Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 293]
| |
Achttiende hoofdstuk.De uren van de lange, zomersche Zaterdagavond kropen met ondragelijke langzaamheid voorbij zonder een teeken, dat Thomas Cornfelt, Member of Parliament, de noodkreet van zijn nichtje uit de politiepost van Westminster vernomen had. Om kwart over zes had een der afgeloste politiemannen Joyce's stadstelegram meegenomen, om zeven uur zou Tom, tenminste als het geluk haar diende en hij niet voor het week-end uit de stad was, in zijn huis in Mayfair komen voor het avondmaal, om acht uur, half negen kon ze hem verwachten. Maar het werd negen uur, half tien, tien uur... telkens klink-klankte Big Ben zijn wijsje tergend duidelijk over de vreemd-stille stad en telkens, als er stemmen en stappen in de corridor klonken, voelde Joyce haar hart in heftige verwachting bonzen. Maar dan bleken het een paar agenten te zijn, die elkaar aflosten, of een bedelares die gearresteerd werd, of een jongen die op diefstal betrapt was; een andermaal trad een groote man met een klein meisje aan de hand het triestsombere wachtlokaal binnen; zij waren de echtgenoot en het dochtertje van een der gearresteerde Suffragettes, en kwamen afscheid nemen voor zij naar Holloway werd overgebracht. Joyce oogde nieuwsgierig naar hen, naar het aardige | |
[pagina 294]
| |
kleine meisje, dat, op de schoot van haar moeder gezeten, met groote verbaasde oogen de vreemde omgeving monsterde; naar het ernstige, zorgelijke gezicht van de man en naar het rustig-blijmoedige van de vrouw, die met haar hand teeder op zijn arm, hem een laatste reeks raadgevingen gaf voor de weken, misschien maanden, waarin ze haar thuis zou ruilen voor de gevangenis. Ineengedoken, slap van moeheid en kwellende honger zat Joyce op haar bank naar hen te kijken en ze luisterde naar hun gedempte stemmen met een groote, jaloersche ontroering. Dus niet àlle mannen waren als Tom gebeten woedend op de Suffragettes, déze man scheen volkomen te billijken, wat zijn vrouw had gedaan, hij bleek er zelfs geweldig trotsch op, toen hij een gemoedelijk praatje met de dienstdoende constable begon en de dienaar van de wet poogde te overtuigen, dat de wandaden van de Suffragettes onvermijdelijk waren, zoolang het gouvernement weigerde de vrouwen als menschen te behandelen. Maar toen zij afscheid namen, stond zijn gezicht smartelijk vertrokken; zijn vrouw streek er troostend langs en klopte hem bemoedigend op de schouder: ‘Kom... cheer up, John! Het is voor “the Cause”... wat beteekenen die paar weken op ons heele leven...?’ Half elf klepelde het klokkenspel. Een der andere Suffragettes kreeg bezoek van haar moeder, een schamele oude vrouw, die zenuwachtig haar handen wrong en schreide; de derde gevangene bleef eenzaam als Joyce, maar zij zat tevreden verdiept in een boek en scheen zich om haar omgeving even weinig te bekommeren of ze op haar eigen kamer in een fauteuil zat. Het eindeloos, machteloos wachten trok het laatste restje van Joyce's moed en hoop aan flarden. Een ijzeren band knelde om haar bonzende slapen, haar oogen | |
[pagina 295]
| |
brandden en een onafgebroken geeuwdwang scheen haar kaken uit elkaar te drukken. Het was het ellendige welbekende gevoel van onmacht en melancholie, waarin langzaam alle vertrouwen, alle moed en overtuiging door twijfel, vernedering en zelfspot werden verdrongen; een gevoel, dat haar zoo vaak verraderlijk beving bij optochten, die eindeloos duurden, op meetings, waar ze urenlang opgesloten in een kast of achter een gordijn weggescholen, een gunstig oogenblik voor haar strijdkreet moest afwachten, gedurende het reizen in tochtige, onverwarmde voorstadstreintjes of het collecteeren en venten met brochures in regen, storm en sneeuw... Hoe oneindig veel makkelijker moest het alles te dragen zijn, wanneer er een mensch was, die je hielp met zijn aanmoediging en