Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
Vierde boek.
| |
[pagina 311]
| |
Negentiende hoofdstuk.Het duurde tot Maandagmiddag eer Joyce uit het ‘police-court’ ontslagen werd, want zelfs de macht van een lid van het Lagerhuis had de rechter niet in zijn Zondagsrust kunnen bereiken. Tom had haar een kort briefje geschreven om het vergeefsche van zijn poging te melden, waarbij hij tevens meedeelde, dat haar maaltijden geregeld uit het Metropolitan Hotel zouden worden gestuurd en dat hij twee pond-notes insloot, voor het geval ze die noodig mocht hebben. Over dat koele, zakelijk-welwillende briefje, over de pijnlijke vernedering van dat geldgeschenk had ze gepeinsd en getobd gedurende heel de dreinend-lange, ondraaglijk eenzame Zondag. Het was de bevestiging van hun nachtelijk gesprek, de proef op de som, dat alles uit was tusschen hem en haar, dat alle droomen en illuzies hadden afgedaan; zij waren niets anders meer dan politieke tegenstanders, die toevallig dezelfde naam droegen. Weer liep ze, met de hond achter haar hielen, door de straten van Londen; vrij om te gaan, waarheen ze wou, vrij om haar werk als Suffragette weer op te vatten. Maar terwijl ze de weg naar Clement's Inn zocht om zich bij het hoofdkwartier te vervoegen en te verzoeken om een of ander betaald baantje als propagandiste, trok het | |
[pagina 312]
| |
verlangen naar huis als een pijn door haar hart. Verlangen naar de rust en veiligheid van Holland, naar de oude, stille gracht in Leiden, waar nu de linden bloeiden, naar een rustig, onbewogen leven tusschen handwerken en boeken, een ‘gewoon’ jongemeisjesleven, met kleine zorgen en bescheiden vreugden; waarin kiesrecht en politiek niets anders dan vage abstracte begrippen waren en politie en rechtbank even veilig-ver als de Inquisitie in de Middeleeuwen. Het bezoek aan het hoofdkwartier hielp weinig om haar stemming te verbeteren. Iedereen scheen daar zenuwachtig en gepreoccupeerd, er hing iets dreigends in de lucht, waarover het grootste stilzwijgen werd bewaard en het bestuurslid, dat haar te woord stond, een onbekende, die inviel nu verscheidene leidsters in de gevangenis zaten, monsterde critisch haar kinderlijk figuurtje, schudde het hoofd en achtte haar te jong en te onervaren voor de post van ‘paid organiser’. Maar misschien, troostte men haar, kon ze worden aangesteld bij een groote kiesrechtcampagne, die in het Oosten van het land zou worden ondernomen; daarover werd echter eerst over eenige weken beslist. Terwijl ze, wachtend op de bus naar Tottenham Court Road, overlegde hoe moeilijk het zou zijn die paar weken door te komen, betrapte Joyce zich op de wensch, dat het bestuur ook later nog dezelfde bezwaren zou formuleeren en haar geen andere uitweg zou blijven dan tante Clara om reisgeld te vragen en naar Leiden terug te gaan.
