Schaduwbeelden uit Suriname
(1858)–Anna Ampt– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
Leila, het bloemenmeisje.‘Leila lief! wat bleeke wangen
En wat aaklig doffe blik!
Zeg! wat laat ge 't hoofdje hangen?
Niemand hoort u hier, dan ik.
Ik, uw moeder, die zoo zelden
U in 't eenzaam hutje ziet,
Weet het immers hoe ze u kwelden,
Kent uw innig zielsverdriet.
| |
[pagina 64]
| |
Leila! Leila! wilt gij weten
Of ik uwe smart doorgrond?
Hij verbrak den rozenketen
Van uw teeder minverbond.
Ha! mij woudt gij niet gelooven!
Toch voorspelde ik u teregt,
Hoe de snoode uw rust zoû rooven,
Die u trouw had toegezegd.
Met verraderlijke lonken,
Valsche en ijdle kozerij,
Wist hij 't argloos hart te ontvonken -
Zóó, zóó deed uw vader mij. -
En dan schenken ze ons sieraden,
En dan kozen, fleemen zij.
Later? - wee ons arm versmaden! -
Ja! zoo deed uw vader mij!’ -
| |
[pagina 65]
| |
Schittrend van schoonheid, met vonkelende oogen,
Staat daar het meisje, het vaalbleek gelaat
Diep op den hijgenden boezem gebogen -
Anders geen trek die heur foltring verraadt.
‘Moeder! ô zwijg! zie uw taal is een logen,
Laster uw woorden - hij mint mij nog trouw,
Nimmer heeft Edmund zijn Leila bedrogen,
Bood hij zijn hand al een' andere vrouw.
“Zie, - sprak hij - Leila! 'k bemin u, en vurig,
Edmund is arm, en rijkdom en macht
Moeten verkregen, want ach! wispelturig,
Grillig is 't lot - dus een offer gebragt.
Daarom 'k zal huwen... Der rijke jonkvrouwe
Bied ik mijn hand slechts... Gij, gij hebt mijn hart!
Daarom, melieve! bewaar mij uw trouwe
En help mij dragen zoo plettrend een smart.”
| |
[pagina 66]
| |
Leila! Leila! hij zal huwen,
En de gade, die hij kiest,
Zal u haten, zal u schuwen,
Tot gij zijne gunst verliest.
Zult gij haar zien, zalig, blijde,
Steeds gehuldigd en bemind,
Die minachtend, aan zijn zijde,
Op u neêrziet en uw kind?
Zult gij 't aanzien als zijn oogen,
Stralend eens van liefdegloed,
U ontwijken, en ge een logen
In zijn schuwen lach ontmoet?
Zult gij dulden dat zijn gade,
Eindlijk van uw recht bewust,
't Laatst gevoel voor de arm' versmade,
In zijn hart heeft uitgebluscht?
| |
[pagina 67]
| |
Als ge uw kind door vreemde handen
Ziet ontvoeren, woest en wreed,
Over zee, naar verre landen,
Waar het u geen moeder heet?
Leila! zal uw trots dat dragen?
Zal geen helsche folterpijn,
Rustloos aan uw harte knagen,
Als dat eens uw lot zal zijn?
En dat zal 't! - men zal hem noemen,
Als een man van eedlen zin,
Onbekrompen mild hem roemen,
Want, wat zijt ge? - zijn slavin!’
‘Hoe! zijn slavin? Aan mijn blikken gekluisterd,
Heeft hij mij knielend Godinne genoemd,
Hebben zijn lippen van liefde gefluisterd,
Teeder bewondrend mijn schoonheid geroemd.’
| |
[pagina 68]
| |
‘Ben ik niet schoon? - is de keten verbroken,
Die zoo almachtig zijn ziel hield geboeid?
Of - kwijnt de bloemknop, pas weeldrig ontloken,
Dien nog geen middag heeft tegengegloeid?
Nog ben ik machtig, nog kneed ik zijn harte,
Nog, nog beheersch ik zijn wil en zijn daân,
Mij, die wedijvrend de schoonste zelfs tarte,
Jaagt zulk een schrikbeeld geen huivring meer aan.’
‘Leila! trotsch, ondankbaar kind!
Wees mijn woord, mijn raad indachtig:
Hartstocht heeft uw oog verblind,
Schoonheid is onmachtig.
Want, melieve! er zijn er meer,
Schittrend door bekoorlijkheden;
Bloemen, eindloos lief en teêr,
Bloeijen voor zijn schreden.
| |
[pagina 69]
| |
Kiest hij zich een schoone gâ,
Die zijn hart weet te bekoren,
Dan wacht u slechts ongena,
Dan zijt gij verloren.