steun, een mensch tusschen de groote vijandige menigte, die in je geloofde, die vertrouwen had in de groote zaak, waarvoor je streed; zooals daarstraks de man, met zijn teeder zorgelijk gezicht, die zoo volkomen bereid bleek een offer voor ‘the Cause’ te brengen. Kwart voor elf, meldde Big Ben... Ach, hoe had ze zoo vast op Tom's komst durven rekenen? Natuurlijk was hij voor het week-end uit de stad... misschien was hij wel voor weken of maanden uit Londen weg... wat wist ze van zijn doen en laten? Had ze maar niet toegegeven aan haar onberedeneerde, volkomen dwaze impuls om uit de auto weg te vluchten, dan zat ze nu rustig met Lancelot op de boot naar Holland, dan zou ze in een paar uur veilig thuis zijn... Thuis in Leiden, waar haar eigen zachte, wijde bed was en een bad en een schoone handdoek om zich af te drogen. En versch Hollandsch brood met knappende korsten en Hollandsche koffie, die al zoo zalig rook, wanneer je de kamer binnenkwam... en tante Clara met haar lieve, trouwe gezicht | |
[pagina 296]
| |
tegenover haar aan de groote tafel. En Neel met haar plompe stappen, sjouwend met de groote kannen soep. Ze zag in haar verbeelding de banken in de gang vòl met arme menschen... wat rook het lekker naar krachtige, geurige soep... Kijk, twee kleine kinderen scheppen het vleesch met hun handjes uit de kan en eten het gulzig op... je wordt gulzig als je erge honger hebt... je zou eten stélen, als je zoo'n verschrikkelijke honger hebt.... Had ze geslapen? Een agent stond voor haar en schudde haar zachtjes bij de schouder. ‘Gentleman wants to see you, Miss... come along please...’ Knipperend sprong ze overeind. Hoe laat was het? Toch zeker al midden in de nacht. Het kon toch niet, dat Tom nu nog gekomen was? Zat haar haar niet verschrikkelijk slordig? Haar kraagje scheef? Zag ze er niet vreeselijk bleek en moe uit? Waarom was er hier nergens een spiegel? ‘Come along Miss... turn to the left, please...’ In een klein, slecht verlicht vertrekje op de eerste verdieping, dat bijna geheel gevuld was door een groot bureau vol paperassen, stond een lange gestalte in een lichtbruine jas... en hij droeg iets onder zijn arm, dat precies diezelfde bruine kleur had... Iets, dat begon te wringen en te trappelen en zich met een wilde, heesche schreeuw loswrong op het moment, dat de politieagent de deur voor Joyce opende. Ze gaf een gesmoorde kreet en knielde op de grond, onbekommerd om de vervan-schoone vloer, met haar armen om de hond, die razend, dol, uitzinnig van vreugde was... die op haar schoot vloog en over haar heen tolde en al maar jankte en hijgde, omdat hij zijn vreugde niet genoeg kon uiten. Het was als in een droom, want het was de vreemd duidelijke herhaling van iets, dat ze nogeens, precies | |
[pagina 297]
| |
zoo had beleefd. Een gevoel van geluk, van veiligheid en intense dankbaarheid, dat wonderlijk vertrouwd scheen. Droomde ze soms nog? Zou ze zoo meteen wakker worden op de brits in de politiecel? Joyce had tante Bessie eens hooren zeggen, dat de letters ‘M.P.’ een magische kracht hadden in Londen... Geen wonder dat, zoo'n Member of Parliament een hooghartig, zelfbewust gezicht en een bevelende stem en scherpe, dwingende oogen had en volstrekt niet geimponeerd bleek door de machthebbers van de politiepost. Dat hij kortaf en uit de hoogte orders uitdeelde aan de constable, die een groote mand binnendroeg en op een hoek van het bureau begon uit te pakken. Sprookjesachtige heerlijkheden: Kip, kreeft, sla, aardbeien, toast, goudgele boter, radijsjes en zoowaar een halve flesch champagne.Ga naar eind18 ‘Ik heb en passant een supper uit het Metropolitan Hotel besteld, want je zult wel honger hebben. Als je wilt, kan ik ook nog telefoneeren om een matras en een paar kussens waar je vannacht op slapen kunt. Ik zal de hond meenemen, tenminste als het me gelukt hem mee te krijgen, en hem verzorgen totdat je weer vrij bent. Eet nu maar eerst, want het is al heel laat.’ Een harde, koude, onverschillige stem. Als van een schoolmeester tegen een kind, dat kwaad heeft gedaan. En met het gevoel van een stout kind, dat een heftig standje te wachten heeft en verbaasd is, nu het niet komt, stond Joyce op van de vloer, terwijl ze de stof van haar blauwe serge rok sloeg. Thomas Cornfelt schoof een stoel voor haar bij en legde een verlokkend stuk pastei op haar bord; hij schonk haar glas zoo vol, dat het schuim over de rand droop. ‘Tot hoeveel weken ben je veroordeeld?’ vroeg hij | |
[pagina 298]
| |
koud als een rechter. Ze slikte tegen het brok in haar keel en dronk haastig de prikkelende champagne. ‘Ik ben heelemaal niet veroordeeld. Ik zit hier in voor-arrest voor iets, dat ik absoluut niet gedaan heb. Ik kan mijn alibi bewijzen.’ ‘Je bent prachtig op de hoogte van de technische termen. Maar je hebt toch meegedaan aan de “raid” op het parlementsgebouw, de orde verstoord en je verzet tegen de politie?’ ‘Dus jij weet nog niet, wat er daarna gebeurd is, Tom?’ ‘Ik weet, dat je gearresteerd bent. Dat was Donderdagavond. Ik ben Vrijdagmorgen uit Londen weggegaan om mijn dochtertje naar vrienden in Essex te brengen. Daarheen werd me vanavond je telegram nagestuurd.’ ‘Ben je dan heelemaal uit Essex hierheen gekomen?’ ‘Met de auto van mijn vrienden. Ik had beloofd voor de hond te zorgen, nietwaar? Ik veronderstelde, dat je al veroordeeld was en vanavond nog in Holloway zou worden opgesloten.’ ‘Dus je weet niet, dat je moeder in het “police-court” is gekomen om de rechter te overtuigen, dat ik een minderwaardig, erfelijk belast, karakterloos meisje ben, dat ik onder de slechte invloed van Jane Taylor sta en niet toerekenbaar ben voor mijn daden. En dat de rechter mij toen vrij heeft gesproken op voorwaarde, dat ik zoo gauw mogelijk uit het land werd gezet. Dat ze me toen op een kamer hebben opgesloten en je vader mij naar het station en zelfs tot op de boot wou brengen, uit vrees, dat ik ontsnappen zou. Maar de auto kreeg een defect onderweg en kon niet verder. Toen boog oom Henry zich uit het raampje om tegen de chauffeur te praten en ben ik uit het andere | |
[pagina 299]
| |
portier gesprongen en weggeloopen. Ik heb een telegram naar tante Clara gestuurd, om haar gerust te stellen en even later werd ik in Whitehall gearresteerd, omdat vier Suffragettes ruiten hadden ingegooid en ze overtuigd waren, dat ik een van de daders was. Maar door dat telegram kan ik mijn alibi bewijzen.’ Ze had niet opgezien, terwijl ze toonloos en zoo vlug en onverschillig mogelijk haar verhaal afraffelde; ze wist maar al te goed hoe hard en minachtend nu zijn groenbruine oogen stonden, hoe hij haar nu veroordeelde om de schande, de schrik en ergernis, die ze zijn ouders had bezorgd, om haar grove ondankbaarheid voor hun goedheid. Waarom zei hij niets? Waarom zei hij maar niet dadelijk die scherpe vlijmende spotzinnen, die hij steeds tot zijn beschikking had, wanneer er iets was, dat hem ontstemde? Waarom liet hij die ondragelijke stilte duren, waarin de woorden, waarmee ze haar afschuwelijke, vernederende wedervaren had verteld, nog doorklonken als hamerslagen op metaal? En toen maakte hij een vreemd gesmoord geluid en voor ze òp- en hem aan durfde zien, schalde opeens zijn lach door het kleine vertrek, zoo luid en uitbundig, dat de wanden ervan leken te daveren. Zoo had ze Thomas Cornfelt, Member of Parliament, nog nooit hooren lachen... ze had nooit vermoed, dat hij zoo jongensachtig en uitbundig lachen kòn! En opeens zag zijzelf, na alle doodelijke ernst van de twee vreeselijke dagen, het opgestuwd gebeuren als het pathos in een melodrama, dat plotseling zotte onzin blijkt. Eerst het pathetische getuigenis van tante Bessie in het ‘police-court’, dan de bange zorg, waarmee oom en tante haar als een gevaarlijke misdadigster hadden bewaakt, dan haar vlucht uit de auto en haar tweede arrestatie als in een verhaal van Sherlock Holmes. En als het goede einde van een dwaas, verward verhaal | |
