Eens kleurlings, die zijne offers bragt
Nog vóór de scheemring van den morgen.
't Gelaat is somber, als de nacht,
Die 't onweêr in zijn floers verborgen,
En 't bliksemvuur verscholen heeft;
Geen lach, die om de lippen zweeft,
| |
[pagina 10]
| |
Strak zaamgeperst, of snel bewogen,
Als tot een bittren grijns; de gloed,
Hel flikkrend uit zijn duistere oogen,
Spreekt van een vuur, door wrok gevoed,
Dat zelfs geen ouderdom bekoelde,
Schoon 't jaren in den boezem woelde,
Dien hartstocht, wraakzucht, mensckenhaat
Eerst met den jongsten snik verlaat.
En naast dien sombren grijze staat
Een maagd, in 't prilst der levensjaren.
De fijne, blaauw doorschijnende âren
Aan 't edel voorhoofd, 't zielvol oog,
De fijn gewelfde wenkbraauwboog,
De glanzig ravenzwarte hairen,
Het schoon, antiek gevormd gelaat,
De licht gekleurde huid - 't verraadt
Dat ze, uit vermengd geslacht gesproten,
Die donkre tint, dier blikken gloed
Ontleent aan 't Africaansche bloed,
Als 't erfdeel van heur stamgenooten.
| |
[pagina 11]
| |
Zij scheen een lichtgestalt, die vrouw,
Van onschuld, jeugd, en schoonheid stralend,
Wier liefde, rein en zegepralend,
Dien diep rampzaalge redden wou.
Zij schijnt geen kind der wildernissen,
Ruw, ongevormd, daar opgegroeid;
De ziel, die uit haar wezen gloeit,
Doet hoogere beschaving gissen. -
Zie! peinzend heft ze 't hoofd omhoog,
En angstig rust haar zielvol oog
Op 't woest gelaat des Grijsaards. Rozen,
En loovers, smaakvol uitgekozen,
Heeft ze aan den boomstam neêrgelegd.
Beschroomd en aarzlend treedt zij nader,
En raakt hem zachtkens aan, en zegt:
‘Zie hier gebloemte en ooft, mijn vader!
Thans gunt ge mij één enkel uur
Te rusten, en mijn morgenbede
Tot d' eeuwgen Vader der Natuur
Hier uit te staamlen....’ -
‘Ha! kom mede,’
| |
[pagina 12]
| |
Zoo spreekt hij dof en droomend: ‘kind!
Zie! neem die bloemfestoenen, bind
Ze langs die twijgen - nu die spijze
Hier neêrgelegd naar de oude wijze:
Want zie! hier zweeft een geestendrom
Door 't digt geboomte zoekend om.
Wee! zoo de geest der wildernissen
Dat offer van mijn hand moest missen!’ -
Hij werkte voort met woesten lach,
En zij stond stil en bevend.... ach!
Geen oog dat op heur zielstrijd zag,
Dan 't oog van Hem, dat, nooit gesloten,
De wording der gedachte ziet,
De kiem van elke daad bespiedt,
Waaruit het goede is voortgesproten.
Zij, die dáár ginds vol eerbied knielt,
De handen biddend zaamgevouwen,
Het kalm gelaat zoo hoog bezield,
Zoo vol van kinderlijk vertrouwen,
Zij deelt den vloek van 't arm geslacht,
Door ons vervolgd, verdrukt, veracht, -
| |
[pagina 13]
| |
Het ras dat we aanleg, geestvermogen
En rede ontzeggen, - dat verlaagd,
Verdierlijkt, onder 't juk gebogen,
De keetnen schudt met magtloos pogen,
En nóg vergeefs om redding vraagt!
| |
III.Bemoedigd, vol van hoop en leven,
Verkwikt, gelijk 't verschroeide blad,
Dat de uchtendzon bepereld had,
Nu zij heur hart heeft lucht gegeven,
Rijst ze op, en treedt met vluggen voet
Den ouden vader vriendlijk tegen.
Wat deed die blik zijn harte goed!