Daarom vind de jonkvrouw uit,
Tracht uw dreigend lot te lezen;
Want het schoon der blanke bruid
Zal uw val eens wezen.’ -
Zoo sprak zij, die oude. Met nijpenden klaauw
Sloeg de ijverzucht Leila om 't harte,
Het klopte zoo hevig, haar pols werd zoo flaauw,
En toch bleef zij roerloos, als trof het haar naauw,
Want trots onderdrukte haar smarte.
Eu de oude bespiedde, in het harte verblijd,
In 't trillen der vaalbleeke trekken,
Den inwendig, gruwzaam verwoestenden strijd
Van hartstocht, verbittring, van hoogmoed en nijd,
Die 't grievende woord moest verwekken.
| |
[pagina 70]
| |
Maar Leila verraadde door zucht noch gebaar,
De ontroering die 't harte deed schokken. -
‘Welligt maakt zijn ontrouw uw woorden wel waar -’
Zoo sprak zij en huppelde lagchend van daar,
En schudde heur raafzwarte lokken.
En de oude stond peinzend aan d' ingang der grot,
Wreef grijnzend de rimplende handen,
Vernoegd en tevreden, een glans van genot
Bezielde heur grimlach, vol tintlenden spot,
Terwijl zich heur trekken ontspanden.
‘Dat trof haar geweldig, toch hield zij zich goed.
Dat antwoord heeft mij niet bedrogen,
Ik ken en doorgrond toch dat heftig gemoed,
En weet wat een alles verterende gloed
Daar smeult - ook al liegen heur oogen.
Mijn werktuig - dat zijt gij - en toch ben ik fier,
Ja trotsch van uw moeder te heeten;
Wanneer gij daarheen zweeft met kunstloozen zwier
| |
[pagina 71]
| |
In gang en in houding.... toch zijt gij mij dier....
Maar 'k moet - en ik zal dat vergeten. -
Wat, onschuld en liefde, wat schoonheid en jeugd!
Hij leeft nog, die me alles ontroofde,
Hij, rijk en geëerd om gehuichelde deugd,
Hij liet mij de ellende, en ontnam mij de vreugd,
Terwijl ik zijn eeden geloofde.
't Is dood wat daar eens in mijn binnenste sprak,
Van goedheid, van deugd, van vertrouwen,
Dat wijt ik dien éénen die 't harte mij brak,
En zóó in mijn ziele dien helgloed ontstak,
Welks flikkring hij eens zal aanschouwen!
Ha! toen hij mij wegzond, het kind van mijn schoot
Geprangd in mijn sidderende armen,
Ik die hem toch bijbleef bij dreigenden nood,
Toen ieder zijn walgelijk krankbed ontvlood,
Zou hij zich nog mijner erbarmen?! -
| |
[pagina 72]
| |
Erbarmen... hij koos zich een schatrijke vrouw,
Wat gaf hij om 't lot eener zwarte?
Wat wist hij, bij 't schittrend vooruitzicht, van trouw,
Van 't woord, der slavinne gegeven? Wat zoû
't Hem deeren al brak ook heur harte?
En ik - Ha! ik zwoer toen, met vreeslijken eed:
Eens, ééns zal de ellendeling boeten
Voor wat hij zoo wreed, zoo laaghartig misdeed -
Voor wat ik verguisde, geminachte, leed -
Slechts wraak kon mijn leven verzoeten.
Ja! 'k haatte hem hevig, met doodlijken haat,
En die werd het doel van mijn leven;
Mijn binnenst ontsloot zich den geesten van 't kwaad,
En 't scheen of de hel op mijn rimplend gelaat
Het werk van heur naam had geschreven.
En Leila wies op... en ik wist, drop voor drop,
Haar ziele met haat te overstelpen,
Als daauw, die des morgens de groenende knop
| |
[pagina 73]
| |
En indrinkt en opzuigt... Ja, 'k voedde haar op
Zoo als de hyena heur welpen.’
Bekoorlijke Leila! ijl voort, laat uw voet
De huivrende bloemkens niet raken!
Uw lokken zijn weeldrig, uw oog is vol gloed,
En niemand, wiens hand voor den val u behoedt,
Geen oog dat uw schreên mag bewaken!’
| |
II.‘Bloemen, jonkvrouw! schoone bloemen,
Geurende magnolia's,
Met loranthus zaamgevlochten,
Purperroode azalia's -
Bloemen voegen in uw lokken
Bij het sneeuwwit van uw huid,
Roos en myrthe staat het liefste
In het kroontje van de bruid.
| |
[pagina 74]
| |
Lieve jonkvrouw! koop mijn bloemen,
Kies de fraaisten uit mijn mand,
Zie het lelietje der dalen
Van uw neevlig vaderland.