[pagina 300]
| |
Tom's verschijnen op de politiepost... een àndere Tom dan de hooghartige correcte staatsman. Tom in een sportpak en een korte broek, een pet en een wijde stofjas... Tom die goedsmoeds lachte in plaats van haar booze verwijten te doen... Tom als een gemoedelijke kameraad en niet langer als een tegenstander vol vijandelijkheid. Als het ontwaken uit een nachtmerrie was het, om zoo te kunnen lachen; als de bevrijding uit een klemmende greep, om samen met Tom te schateren en te proesten en de dwaasheid van al het gebeurde te beseffen, om hem aan te durven zien, voor het eerst, sinds ze hier was binnengekomen, om in zijn oogen te kijken, waarin goudige, oolijke lichtjes tintelden, waaruit al het koude, harde en critische verdwenen was en waarin weer dat andere was, dat ze zich maar al te goed herinnerde, dat bang en zalig maakte tegelijk. Om op eenmaal weer nièts te zijn dan een jong meisje... dwaas en overmoedig; en te durven spotten met al de sombere gewichtigheid van groote menschen: Jane met haar fanatieke moed, tante Bessie met haar allures van heidensche koningin, de rechter met zijn booze papagaaiengezicht en oom Henry met zijn aangebeden automobiel, die juist op het allergelegenste oogenblik een ‘panne’ had gekregen! Het kon toch niet van dat kleine beetje champagne zijn, dat ze zoo onbedaarlijk lachen moest...? Zóó, dat de tranen haar over de wangen rolden en Tom ze drogen moest met zijn zachte zakdoek, die naar lavendel rook; zóó dat ze haar hoofd tegen zijn schouder moest leggen en zich opeens vreemd licht en duizelig voelde nu hij zijn gezicht dicht naar het hare boog. ‘Oh! niet doen Tom! Nee... nee als de constable eens binnenkwam en het zag! Als ze ons beneden | |
[pagina 301]
| |
hoorden lachen... de agenten en die drie andere Suffragettes...! Een van haar is getrouwd, haar man kwam daarstraks met haar kleine dochtertje en die man... verbeeld je Tom, die man zei tegen de constable, dat hij de Suffragettes groot gelijk geeft...’ Maar Tom lachte opeens niet meer, hij had zijn arm om haar schouders gelegd en ze hoorde, dat zijn stem zacht en vleiend werd, met die neerbuigend-teedere klank, waarvoor ze bàng was... nog veel banger dan voor zijn kille spot... ‘Joyce, kleine Joyce, ik heb er zoo het land over gehad, dat ik zoo hard en ruw tegen je ben geweest... ik had het je willen schrijven, je uitleggen, dat niets zoo'n ellendige, wreede woede in een man wekt dan te zien, dat een meisje, een lief, fijn, vrouwelijk meisje zich vergooit en vernedert. Dat moet een instinct zijn, iets elementairs in ons, om ons daartegen te verweren met alle kracht, die in ons is; dat stamt uit een duister weten, dat het misgaat met ons en met al onze idealen, wanneer we niet meer kunnen opzien naar een vrouw, niet meer kunnen beschermen en vereeren. Jouw Suffragettes slachten de kip met de gouden eieren, Joyce, want wat zij op het spel zetten is door alle eeuwen heen het meest waardevolle bezit van de vrouwen geweest. Vrouwen hebben altijd macht begeerd en altijd macht bezeten, maar ze wisten die te veroveren met haar wapens van zachtheid en slimheid, niet door durf en moed ten koste van haar vrouwelijkheid. Een man wil nu eenmaal, dat een vrouw zacht, aanhankelijk en geduldig is, niet dat ze hem overtroeft in energie en ruwheid. In elke man zit de behoefte, om de vrouw op een voetstuk te plaatsen en tegelijk om haar te beschermen en haar ridder te zijn. Dat ze onze “betere helft” is, is geen fraze voor ons.’ | |
[pagina 302]
| |