Een gloriënde zon scheen over de grijze stad, het was een vroeg-zomerdag uit duizenden en het leek wel of de gezichten van alle menschen vroolijker stonden dan anders, of hun stap veerkrachtiger, hun houding rechter | |
[pagina 313]
| |
was, of ze allemaal wat goeds en ongedacht heerlijks te wachten hadden. Of er nog nooit zooveel verliefde en gelukkige paren waren geweest als in deze jonge lente en of alle menschen, die gepaard gingen, stralend gelukkig waren; of niemand wist van dat brandend probleem, dat slavernij van de vrouw en tirannie van de mannen heette... en geen van die lachende meisjes met wijde mousselinen sleepjaponnen en groote bloemenhoeden er ooit over dacht, dat haar jongeman met zijn verliefde oogen eens haar uitbuiter en onderdrukker zou kunnen worden. De schoenmaker, die het sous-terrain van het oude, wrakke huis bewoonde en vrijwillig de taak van wachter en portier vervulde, knikte Joyce toe over het lage deurtje, want hij kende haar reeds lang. Het verwonderde haar, dat hij niet als anders een praatje begon en haar vertelde, dat de zolderflat verlaten was en ze de sleutel op een richel op het portaaltje zou kunnen vinden. Want hij was sterk geïnteresseerd in de Suffragettes en op de hoogte van al haar doen en laten; en ofschoon hij zijn hoofd schudde over haar onvrouwelijkheid, had hij met de eerbied van de Engelschman voor lichaamskracht en moed, een diepe bewondering voor Jane Taylor. De sleutel lag echter niet op zijn gewone plaats. En op de vervelooze deur van de flat was een papier geprikt, waarop met groote, haastige letters stond: ‘Jane Taylor zit in de gevangenis voor de zaak der vrouwen. Gij, die dit leest, bidt voor haar en helpt haar met uw gedachten.’ Besluiteloos draalde Joyce, overtuigd dat de deur was afgesloten en moedeloos overwegend, waar ze naar toe kon gaan, nu dit schamel maar veilig onderdak versperd bleek; doch onverwacht week de kruk onder de druk | |
[pagina 314]
| |
van haar hand en in plaats van een verlaten, leege ruimte zag ze een ordelooze rommel van valiezen, doozen, kleeren en papieren, die de toegang tot de kamer bijkans versperden. En achter het gordijn, dat de slaapplaats van de Suffragettes afsloot, gluurde een bleek verschrikt gezicht en met haar schrille zenuwstem riep Evelyn Dawson gebiedend: ‘Geen toegang! Er is hier niemand thuis! Geen toegang!’ Joyce stond besluiteloos. Zij had geen oogenblik verwacht Evelyn te vinden, ze wist immers, dat het zwakke vrouwtje pas half hersteld was van een hevige aanval van haar asthma en voor een paar weken naar buiten zou gaan om weer op krachten te komen; zij voelde een sterke tegenzin thans de gewezen vrouw van Tom Cornfelt te ontmoeten, een vreemde mengeling van schuld en schaamte en ijverzucht, die ze niet waagde voor zichzelf te ontleden. De blonde jonge vrouw was achter het gordijn tevoorschijn gekomen, ze had een oude, verschoten kimono omgeslagen, die haar vervallen gezichtje, waarin de zwaar omkringde oogen koortsig gloeiden, nog bleeker deed schijnen. ‘Hoe kom jij hier?’ vroeg ze in de diepste verbazing en met een onverholen ergernis. ‘Jij hebt toch meegedaan... jij bent toch veroordeeld net als Jane en Constance? Zes weken hebben ze Jane gegeven... het duurt nog ruim vijf weken eer ze terugkomt.’ Met het pijnlijke besef hoogst onwelkom te zijn, keek Joyce om zich heen, terwijl de bond, die de flat kende als zijn tweede tehuis, snuffelde naar het drinkensbakje, dat altijd in een hoek van de kamer voor hem klaar stond. Ze volgde het dier en viel bijkans over twee half-volgepakte valiezen. ‘Ik kwam hier, omdat ik geen ander onderdak heb; | |
[pagina 315]
| |