Zie het blaauw vergeet-mij-nietje,
Dat aan d' oever 't oog verrast,
Naast dien purpren reuzen-cactus,
Die op onze rotsen wast.
Zie, de bloemenpracht van 't Westen
Huwde ik aan de teelt van 't Noord,
Maar de lelie bloeide nimmer
Aan des woudstrooms ruwen boord.
Maar de middaggloed der zonne
Heeft de roos niet wit geblaakt,
Want mijn vingren hebben kunstig
Al die bloemen nagemaakt.’
| |
[pagina 75]
| |
III.Dus zong het bloemenmeisje - de sierelijke mand
Bood zij, bevallig nijgend, en wuivend met de hand,
Der jonkvrouw, die zoo kwijnend, met lusteloozen zin,
Daar neêrlag op de sopha, terwijl heur lijfslavin
Met rijkvergulde waaijers haar koeling tegenwoei,
Als lieve morgenzephirs, bij dartlend windgestoei.
Maar naast die bleeke jonkvrouw zat nog eene andere neêr,
Heur koontje droeg nog blosjes, heur tint was minder teêr,
Die was nog jong en dartel, vol lust en levensgloed,
Die had nog frisch in de aadren het spranklend Hollandsch bloed.
‘Zeg, Clara! - sprak de jonkvrouw; met smachtend, kwijnend oog,
En hief zoo mat, zoo vadzig, het blonde hoofd omhoog,
Wat dunkt u van die bloemen wel voor mijn bruidstooi? Zoû
Zulk kransje voegzaam wezen als ik met Edmund trouw?
Kom, kind! - dit gold het meisje - pak fluks uw bloemen uit,
Laat zien, voldoen die kransen als tooisel voor de bruid,
Die morgen reeds de gade van rijken Edmund wordt?’
- ‘De roos is als de schoonheid der jonkheid ras verdord,
Bekorelijke Jonkvrouw! maar deze welken nooit,
| |
[pagina 76]
| |
Zie, hoe 't bevallig knopje zich uit die blaadren plooit.
Magnolia's zijn prachtvol, 't zijn kindren van de zon,
Die nooit uw neevlig Noorden zoo schittrend verwen kon;
Fleds, kleurloos schijnt die anjer, doodsch bij de kleurenpracht,
Waarmeê dees heerlijke iris u vonklend tegenlacht.
Aan al die fledsche bloemkens heb ik meer zorg besteed
Dan 'k aan de purpren kelken, den grootschen cactus deed:
Zoo ook behoeft het meisje, dat arm aan schoonheid is,
Den rijken tooi des opschiks, des sieraads pronkvernis. -’
‘Wel, kind! hoe wijs gesproken! doch spaar me uw lessen vrij.
Foei, Clara! hoe gij schatert? uw lagchen hindert mij,
Dat meisje, zoo vermetel, is wis een slavenkind,
Dat door bedrog en sluwheid het loon der schande wint,
En gij lacht om zulk ééne?’
‘Maar toch, Edith! ze is schoon.’
Sprak de andere en weêr klonk er iets spottends in heur toon,
‘Heur kleeding ook is sierlijk; het bonte hoofdsieraad,
Zoo los om 't hoofd gestrengeld, voegt bij dat lief gelaat,
Edith! ach, zie dat knaapje, dat heerlijk knaapje! zie,
Hoe blank dat open voorhoofd, wat schittrende oogen, die
Zoo schalksch ondeugend me aanzien, vol dartle jokkernij.
| |
[pagina 77]
| |
Kom hier, aanvallig jongske! zie kier wat schoons! en gij,
Niet waar, gij zijt zijn zuster, hij heeft uw donker oog,
Dat eigen blanke voorhoofd, dien fijnen wenkbraauwboog -
En toch zijn blonde hairen, dat lachjen om den mond
Doen mij aan Edmund denken.
Wat kijkt gij driftig rond
Edith!’
‘Pak weg die vodden, en spoed u ijlings heen!
Uw bloemen en uw kransen zijn smaakloos en gemeen,
Gemeen, gelijk gij zelve mijn oog ondraaglijk zijt!’