Ze keek naar hem met groote oogen. O... waarom kon ze hem nu niet hoonen en striemen met de vlammende argumenten, die Jane en de anderen voor zulk ‘mannengefazel’ bereid hielden? De rechte woorden vinden, om hem te vertellen wat zij wist van die ‘ridderlijkheid’, wat dat beschermen en vereeren in de grond te beteekenen had! Maar ze vond geen andere dan vage, zwakke argumenten, ze kon alleen maar denken hoe heerlijk het was, dat hij zijn arm om haar schouder had gelegd, dat zijn hand de hare zoo vast en warm gevangen hield. Ze kon alleen maar kijken, schuw en tersluiks, naar zijn knap, mannelijk gezicht, dat zoo pijnlijk ernstig stond, ze voelde zich geen trotsche, harde, standvastige strijdster, zooals ze zoo graag zou willen, zooals ze zich zooveel honderdmalen had verbeeld te zijn... alleen maar een meisje, schuw en verzaligd, in een half-bange, half-heerlijke verwachting. ‘Maar niet alle mannen oordeelen als jij, Tom,’ begon ze ten laatste; ‘als je de Suffragettes beter kende, als je eens wist hoe enthousiast en opgewekt en ernstig ze zijn, hoe ieder van haar zich wil offeren voor het groote ideaal...’ ‘Vrouwen kunnen niet voor een ideaal vechten,’ weerlegde hij dadelijk weer autoritair en hooghartig, ‘al verbeelden ze het zich en gebruiken ze de mooiste woorden en argumenten, om het zichzelf en anderen te doen gelooven. Vrouwen kunnen alleen vechten om een persoonlijk belang... om een man te winnen of zich te wreken op wat “de mannen” haar tekort hebben gedaan. Dan kunnen ze geestkracht en moed ontplooien. Ik ben zooveel ouder dan jij, Joyce, ik ken zooveel meer van het leven. Ik heb dit nieuwe geslacht van vrouwen zien ontstaan... dit afschuwelijke, sekselooze geslacht, dat alle liefdeverlangen, alle deemoed en offer- | |
[pagina 303]
| |
vaardigheid heeft omgezet in een toomelooze zucht naar macht. De vrouwen van deze tijd zijn opgegroeid met een sociaal schuldgevoel, daaruit stamt al de ellende. De vroegere generaties kenden dat niet... die namen het als een instelling van God, dat er armen moeten zijn en rijken. Maar jullie bent het als een schuld gaan voelen, als een zware schuld, die je op de een of andere manier moet inlossen. En jullie vrouwen kennen geen logica... vrouwen redeneeren met haar gevoel en daarom verbeelden ze zich nu, dat ze het onrecht uit de wereld kunnen helpen, als het haar maar eenmaal gelukken zal de mannen een deel van hun macht te ontnemen. Alsof er niet altijd onrecht zal zijn... altijd sterken, die ten koste van de zwakken naar boven komen. Maar een handjevol eerzuchtige furies verblinden zichzelf en anderen met haar mooie frazes; met de suggestie dat het doel de middelen heiligt en ze met ruwheid en geweld kunnen forceeren, wat de natuur haar wijselijk onthouden heeft. Alsof die “gelijkheid” ooit wat anders dan een surrogaat zou kunnen zijn! Alsof een èchte vrouw ooit wat anders zal verlangen dan de liefde voor een enkel mensch, aan wie ze zich geven en onderwerpen kan... de liefde voor een gezin, voor eigen kinderen... Wees jij eens eerlijk, Joyce... kijk me eens aan... durf me eens aan te zien... waren al jouw moed en zelfopoffering niet ook een surrogaat...? Geef je het niet allemaal graag voor dat andere...?’ En van haar schouder glijdt zijn hand in haar hals, buigt haar hoofd achterover en zijn lippen vinden de hare... Ze hoeft niets te zeggen, de woorden niet te spreken, waarom hij vraagt... hij weet immers wel, hoe ze dit in haar diepste hart heeft verlangd, hij wist het al op die eerste avond, toen ze in de taxi haar arm om zijn hals heeft geslagen met zoo'n wild en hunkerend verlangen. | |
[pagina 304]
| |