ik dacht niet, dat jij hier nog zou zijn. Jane zei, dat je voor minstens drie weken naar Kent ging.’ ‘Ik ben weer teruggekomen,’ zei Evelyn, die voortdurend nerveus en bedrijvig heen en weer liep, wat vreemd contrasteerde met haar anders zoo loome langzaamheid. ‘Ik kon het daarginds niet uithouden... maar hier kan ik het evenmin, nu Jane er niet is. Niemand kan begrijpen wat dat voor mij beteekent, wanneer Jane er niet is... hoe verschrikkelijk alles voor mij is zonder Jane...’ Joyce voelde onbehaaglijke onrust bij de pathetische woorden. Ze had nooit vergeten, hoe ze de eerste maal, toen ze ditzelfde vertrek betrad, Evelyn aan de voeten van Jane Taylor had gezien, zooals een boetelinge knielt bij het beeld van een heilige. Tallooze malen had zij de onafscheidelijke vriendschap van die twee zoo verschillende wezens als iets duisters, half weerzinnigs gevoeld, iets dat haar boeide en afstootte tegelijk. Maar zij had een diep ontzag voor Jane en zij hield zich altijd met een bijna bange bewondering voor, dat de teere nerveuse Evelyn in staat bleek het allergrootste offer voor de strijd der vrouwen te brengen. En wat er verder voor verwikkelde gevoelens jegens Tom Cornfelt's gewezen vrouw in de verborgenheid van haar hart leefden... daarover had ze zichzelf nooit durven ondervragen. ‘Waar ga je dan nu naar toe?’ vroeg ze eindelijk toen ze zag, dat het vrouwtje voortging haar kleeren met slordige haast in de valiezen te pakken. Maar Evelyn gaf geen antwoord. Gepreoccupeerd liep ze naar de tafel bij het venster, waarop haar schrijfmachine stond en begon haar papieren met felle booze bewegingen te verscheuren. ‘Ik ga straks naar Essex,’ verklaarde ze ten laatste | |
[pagina 316]
| |
kortaf met een hooghartige, onverschillige hoofdbeweging, die volstrekt niet paste bij de nerveuze schuwheid, die ze sinds Joyce's binnenkomst had betoond. ‘Naar oude vrienden, die ik in jaren niet meer heb gezien en die me dringend hebben gevraagd te komen. Ze hebben zóó aangedrongen, dat ik niet weigeren kan.’ Een vreemde, verwezen lach trok over haar vervallen gezicht, waarover aldoor zenuwtrekken huiverden. Joyce klemde haar beide handen om de tafel, waartegen ze leunde. Ze voelde een splinter van het ruwe hout in haar palm dringen, maar ze liet de felle pijn duren. Iets verraderlijks lag op de loer... het ging toespringen... het was niet meer te ontgaan, al poogde ze het weg te dringen... Essex... Eergisteren had Tom dat woord genoemd. Het had zich ergens in haar gedachten vastgehaakt. Hij had gezegd: ik heb mijn dochtertje naar vrienden in Essex gebracht. Maar Tom was Zaterdagavond in Londen teruggekomen en het briefje met de twee pond-notes was uit zijn Londensch huis geschreven. Dus Evelyn ging naar Essex om haar kind te zien. Waarom haalde ze hier alles overhoop? Dat waren geen aanstalten voor een kort bezoek, daarvoor pakte je niet al je kleeren in en maakte je geen stapel van oude rommel en verscheurde papieren. Engelschen waren nooit nieuwsgierig. Als een elementaire eisch van goede manieren, eerbiedigde je ieders persoonlijke vrijheid. Je vroeg niet naar iemands particuliere aangelegenheden. Hoe enerveerend klonk dat haastig, ritsend scheuren door het stille vertrek. Een groote hoop scheursels lag al op de tafel... nu maakte Evelyn een buidel van haar kimono en droeg ze naar de haard; ze schrapte een zwavelstok aan en dadelijk begonnen de kleine oranje | |
[pagina 317]
| |