En in heur fleds blaauwe oogen ontvonkte een straal van nijd,
Het vuur in Leila's blikken werd aaklig, fel en woest,
En had dat vreemd vermogen, waarvoor men huivren moest;
Zij zweeg, maar in den vuurblik, dien ze op de jonkvrouwsloeg,
Waarmeê ze lang haar aanzag, sprak toch verwijt genoeg -
Verwijt? neen, vreeslijk dreigend, sprak doodelijke haat
In 't fier gemoed van 't meisje, gewekt door zulk een smaad.
Heur houding werd zoo dreigend, zoo grimmig werd heur blik,
Dat zelfs de trotsche jonkvrouw inéénkromp van den schrik,
En zacht en angstig zeide: - ‘Dees bloemen kies ik niet,
‘Maar zoo ge morgen avond me een andren bloemkrans biedt,
| |
[pagina 78]
| |
Van witte oranjebloesem, vraag 't dubble van den prijs,
En ik beloof u meer nog, als eerste gunstbewijs,
Mijn voorspraak in de kringen der grooten van de stad,
Waar altoos mijne meening den hoogsten bijval had.’
- ‘Gij zult gediend zijn, Jonkvrouw! en zeker naar uw zin;
Mijn groet - ô schoone dames!’ -
- ‘Hoor, Clara! die slavin’
Dus sprak Edith, maar fluistrend, als op den corridoor
't Geruisch des ligten voetstaps van 't meisje zich verloor. -
‘Zij heeft iets onheilspellends, iets dreigends in heur blik,
Dat mij het hart doet bonzen van ongekenden schrik.
Iets vreemds en geheimzinnigs omzweeft dat schepsel. 'k Beef,
Ach! of mijns bruigoms glimlach die bange vrees verdreef!’
- ‘Hoe nu, sprak Clara lagchend - mijn herte is niets bevreesd!
Buigt zulk een nietig wezen de veêrkracht van uw geest? -
Maar neen! 'k wil ernstig spreken. Uw hoogmoed heeft zijn loon,
Gij spreekt zoo trotsch minachtend op zulk een norschen toon,
Tot slaven en geringen, tot de armen, als of gij
Niet zijt van 't zelfde maaksel, het zelfde stof als zij!
Wat zegt voor 't oog des Eeuwgen de rang, dien 't lot ons geeft,
Wanneer geen warme liefde in onzen boezem lecft,
| |
[pagina 79]
| |
Die in den slaaf zijn naaste, den armen broeder ziet,
In liefde tot hem neêrbuigt, hem hulp en bijstand biedt?
O, 'k heb het niet vergeten, hoe ginds in 't vaderland
De werkman ook geëerd wordt, en de allerlaagste stand
Geen smaad en geen verguizing, maar aller deernis vraagt.
En mij is 't of de schaamte me een blos op 't aanschijn jaagt,
Wanneer 'k u hoor bevelen op altoos wreevlen toon,
Hen tergen door verachting, hen, slechts aan smaad gewoon,
On billijk hen bedreigend met straffen, hard en wreed,
Alsof 't gevoel der menschheid niet bij hun klachten leed.
Edith! zijt gij dezelfde? Gij vroeger zacht en goed? -
De lucht verteerde uw blosjes, verpestte uw rein gemoed.’
| |
IV.‘Schielijk, moeder! wil mij even
Ietwat van uw druppels geven!
'k Meen dat sterk welriekend vocht,
Dat den glans geeft aan de kleuren,
Met den reuk van balsemgeuren,
Voor de kransen die ik vlocht.
| |
[pagina 80]
| |
Dees van witte en roode rozen
Heb ik zelf voor haar gekozen,
Die zoo goed en vriendlijk was,
In wier zachte duivenoogen
Ik, voor 't eerste, mededoogen
‘En de reinste goedheid las.
Deze witte oranjebloesem
Sier den hooggewelfden boezem
Van die bleeke, trotsche bruid,
Ha! het kroontje voor heur lokken,
Van dien balsemgeur doortrokken,
Voegt wel bij die fledsche huid.
Edmund zal Edith nooit minnen,
Nooit zal zij zijn hart verwinnen,
Zij bezit geen schoon dat boeit!
Geen dier teedre aanminnigheden,
Die de hechtste keetnen smeden,
Voor het hart daardoor ontgloeid.
| |
[pagina 81]
| |
Daarom noem mij vrij slavinne,
'k Blijf zijns harten koninginne!
Dat is alles wat ik wil -
Neen, het vuur van hàre kussen
Zal zijn gloed voor mij niet blusschen,
Want heur hart is trotsch en kil.
Bruidje, dat mij straks wou hoonen,
Ik zal mij uw meerdre toonen!