Want hij, hij had haar lief gekregen,
Zoo lief als 't somber, norsch gemoed,
Voor zacht en teêr gevoel gesloten,
Het eenigst sterflijk wezen mint,
Niet wrokkend uit zijn hart verstooten -
Zij was zijn meest geliefkoosd kind.
| |
[pagina 14]
| |
‘Kom, vader!’ sprak ze, en kuste teeder
De bruine handen - ‘zet u neder:
Hier onder 't lommer is 't nog koel’.
En toen, met onderdrukt gevoel,
Als de ander somber vóór zich staarde:
‘Zie, vader! blik slechts even om!
Hoe heerlijk schoon is toch onze aarde,
Den Eeuwige ten heiligdom
Geschapen, en den mensch tot woning!
Maar gij erkent Hem niet als Koning,
Wiens naam de schepping jublend eert;
Voor hout en steen hebt ge u verneêrd,
En buigt u nog voor valsche altaren, -
Maar voor uw God, den eenig waren,
Houdt gij uw hart gesloten. Och!
De leugenstem van 't snood bedrog
Blijft in uw ziele luid weêrklinken -
Ik zie u biddend nederzinken
Voor 's afgods outer, en - gij weet
Van Hem, wien 't Al zijn Schepper heet?
Ach! vader, zie! ik durf zoo spreken,
| |
[pagina 15]
| |
Omdat gij goed zijt voor uw kind,
Omdat mijn hart zoo teêr u mint,
Maar - 'k sidder om uw drift te ontsteken....
Doch gij zijt niet verholgen ... neen!’
En angstig zag zij naar hem heen,
Die ligt in woede los zoû breken. -
Een schampre lach speelde om zijn mond,
De donkre blikken schoten stralen,
En woest uitdagend zag hij rond:
- ‘En zoo daar zulk een magt bestond,
Wie zal haar wegen ons bepalen?
Neen! vraag mij nooit waarom ik meer
Mijn God daar ginds dan d' uw' vereer?
Maar wilt ge? 'k zal u antwoord geven -
Eén vraag dan slechts ... (zij doet u beven,
Die ééne vraag? ... of merkt gij al
Wat straks mijn antwoord wezen zal?)
Zeg, is Hij, wien 'k u daaglijks danken
En bidden hoor, de God der blanken?’
En zij sprak doodsbleek, siddrend ‘ja, -’
Terwijl heur blik hem scheen te smeeken
| |
[pagina 16]
| |
Om niet in smaadreên los te breken.
Hij hoorde niet - ‘Maria! Ha!
De God der blanke dwingelanden,
Hij, Hij verwierp ons, en zij branden
Ons 't schandmerk diep op 't voorhoofd in.
Wij, die, als 't lastvee in hun stallen,
Hun eigendom zijn en gewin,
Gevoed, geleerd als 't dier, bij 't knallen
Der slavenzweep!! Dát is ons lot,
En daartoe, kind! doemde ons uw God....’ -
‘Ach! vader! neen, wij, wij zijn allen,
Toch kindren Gods, zijn schepslen; Hij
Heeft ons der wreede heerschappij
Des blanken meesters onderworpen;
Maar, wat Hij over ons besloot,
Zijn wijsheid, liefde en magt is groot.’
- ‘En de aard zal onze tranen slorpen,
Ons bloedzweet drinken tot den dood?
Wij wereloos als offerlamm'ren,
Gevloekt reeds van den moederschoot,
Gedoemd tot foltring, pijn en jamm'ren,
| |
[pagina 17]
| |
Wij zullen nog de stramme kniên
Voor zulk een Godheid leeren buigen,
Die, hoor het zelfs hun leer getuigen,
Te heilig is om 't kwaad te zien,
En toch den boozen mensch blijft zeegnen,
Den dwingeland zijn bijstand biên,
Die ons wreedaardig durft bejeegnen,
En 't van zijn God gevloekt geslacht
Veel minder nog dan 't slagtvee acht?...