‘Lieve kleine Joyce... ik had ook geen geloof meer in de menschen en geen geloof meer in de liefde, ik meende dat alle vrouwen hard en verstandig en berekenend waren geworden. Maar jij... die eerste avond al voelde ik het... jij bent een echt vrouwtje... met je schuwheid en je hartstochtelijk verlangen naar liefde... jij met je hond, omdat er niemand anders is om je groote warme hart aan te geven... jij met al je dwaze branie van emancipatie en onafhankelijkheid...’ Weer lacht Tom Cornfelt en Joyce moet wel meelachen, wanneer hij haar jongensachtig plagend beschrijft, hoe afschuwelijk hij haar die avond in het parlementsgebouw gezien heeft... ze durft mee te lachen... want ze weet, dat ze nu een mooi wit blousje draagt met een hooge kraag en een flatteerend dasje en het haar erg goed en voordeelig kleedt; ze weet, dat de haren waarover zijn hand strijkt, zacht en glanzend zijn, dat haar oogen stralen en haar lippen warm en verlangend voelen onder de zijne... Ze weet, dat ze een meisje is, jong en begeerd, verliefd en verzaligd; en niets anders heeft meer waarde dan de zoete dwaze woorden, die hij fluistert, dan de wonderheerlijke streeling van zijn hand, en het bonzende geluksgevoel in haar hart, dat van zaligheid dreigt te springen. Big Ben speelt zijn wijsje weer... Buiten is de diepe stilte van de late avond, alleen een enkele dofratelende omnibus doet de dunne plankenbodem trillen. Ze hebben allebei tijd en plaats vergeten... vergeten, dat ze op de politiepost zijn en Joyce straks in een cel achter ratelend gesloten bouten zal moeten slapen. ‘Maar morgenochtend zullen ze je stellig vrij laten,’ belooft Tom. ‘Ik zal me met de rechter in verbinding stellen. Je hebt een alibi, hij zal het niet durven weigeren. Ik zal je komen halen... je naar Bloomsbury | |
[pagina 305]
| |
Square brengen. Natuurlijk moet je het goed maken met mijn ouders... eerst van al hun excuus vragen.’ Zijn stem is niet week en vleiend meer... hij spreekt op de rustig bevelende toon van wie gewend is te worden gehoorzaamd. En weer kijkt Joyce naar hem, tersluiks, uit de hoekjes van haar oogen. Zij kijkt naar die harde, scherpgelijnde mond, de energieke vouwen in het knappe, gebruinde gezicht en ze ziet de hand, die haar daareven nog zoo zacht en zalig heeft gestreeld, de groote beenige hand met de streep haar, die over de pols tot in de manchet loopt... eens heeft zij voor zich zelf uitgemaakt, dat het een wreede hand moest zijn... Hoe ver, vreemd en bijna vijandig is Tom Cornfelt haar opeens... En toch heeft ze daareven zoo vast geweten, dat ze van hem houdt... Zóóveel, dat ze alle overtuigingen en idealen om zijnentwille kon vergeten. Wat een èchte man is hij... hoe sterk en heerschzuchtig; dat is zijn aantrekkingskracht... dat drijft haar naar hem toe, met het instinctieve verlangen door die kracht overwonnen, door die heerschzucht geboeid te worden... Maar tegelijk loert diep in haar hart een ander gevoel... haat. Vreest ze hem niet terzelfder tijd om diezelfde eigenschappen? Kan het, dat liefde en haat zoo dicht bij elkander liggen... dat zij uit dezelfde wortel ontspringen, dat zij samen in diepste wezen diezelfde groote geweldige macht zijn? Die macht van het ‘sekseinstinct’, waarvan de vrouwen, naar Jane Taylor zegt, zich moeten bevrijden, willen ze ooit ophouden slavinnen te zijn? Joyce is een eindje van Tom weggeschoven, ze strijkt met haar hand over haar losgesprongen haren en trekt haar gekreukte blousje glad. ‘Tom, ik wil mijn werk voor “the Cause” niet opgeven. Juist nu... nu het er zoo op aan komt... nu | |
[pagina 306]
| |
we op het punt zijn ons doel te bereiken. Met September komt de wet in het Lagerhuis en iedereen is overtuigd, dat we een meerderheid...’ ‘Nonsens,’ valt hij haar in de rede. ‘Ik wil daar geen woord meer over hooren.’ En hij legt zijn hand op haar mond, lachend, als een grap, maar er jaagt opeens een vernederende woede in haar op. ‘Als je werken wilt, persé mee wilt doen aan de hedendaagsche mode van je nuttig maken... o, dan is er genoeg voor je te doen... prachtig “social work”, onder mijn leiding, met mij samen.’ ‘Ik wil werken voor onze zaak Tom... ik doe mee in de Kruistocht van de vrouwen.’ Hun oogen treffen elkaar, het zijn opeens harde vijandige oogen. ‘Ik dacht, dat ik je had laten inzien, wat die Kruistocht in werkelijkheid waard is.’ Op het podium in Caxton Hall zat Mrs. Pankhurst met haar perkamentig bleeke gezicht en diepe vlammende oogen... In de armoedige flat stond Jane Taylor, mager en bleek en met haar gewonde hoofd in zwachtels. En hier beneden namen daarstraks een man en een vrouw afscheid: ‘Cheer up, John, het is voor “the Cause”... wat beteekenen die paar weken op ons heele leven...?’ ‘Ik kàn mijn werk niet opgeven, Tom, niet voor de vrouwen the Vote...’ Hij schudt haar bij haar schouder en ze slaakt een kreet, want de gekneusde spier is nog altijd afschuwelijk pijnlijk. Maar hij schijnt het niet te hooren, hij is niet langer zacht en teeder, niet langer de man, die zoo goed weet hoe hij met vrouwen om moet gaan. Hij is de tiran van wiens wreede, genadelooze heerschzucht Constance haar heeft verteld... die Jane haat als het proto- | |
[pagina 307]
| |
type van de onderdrukker... De man van wie Evelyn is weggevlucht... ‘Nu praat je immers weer tegen je eigen verstand... nu ben je weer niets dan een koppig kindje, nietwaar Joyce? Domme, kleine Joyce.’ Weer trekt hij haar in zijn armen en hij sluit haar mond met zijn kussen. Maar nu voelt zij het niet langer als weelde en zaligheid, maar als een afschuwelijke, niet te dragen vernedering. En zij haat hem opeens... o, hoe verschrikkelijk haat zij hem... ze beukt op zijn borst met haar kleine vuisten.... ze vecht zich vrij... een oppermachtig instinct drijft haar om zich vrij te vechten en tegelijk zou ze kunnen schreien en snikken aan zijn borst en bedelen om de troost van zijn handen. ‘Het geeft niet Tom, al zouden we er uren over praten. Ik weet, dat het in jouw oogen hysterie of hypnose moet schijnen, maar ik kan nu eenmaal niet anders. Het is een macht, die me drijft... die ik niet kan beredeneeren en die oneindig sterker is, dan ik zelf ooit geweten heb.’
Dan is ze alleen in het kleine kamertje boven de politiepost en weet zich nauwelijks nog te herinneren, hoe Tom is weggegaan. Hij heeft ruwe, grove dingen tegen haar gezegd, hij heeft gepleit en gedreigd en toen heeft hij wild opgesnikt en haar gesmeekt zich te bezinnen... haar hart te laten spreken en haar verstand te laten gelden... haar nuchtere Hollandsche verstand... Op het schrijfbureau staan nog de resten van het dwaas luxueuse maal, de leege champagneflesch en het nog halfvolle glas. In een hoek kluift Lancelot tevreden en geduldig op een kippenbeen. Dan naderen er langzame stappen over de trap en op het portaal en er is een dof gerinkel van sleutels. De constable komt om | |
[pagina 308]
| |
haar naar haar cel te brengen. Het bezoek van het parlementslid heeft indruk gemaakt: ‘U mag de hond vannacht bij u houden,’ zegt hij genadig. En hij gaat haar voor, trappen af, smalle gangen door, ijzige stilte is overal; en overal zweeft die afschuwelijke, adembeklemmende reuk van arme menschen en lysol. In de cel, die hij ontsluit, slapen de drie andere Suffragettes reeds op de harde banken. Ze bewegen onrustig op het gerucht van rinkelende sleutels en knarsende sloten, één kreunt pijnlijk, als ze zich omdraait en het grove dek van haar afglijdt. Joyce zet zich op de brits, die haar is toegewezen en de hond komt kwispelend bij haar, hij legt zijn kop op haar schoot en in zijn trouwe melancholieke oogen is het beding, dat ze hem zal liefkoozen en koesteren. Maar ze ziet hem niet; ze heeft haar gezicht in haar handen geborgen in een verdriet, dat te stomp en te uitzichtloos voor tranen is. Door een klein matglazen ruitje valt het schijnsel van een gasvlam over de grauwe, vuil-gevlekte muren en als ze eindelijk opziet zijn haar oogen aan de schemer-duisternis gewend geraakt. Een ongeoefende hand heeft met krijt op de muur geteekend: een dwaze vormlooze vrouwengestalte zwaait een banier met ‘Votes for Women’ erop en er onder staat met plompe triomfante letters: ‘No Surrender!!’ |
|