Buigen zult gij voor mijn magt,
Als ik hem weet te verteedren
En uw hoogmoed te verneedren,
Die mij nu zoo diep veracht!
Schielijk, moeder! mijn sieraden,
't Oostersch kleed, met gouden draden
Rijk doorweven,.... 't halssnoer - geef!
Ik zal dansen, 'k zal betoovren....
't Wispelturig hart heroovren....
Hem weêr boeijen!.... Ha! 'k herleef!
| |
[pagina 82]
| |
Schielijk! Geef mij nu mijn kransen:
Op zijn bruiloft zal ik dansen,
En verruklijk wil ik zijn!
Aan mijn blikken zal hij hangen,
Tot de blos op hàre wangen
Wegsterft bij die zielepijn!’
Zoo sprak zij, de onzaalge! zij wist niet, helaas!
Hoe zondig heur vreugd was, hoe roekloos en dwaas
De kans, die heur hoogmoed ging wagen.
Wat wist zij, 't verwaarloosde kind der natuur,
Van de almacht des rijkdoms, die ligt in één uur
Het hart van zijn boei heeft ontslagen.
Zij wist niet wat blik haar beloerde, wat slang
De roos reeds vernielde, die bloeide op heur wang,
Wat adem haar woei ten verderven;
Wat gif men ging druplen in 't pijnlijkst der wond,
Wat vreeselijk doel aan heur doel zich verbond',
Wie 't gloeijende hart zoû doen sterven.
| |
[pagina 83]
| |
V.Welk een lichtzee stroomt ons tegen
In het duister van den nacht!
Wat geschater allerwegen!
Hoe men jubelt, joelt en lacht!
Hoe men opziet naar die zalen,
Waar de vensters, hel verlicht,
Uren ver in 't rond verhalen
Van het feest daar aangerigt.
O wat bloemen langs die wanden,
Bloemen op den grond gestrooid;
Spiegels met vergulde randen
Met festoenen opgetooid!
Gouden luchters, zilvren lampen,
Beeldengroepen, flonkerpracht,
Bloemengeuren, wierrookdampen,
Duizend glansen in den nacht!
| |
[pagina 84]
| |
Welk een uitgekozen weelde
Spreidt die feestzaal hier ten toon!
Al wat ooit de zinnen streelde
Wordt den gasten aangeboôn.
Bruiloft viert men in die woning,
Schaatrend houdt de rijkdom feest,
En die pracht en praalvertooning
Heerscht bij 't huwlijksouter 't meest.
Om zijn hoogst geluk te vieren
Geeft de bruidegom 't festijn:
't Kostbaarst moest zijn woning sieren,
Zoû die harer waardig zijn.
En de scharen der genooden,
Uitgedoscht in 't prachtgewaad,
Hoe zij allen háár vergoden
Die daar aan zijn zijde staat!
| |
[pagina 85]
| |
Haar, de schitrende uitverkoren
Van den rijken planterszoon,
Wie biedt haar geen lof? - te voren
Heette Edith by niemand schoon.
Zie, hoe vorstlijk aan zijn zijde,
In dat blaauw satijnen kleed,
- Och! dat niemand haar benijde! -
Zij daar statig henentreedt!
Hoe heur kwijnende oogen stralen
Als zij tot hem opziet! - Hij
Laat zijn blikken zoekend dwalen...
Zoekt hij de éénige aan zijn zij?
Hoor nu! wat liefelijk ruischende toonen
't Schittrend orkest noodt hen uit tot den dans,
Jonkers, volleerd in 't huld'gen der schoonen,
Zien nu hun wenschen met gunste bekroonen,
En aller oog straalt van dubbelen glans.
| |
[pagina 86]
| |
Zie! hoe zij zweven, en zwaaijen, en zwieren,
Hoor! hoe schelklinkend die triplende maat;
Zie! hoe die paren in dwarlkringen gieren,
't Purper het bleekste gelaat komt vercieren,
Met een begoochelend schoon incarnaat.
Zie! - maar de bruid wordt gevoerd uit de reijen,
Naauwlijks begon zij den pijlsnellen wals,
Of zij vroeg Edmund haar heen te geleien
Waar zij in stilte zich af konde scheijen;
Want haar vermoeide het woelen des bals.
Ginds op de sopha, den danskring onttogen,
Heeft zij heur hand in de zijne geklemd,
Heeft zij heur hoofd op zijn schouder gebogen,
Zoekt zij zoo lang en zoo teêr in zijn oogen,
Wat hem het harte beknelt en ontstemt.
| |
[pagina 87]
| |
VI.Op de straat en op de stoep
Digte drommen, groep bij groep. -
Zaamgeschoold in't licht van boven,
Wordt men daar een dansend paar
Door het raamgordijn gewaar.