Neen! zwijg! neen! zeg niet dat er velen
Meêlijdend, liefdrijk zijn en goed;
Gij kunt mijn bittren haat niet deelen,
Den heeten dorst naar wraak, die 't bloed
Doet tintelen van wilden gloed;
Want gij hebt niet als ik geleden;
Zij raapten uit het slijk u op;
Mij mogt men als het kaf vertreden;
Gij waart hun als de bloesemknop,
Die straks de vunze lucht der steden
Met frisschen geur vervullen zoû. -’
| |
[pagina 18]
| |
IV.‘Maar toch, 'k was eenmaal jong, en 't harte,
Dat slavenboei en striemen tartte,
Sloeg vrolijk, vrij; ik diende trouw
Den meester; want dezelfde vrouw,
Wier borsten hem als zuigling voedden,
Gaf mij het leven. Hij was wreed
Voor ieder: wie 't geringst misdeed
Werd zwaar gestraft met zweep en roeden.
Ik was zijn lijfslaaf, en alleen
Genoot ik zijne gunst, zoo 't scheen.
Ja! kind! één blanke wil 'k u noemen
Die edel was en goed en braaf;
Hij leerde ons - en de minste slaaf
Zal zeegnend zijn gedachtnis roemen.
Met deernis zag hij op ons neêr,
En sprak van ... Christus .. aller Heer,
Die, ook den Negerslaaf genadig,
Hem eens zijn hemel oopnen wil.
Wat klonk mij toen die leer weldadig! -
| |
[pagina 19]
| |
Maar in mijn harte, stroef en kil,
Zwijgt thans die stem, voor eeuwig ... duister
En dood is alles ... dood ... maar - luister!
Ik had een wonderschoone vrouw,
De lust van allen, en wij minden
Elkaâr met teedre liefde en trouw,
Ofschoon geen echt ons zaam mocht binden -
De slaaf heeft vrouw, noch kind, noch woon -
Maar toch - heur liefde was de kroon,
De schat mijns levens. Ach! ik kende
Met haar geen jamm'ren, geen ellende;
Zij, 't dierbaar kleinood, de eenge schat,
Dien de arme negerslaaf bezat,
Werd afgescheurd van 't bloedend harte, -
Want neen! zij was de zijne niet, -
Geen huwlijksrecht geldt voor den zwarte; -
Waarneer de meester slechts gebiedt,
Dan zelf die banden losgereten,
Uw dierst kleinood hem afgestaan, -
En rammlend met de slavenketen
Uw leêge hut weêr ingegaan.’
| |
[pagina 20]
| |
...............
...............
‘Is 't niet genoeg dat zij de vruchten
Van onzen arbeid, van ons zweet
Inoogsten durven? neen! de zuchten,
Ons afgeperst door foltrend leed,
Zij mogen niemands boezem treffen,
Geen slaaf ook die van liefde weet...
Geen die één hart het zijne heet!
Die blanke beulen! ô, beseffen
Zoo juist wat ziel en ligchaam moordt,
Dat hij wien niets op de aard behoort,
Dan lijden, en het snerpend koord,
Niet eens zijn stemme durft verheffen,
En, als het dier aan tucht gewend,
Niets dan der dieren zelfzucht kent.
Maar ik, helaas! was niet onwetend,
Noch stomp van geest, als de andren, - toch
Hield mij een donkre waan geketend,
En deed mij 't snood en zwart bedrog
Nog billijk achten en rechtvaardig;
| |
[pagina 21]
| |
Ha! 'k eerde nog den blanken man,
Die 't bloedzweet van ons vordren kan!
Hem achtte ik onze trouwe waardig.
Maar, neen! hij eischte naamloos meer,
Hij vorderde de vrouw mijns harten ....
En durfde hij mijn rechten tarten,
De lafaard vreesde nog te zeer
Mijn sterken arm, mijn tegenweer,
Om met geweld haar mij te ontrukken -
Neen, heimlijk zou hij 't roosjen plukken,
En ik bevroedde, doch te laat!
Het valsch beraamde, helsch verraad.