vlammetjes over het papier te kruipen, reeds knetterde en suisde het. Naast de typewriter had het manuscript van Evelyn's boek gelegen. Altijd lag het daar, zoolang het Joyce heugde; een gestadig groeiende stapel keurig betypte vellen. Menigmaal nam Jane ze trotsch en blij in haar groote handen om erin te bladeren, om er uit voor te lezen met haar geestdriftige, suggestieve stem. Want dit boek zou immers het groote pleit van de Suffragettes worden, waarop de wereld wachtte, het grootsche betoog voor de rechtvaardigheid van haar strijd, geboren uit Jane's heilige overtuiging en door Evelyn neergeschreven in zinnen vol kracht en gloed. Een boek, dat zou klinken als een machtige stormklok en al wie lauw en weifelend waren, moest overtuigen. Want het was niet alleen een aanklacht tegen het groote onrecht, het was ook de profetie van een nieuw en beter leven, dat beginnen zou, zoodra de vrouwen door het stemrecht haar vrijheid hadden gewonnen. Maar er lag geen stapel meer naast de typewriter, de groote houten schragen-tafel was leeg, vreemd leeg... en voor de haard knielde Evelyn en met gretige bevende handen schepte ze de verscheurde papieren in het vuur. Over haar bleek, vervallen en vreemd vertrokken gezicht lichtten de vlammen, die hoe langer hoe hooger laaiden en feller suisden en knetterden. Met een kreet van schrik sprong Joyce op haar toe en schudde haar bij haar arm. ‘Wat doe je? Groote hemel... Evelyn, waarom doe je dat? Wat zal Jane zeggen, wanneer je het boek verbrand hebt!’ ‘Het is nog meer dan vijf weken eer Jane uit de gevangenis komt. Jij begrijpt niet... niemand kan begrijpen, wat dat voor mij is... Ik kan niet leven zonder | |
[pagina 318]
| |
Jane, ik heb haar noodig en ik ben nog nooit van haar gescheiden geweest, nooit langer dan een paar dagen. Ik heb haar gesmeekt mij mee te laten doen met de “raid”, ik heb haar bezworen, dat ik haar niet zoolang kan missen. Zij heeft niet willen luisteren, zij heeft gelachen en gezegd, dat het beter was wanneer ik naar Kent ging en mijn gezondheid verzorgde.’ ‘Het is ook beter, want je bent ziek,’ zei Joyce met een stijgend gevoel van angst. ‘Je bent vreeselijk zenuwachtig en overspannen. Maar je mag het boek niet verbranden... hou er mee op... hou er in godsnaam mee op, dan kunnen we de snippers bij elkaar zoeken en zien wat er nog te redden valt. Het is niet alleen jouw werk, maar van Jane net zoo goed. Het zijn Jane's gedachten... het is het boek van Jane en jou samen.’ Maar Evelyn had een harde, wreede lach en haastiger nog duwden haar smalle, bevende handen de scheursels in de vuurgloed. ‘Als ik mee had mogen doen aan de “raid”, dan zat ik nu ook in de gevangenis... dan had ik de brief uit Essex niet gekregen... dan lag de brief hier ongeopend en als ik hem zou vinden, was de gelegenheid lang voorbij geweest. Nu is alles anders geworden. Nu wil ik niet meer, dat het boek door de wereld gaat... het màg niet door de wereld gaan, begrijp je, want het is niet waar, dat vrouwen ooit vrij zullen zijn... altijd zullen vrouwen slaven blijven, zoolang ze kinderen ter wereld brengen. Elke vrouw, die een kind heeft, is gebonden, ze is nooit meer vrij... vanaf het eerste oogenblik, dat ze het in haar armen heeft. En God heeft gewild, dat wij kinderen zullen baren, God heeft dat verlangen in ons gelegd en gewild, dat ons grootste geluk tegelijk onze slavernij zal zijn!’ Maar dat was toch zinloos gepraat... ijlen als in | |
[pagina 319]
| |
een koortsdroom, de hysterie van een zenuwpatient! Joyce hield het zich voor, terwijl ze radeloos overlegde, wat ze moest beginnen... wie ze om hulp of raad kon vragen... Voor het eerst zag Evelyn op; in haar doodsbleeke gezicht, waarover de flakkerende vlammen spookachtig lichtten, tuurden de oogen met een doffe sombere drift naar het meisje, dat naast haar stond en haar fijne, goudig blonde wenkbrauwen trokken pijnlijk samen, als trachtte ze zich tevergeefs te bezinnen wie zij was. ‘Toen ik nog bij mijn ouders thuis was,’ begon ze dan weer met haar starre, klanklooze stem, ‘heb