Hoe men, joelend opgestoven,
Hals en armen uitgerekt,
Klautrend zich naar boven trekt
Om van 't prachtvol feest der grooten,
Van die zaal voor 't volk gesloten,
Van hun kostbaar feestgewaad,
Van het vonklend hoofdsieraad
Dier zoo rijk gedoschte vrouwen
Iets, hoe luttel ook, te aanschouwen;
Op het ruischen der muzijk
Vloeit, uit buurt en achterwijk
Ras een bonte menigt' zamen
Onder de opgeschoven ramen
| |
[pagina 88]
| |
En wie daar voorbij moet gaan,
Blijft een wijle luistrend staan.
Vol begeerte tuurt de jeugd,
Tintlende van zielsgeneugt,
Naar den wulpschen dans der paren,
Sneller jaagt hun 't bloed door de âren
Bij die wilde, dartle maat,
Die haar ketent aan de straat.
Wie daar gluurt met vonklende oogen
Naar die lichte vensterbogen,
Niemand die, zoo onverpoosd,
Moeite en ongemak zich troost
Om, bij 't golven der gordijnen
In de breede raamkozijnen,
't Paartje, dat zich ongezien,
Onbemerkt waant, te bespiên
Dan die vrouw, die na het staren
Eensklaps opvliegt en de scharen
Zoekend rondsluipt om te ontwaren,
| |
[pagina 89]
| |
Wie er is en wie verschijnt,
Wie er uit den hoop verdwijnt.
Van die allen die daar stonden.
.................
.................
‘Leila! Ha! in 't end gevonden!’
Krijscht zij, heftig opgewonden,
En als in de ziel verheugd -
‘Meisjelief! nu hier gebleven:
Doet ook u die bruiloftsvreugd
't Vurig, driftig hartje beven?
Kom, uw jeugdig vaste blik
Ziet ligt verder hier dan ik,
Onderscheidt meer scherp en juister
In 't bedrieglijk schemerduister,
Die gestalten daar omhoog;
Zie dáár, in den vensterboog.
Zie die twee, zoo lief gebogen
Naar elkander, vurig, teêr,...
Zie! gestaâg zoekt hij heur oogen,
| |
[pagina 90]
| |
Werpt zich aan heur voeten neêr.
Is het Edmund, die zijn schoone,
Rijke bruid zijn hulde biedt?
Maar hij raadt het zeker niet
Welk een blik hem thans bespiedt. -
Dat uw teêrheid hèm verschoone!
Maar, melieve, wie is zij
Die daar aanzweeft, schuldloos, blij,
Zoo eenvoudig, zoo lieftallig,
Uitgedoscht in 't zuiverst wit?
Zie! zij buigt zich - hoe bevallig -
Lagchend neder naast Edith?’
- ‘Dat is Clara, in wier oogen
Ik een ziel vol mededoogen,
Stille, kiesche goedheid las,
Clara, die me een engel was! -
Leila! hier! Kom schielijk nader!
Is die grijze heer heur vader?
- 'k Weet niets van diens naam noch stand....
Leila!’ - en zij greep heur hand -
‘Hàren naam toch moet gij weten?
| |
[pagina 91]
| |
- Nooit zal dien mijn hart vergeten:
Clara Duclis.’ -
Doelloos strak
Staarde de oude voor zich henen.
De opgespallekte oogen schenen
Dof verglaasd - geen zucht verbrak
't Aaklig zwijgen van die vrouwen?
't Scheen als had die lichte zaal
Met heur vrolijkheid en praal
Beide een helgeest doen aanschouwen?
.................
.................
Maar gelach en blij gejoel
Klonk van boven, toen de paren,
Weêr ten dans zich zouden scharen,
En zich menglend in 't gewoel,
Zag men Clara, van die schoonen
Wel de schoonste. Dartle toonen
Klonken weêr door de avondlucht,
En, herlevend op 't gerucht,
Sprak weêr de oude, en ach! er trilde
| |
[pagina 92]
| |
Iets zoo vreeslijks in heur stem:
‘'k Meende straks dat gij voor hem
Dansen wildet!’ 't Meisje rilde.
- ‘Ja, 'k zal dansen, moeder! geef
Dan uw drupplen voor mijn bloemen,
Deze krans zal 't bruidje roemen
Als de schoonste!.... Goed zoo.... 'k beef!...