Men had reeds maanden lang heur gangen
Bespied met nijdig loerend oog,
En 't offer, dat hun list bedroog,
Viel in hun macht. - Met zoet verlangen
Keerde ik tot haar die me alles was,
Wier glimlach iedre wond genas,
Dien zonneschijn van heel mijn leven.
Bang voorgevoel deê 't hart mij beven
Toen 'k eens des avonds binnen trad,
| |
[pagina 22]
| |
En nog geen stem vernomen had,
Die reeds van verre, blij te moede,
Mij welkom heette ... Bang en luid
Riep ik heur naam, en gilde 't uit,
En stormde, vol vertwijflings woede,
Het veld op, tot de morgenstond
Mij aan de deur des meesters vond.
De slaaf kwam thans om recht te vragen,
Recht van den blanken meester! Neen!
Hij zou niet week lafhartig klagen,
Niet onder tranen en geween
Genade smeeken ... recht alleen,
Voldoening eischen, - geen genade!
Ha! 'k zie hem nog, den helschen lach
Waarmeê hij op mij nederzag,
En spottend sprak: “Gij komt te spade;
Behoort gij allen niet aan mij
Met lijf en ziele? Twijfelt gij?
Of wilt gij meer van 't liefje weten,
Dat gij uw vrouw zelfs hier durft heeten,
Zoo weet dat zij mijn gunst geniet!” -
| |
[pagina 23]
| |
‘Dat ik hem toen niet nederstiet,
Of, woedend op hem toegesprongen,
Gelijk een slang, die in heur wrongen
Heur prooi verbrijzelt, 't ondier toen
Niet heb vermorzeld, haar ten zoen -
Dat weet ik zelf niet - mij te wreken
Was zeker toen mijn doel niet, neen!
Ik zocht met kahmen ernst alleen.
Nog tot zijn goeden geest te spreken:
En, “Massa!” - riep ik - “God ziet neêr
Op mij als slaaf, op U als Heer.
Zoo onze levens u behoorden,
De vruchten van ons werk, ons zweet,
Uw eigendom op aarde heet,
Gij moogt, gij zult de ziel niet moorden, -
Want die behoort geen mensch, maar - God!”
Toen sprak hij met verbeten woede,
En grijnzende vol helschen spot:
“Als zestig slagen niet de roede
U snerpen over 't bloedend lijf,
Dat die gedachte, zoo verheven,
| |
[pagina 24]
| |
Ook dan u troost en balsem blijf!
Maar eerst zal ik een les u geven:
Gij slaven zijt 't gedoemde ras,
Dat God van ouds een gruwel was,
Gevloekt reeds in uw stamhoofd; allen,
Van 't recht van ons geslacht vervallen,
Zijt gij in onze hand gesteld! -
Wie U die leugen heeft verteld
Dat uwe ziel bij God iets geldt,
Heeft u bedrogen. - Leidt hem henen!”’
‘O 't was me als of een huivering
Door 't merg van mijn gebeente ging!
Ik voelde 't kloppend hart versteenen!
De slagen, de vernedering
Der gruwbre straf, het zou niet halen
Bij d' enklen slag, en 't vreeslijk woord -
Hij had mijn goeden geest vermoord,
Nu moest het booze ook zegepralen.’
| |
[pagina 25]
| |
V.‘'k Ontvlugtte naar de wildernis,
Naar 't diepe woud, waar vrijheid is,
En koos, na jaren, mij de vrouwe,
Die uwe moeder werd, en trouwe
Heb ik gehouden aan den eed,
Die me al wat blank is haten deed!
Daarom wil ik van Hem niet weten,
Die ons van Zijnen troon verstiet,
Die ons slechts vloek, geen zegen biedt;
Daarom heb ik Zijn naam vergeten, -
Ik offer weêr de aloude Goôn
Van onzen stam’. - Met bleeke koon
Was daar Maria nêergezeten,
Het hoofd gebogen, de oogen nat,
Terwijl zij voor den vader bad!
|
|