Moeder!!... Ja, 'k zal dansen!!...
| |
VII.De deuren slaan open - wat fee zweeft daar in,
Zoo schoon als geen fabel kan malen?
Zoo schittrend en trotsch als een Oostervorstin,
Met oogen zoo zwart, waaruit schalleksche min
Of machtige hartstocht moet stralen?
Zij nijgt, - en blikt tartend de danszaal in 't rond,
En houdt aller blikken gekluisterd;
En 't spreekt uit den spotlach, die zweeft om heur mond,
| |
[pagina 93]
| |
‘'t Is Leila, wier vuurblik de harten doorwondt
En 't schoon van de schoonsten verduistert.’
Nu windt zij den prachtvollen shawl om de leên,
Met gouddraad en paarlen doorweven,
En zwaait dien, in golvenden boog, om zich heen,
En toovert op eens weêr de slippen uitéén,
Die wolkend heur voorhoofd omzweven...
Zoo vangt zij een dans aan, die allen ontgloeit,
Een dans zoo als geen mocht aanschouwen,
Wanneer ze, als op vleugels, in draaikringen roeit
Of pijlsnel, als had zij met feeën gestoeid,
Terug ijlt om 't veld te behouën.
Heur dans is geen spel, neen! 't is kunst-ideaal,
Als nooit Bayadère bezielde;
Heur houding, gebaren, 't is 't gloeijend verhaal
- Geen stem zoo wegslepend, zoo schokkend geen taal -
Van 't hart dat de wanhoop vernielde.
| |
[pagina 94]
| |
En als zij heur shawl als ten bloemkorf ontplooit,
En achtloos heur bloemen en kransen
Al lagchend in 't hair van de jonkvrouwen strooit
En zelve met bloemen den boezem zich tooit
Bij 't luchtige en sierlijke dansen
Dan spreekt zij, op roerend lieftalligen toon,
Van 't argeloos, zorgeloos leven
Der jublende kindsheid, aan 't leed ongewoon,
Van de aard', steeds in de oogen der onschuld zoo schoon,
Als droomen ons dartlend omzweven.
Zoo mist er geen enkle beweging heur doel,
Bezield zijn en houding en trekken;
En staat ze als een standbeeld zoo roerloos en koel,
Toch weten heur blikken, vol tintlend gevoel,
De hoogste bewondring te wekken.
Als waren heur voetjes bevleugeld, zoo snel,
Zweeft Leila de zaal op en neder;
Maar sierlijk, bevallig is 't kunstvolle spel,
| |
[pagina 95]
| |
Al wordt ook het vuur in heur blikken te fel,
De blos op heur wang toch blijft teder.
De dans nu wordt dwarlend, en gierend en wild,
- Bewondering klimt tot vervoering -
Daar deinst zij, en wankelt, en siddert, en rilt....
De bloemkrans ontvalt aan heur hand, en die trilt,
En bleek is heur wang van ontroering.
Zoo staat zij aâmechtig voor de oogen der bruid,
- Die schittert van trots en van hope -
Terwijl zij, als droomend heur armen ontsluit,
Dan siddert als had ze op een adder gestuit,
En vlucht als de woud-antilopé.
| |
VIII.En luid gejuich en handgeklap,
En duizend bravoos stijgen,
En roemen 't zoo volheerlijk spel -
| |
[pagina 96]
| |
Doch bruid en bruigom zwijgen.
Want, wie die tooveres niet kent,
Zij beiden kennen haar te wel;
Schoon geen heur naam durft noemen,
Noch zelfs heur gaven roemen.
Maar Clara Duclis, 't argloos kind,
Slechts door heur hart gedrongen,
Komt jublend toegesprongen,
En neemt de hand der danseres
En voert haar in den kring.
Er straalde geestdrift uit heur oogen,
Toen zij daar lagchend henenging,
En vroeg: ‘heb ik gelogen
Toen 'k zeide dat heur ziel,
Niet laag gezonken, niet gemeen,
Maar rijk begaafd moest wezen?
Heur voorhoofd deed mij lezen,
Wat u zoo onbegrijplijk scheen:
Dat uit die schitrend schoone leest
Hier de adel spreekt van hart en geest.’
Edith was bleek en koud als marmer,
| |
[pagina 97]
| |
Zij voelde zich vernederd, armer
Dan 't uitgeworpen slavekind
Dat aller oogen had verblind
En aller zin en hart betooverd,
Ja - 't zijne had veroverd...
Verschrikt stond Edmund aan heur zij,
Van woede knersetandend; hij,
Hij dorst niet opzien, dorst niets vragen,
Kon Leila's vuur-blik niet verdragen,
En sloeg den blik gramstorig neêr
Want zij, zij zegepraalde.
...................
Het feest had nu geen leven meer,
De gulle vrolijkheid ontvluchtte
En de ongedwongen kout werd stom,
Alsof m' een naadrend onheil duchtte:
Men blikte schuw en vragend om
Als vreesde men een geest te ontwaren.
Slechts één hief tartend 't hoofd omhoog,
Terwijl heur blik de zaal doorvloog
En flikkrend dwaalde langs de scharen,
| |
[pagina 98]
| |
Dan plotseling, als uitgegloeid,
Aan 't huivrend bruidspaar bleef geboeid
Zoo vreeslijk wild, zoo doodlijk strak -
Dat zich, schoon elk dien zocht te smoren,
Een doffe kreet van angst liet hooren,
Die enkel 't aaklig zwijgen brak.
...................
In het midden van de zaal,
Bleek, maar schittrend, vast besloten,
Staat de schoone danseres,
Fier, gelijk een wraakgodes,
Voor het oog der feestgenooten.
Hoort! haar stem klinkt diep en luid:
‘Duld, o bruigom! dat mijn handen
Door de lokken uwer bruid
Strenglen deze bloemguirlanden.
Clara Duclis! duld gij 't ook
Dat ik in uw blonde vlecht
Dezen krans van rozen hecht.’
En zij beefde toen zij 't zeide;
Maar bevallig neemt zij beide
| |
[pagina 99]
| |
Bloemenkroontjes in heur hand,
Hecht het een, van schittrend wit,
In het haar der blonde Edith,
Drukt het ander, zacht en teeder,
Met een kus, op Claraas hoofd -
Aller vreugd herleeft nu weder,
Aller bange vrees verdween....
Clara lacht en huppelt heen.
...................
...................
Maar op eens! wat schelle kreten
Doen die korte vreugd vergeten!
Welk een angstgeschrei?
- Dring, dring
Door dien digt gesloten kring -
Zie! zie Clara neergezegen,
Bleek als marmer... 't lief gelaat
Straalt u niet glimlagchend tegen,
De oogen staren hol en dof,
De opgetrokken leden trillen,
't Witte schuim bedekt den mond....
| |
[pagina 100]
| |
Wie blikt hier niet jamm'rend rond!
Wie die zooveel wee mogt stillen!!
Ach! Geen hulp, geen spoed die baat!
Of men haar op 't rustbed beure,
't Knellend keurslijf openscheure,
Of de kunst al peinst op raad,
Wat zou kunst of goud vermogen,
- Noem haar magt, haar invloed groot! -
Bij die doffe, brekende oogen...
Bij het wenken van den dood?...
...................
...................
En die arme grijsaard.... wie
Durft hem aanzien?... wie hem naadren,
Die daar op gebogen knie,
Claraas handen in de zijnen,
Zelf een lijk schijnt... ach! en toch
Hoopt en bidt die vader nog....
Moet zijn hoop zoo ras verdwijnen,
Bij den gil, wanhopig wild,
Die een elk door 't harte trilt!
| |
[pagina 101]
| |
‘Ha vergiftigd!! Clara! dood!
Dood?! en door mijn hand vergeven!
Toen zij mij heur ziel ontsloot...
Hier! hier ben ik, neem mijn leven!! -
Leila was 't, die, marmerbleek,
't Haar van 't klamme voorhoofd streek,
En met kussen 't lijk bedekte,
Dat geen rouw in 't leven wekte,
Tot zij, afgepijnd van 't leed,
Naast heur offer nedergleed...
...................
...................
En het bruidspaar? - Wie zal malen
Wat hun boezem ondervond
In dien vreeselijken stond? -
Bij heur liefste gezellinne,
Bij heur trouwe zielsvriendinne
Ligt de bleeke Edith geknield.
't Beeld der wroeging en vertwijfling
Staat heur Edmund nevens haar;
En met aaklig rouwmisbaar
| |
[pagina 102]
| |
Poogt de vader in zijn armen
't Kind ten leven te verwarmen.
...................
Zie, hij heeft zich opgerigt...
God! wat vreeslijk helgezigt,
Schrikbeeld van vervlogen jaren!
Als een schim het graf ontvaren,
Zweeft het fluistrend hem voorbij:
‘Alfred Duclis! kent ge mij?
Eens, eens heeft uw tyrannij
Mij verguisd en 't hart gebroken,
Cora is gewroken...’
...................
...................
|
|