ik eens gezien, dat ze de jongen van vader's jachthond afnamen, omdat ze geen zuiver ras waren. Toen heb ik gezien hoe radeloos die moederhond was, hoe die dag en nacht zocht en groef en ziek werd en stierf... Toen heb ik begrepen, dat moederliefde geen deugd is om zich op te hoovaardigen of sentimenteel te bezingen. Het is een instinct, even sterk als honger en zucht tot zelfbehoud... en even verschrikkelijk machtig als je probeert het te onderdrukken. En van toen af ben ik bang voor het leven geweest... bang omdat ik wist, dat ik ook eenmaal zou hunkeren en verlangen naar een kind en omdat ik nooit meer vrij zou zijn, wanneer ik het bezat...’ Waaròm meende ze, dat dit stuurlooze verbeeldingen waren van een overspannen brein? Op eenmaal zag Joyce, helder als een visioen, haar moeders afgemartelde gezicht op het schamele veldbed in het gevangenkamp. Moeder, die te zwak was geweest om nog een kind het leven te geven en wier laatste woorden waren geweest: de vrouwen hebben het slechtste deel. En als schoven beelden op een scherm voorbij, zag ze de gang in tante Clara's huis en het mishandelde arme vrouwtje, scheef | |
[pagina 320]
| |
en kromgegroeid van kinderen baren, met de groote wonde, die haar dronken kerel haar geslagen had... En dan weer de verlaten vrouw achter haar naaimachine, die ze vanuit Gloria's venster had bespied. En de oude, bijna kindsche tante Keejetje, die bij al het feestbetoon op haar negentigste verjaardag alleen maar kon denken aan het verjaarsvers, dat haar langgestorven jongen eens had opgezegd. En in tante Keejetje's kamer pronkte het schoone portret, dat haar beeld gaf als een gelukkige moeder en in haar medaillon droeg Joyce een beeltenis van haar eigen moeder als een jonge vrouw met blijde verwachtingsvolle oogen. Het vrouwtje bij tante Clara in de gang was stellig eenmaal trotsch en gelukkig aan de arm van haar geliefde voortgestapt, precies zoo blij en vol vertrouwen als de meisjes, die Joyce vandaag in de warme lentezon was tegengekomen; en ook de afgebeulde vrouw achter de naaimachine had het eenmaal haar grootste geluk gedacht te trouwen en kinderen te krijgen. ‘Als Jane getuigt voor de Kruistocht van de vrouwen,’ begon Evelyn weer, ‘dan moet ik haar gelooven. Dan weet ik, dat de ellende en onmacht van duizenden arme vrouwen meer telt dan de mijne, dan voel ik het als mijn plicht om mee te vechten tot “the Vote” gewonnen is. Maar nu Jane weg is, is alles anders geworden. Dat hebben zij geweten, zij daar in Essex, die mijn oude vrienden zijn... Zij hebben nooit in mijn roeping geloofd... zij lachen om onze idealen. En nu hebben ze in de krant gelezen, dat Jane in de gevangenis is, daarom hebben ze Tom gevraagd Millicent bij hen te logeeren te sturen en ze hebben mij geschreven, dat ik Millicent kan zien, wanneer ik naar hen toekom... dat ik drie dagen samen kan zijn met mijn kind.’ ‘Maar dat is dan toch immers heerlijk,’ trachtte | |
[pagina 321]
| |
Joyce te troosten, niet begrijpend waarom Evelyn's stem hoe langer hoe klagender en wanhopiger werd; ‘dan kun je toch voor het oogenblik alle twijfel en verdriet van je af zetten en alleen denken hoe heerlijk dat is...’ Maar ze voelde haar pols gegrepen door een trillende hand. ‘Je begrijpt toch wel, dat ik niet meer terug kom, wanneer ik eenmaal ga? Dat ik mijn kind niet meer los kan laten, wanneer ik het eenmaal weer in mijn armen heb... wanneer ik het weer heb gezien en gevoeld... gekoesterd en geliefkoosd met deze handen, die zoo hebben verlangd, zoo verschrikkelijk en ondraaglijk... die pijn hebben gedaan... pijn, pijn van verlangen! Dan zal àl dit andere zijn waarde voor me verloren hebben... dan zal ik de Suffragettes verloochenen, wanneer Tom het van mij eischt en ik zal al mijn werk verlaten, wanneer hij het wil... En hij zàl het willen... hij is een echte man... heerschzuchtig en hooghartig; hij wil een vrouw deemoedig zien.’ Hysterie, verdwazing... klonk het weer door Joyce's gedachte terwijl ze nog aldoor, in een vreemde starre gebondenheid gebogen stond over Evelyn's knielende gestalte en voelde hoe de tengere, doodskoude hand haar pols als een schroef omklemde. En mechanisch vormden haar lippen woorden: ‘Bedoel je... dat je je met Tom... zou willen verzoenen?’ ‘En dacht jij misschien,’ viel dadelijk de ander haar in de rede, ‘dat hij het niet zal willen? Omdat jij daarginds op Bloomsbury Square gehoord hebt hoe hij mij haat, hoe ze mij allemaal haten? Ik verzeker je, dat Tom zich met mij zal verzoenen, zoodra ik het hoofd buig en voor de wereld mijn ongelijk beken... De Dawsons zijn een oud patricisch geslacht en de Cornfelts niets dan rijke parvenu's. En Tom is mateloos eerzuchtig | |
[pagina 322]
| |
en zijn moeder is nog eerzuchtiger dan hij en overheerscht hem als al de anderen.’ Maar nu stak een heete jaloersche drift in Joyce op. Wat had Evelyn nog voor recht op Tom?... Hoe durfde ze veronderstellen, dat hij nog om haar gaf, dat zijn gevoelens niet veranderd waren na al wat er gebeurd was, na alle verdriet en vernedering, die ze hem had aangedaan? ‘Maar het kon toch,’ weerlegde ze en trachtte haar stem zoo onverschillig mogelijk te doen klinken, ‘het is al drie jaar geleden, dat jullie uit elkaar bent gegaan, het kon toch, dat hij iemand anders...’ Had ze zich verraden? Ze verwachtte het. Maar Evelyn keek haar zelfs niet aan; ze schudde haar hoofd en dreef koppig op haar eigen gedachten door: ‘Ik ken Thomas Cornfelt. Zijn eerzucht en zijn zucht naar macht, maar ook zijn trots en zijn angst voor de publieke opinie. Ik weet, dat zijn carrière hem altijd honderd maal meer waard zal zijn dan eenige vrouw ter wereld.’ Weer die heete jaloersche drift. Haastig wrong Joyce haar hand los. Om de koude berekenende woorden... omdat Evelyn, al hield ze niet meer van Tom, zoo egoïst haar recht op hem durfde laten gelden; maar ook... sterkst van al, omdat Evelyn Tom vermocht te zien, zooals hij werkelijk was, zonder romantiek of illusies. In haar hart wist Joyce, dat het waar was, wat Evelyn zei en juist daarom deed het zoo afschuwelijk pijn. Voor Tom Cornfelt zou de liefde nooit in de eerste plaats komen, ze had het kunnen weten en begrijpen, wanneer ze wat anders dan een sentimenteel en onervaren meisje was geweest, dat haar levenswijsheid uit dwaze boeken putte... Ze had het kunnen weten, toen hij dat hooghartige afscheid in de taxi nam, toen hij | |
[pagina 323]
| |
zich voor haar schaamde temidden van zijn collega's in het parlementsgebouw... en toen hij haar gisteren had willen dwingen haar werk op te geven en haar idealen te verloochenen. Nú begreep ze het opeens met die scherpe helderheid, waarmee zij menigmaal de menschen en hun drijfveeren doorzag. Wat haar had geboeid en aangetrokken in Tom, was juist zijn hoogmoedige, zelfbewuste aard; de zekerheid, dat hij nooit een deemoedige smeekeling zou zijn. Dat gaf hem macht over vrouwen... Macht... meer dan eens had hij het woord genoemd, hij had gezegd, dat de strijd van de Suffragettes daarom ging en hij had ook gezegd, dat de macht der vrouwen nooit anders dan in zachtheid en onderwerping zou kunnen zijn. En daarom, daarom had ze hem tegelijk gehaat, terwijl ze hem liefhad; het was haar onmogelijk geweest haar liefde te geven, toen hij liefde alleen als onderwerping vroeg. Want zij en Evelyn en al die andere strijdende vrouwen stonden op een tweesprong van de tijd; een crisis, waarin de liefde tot een onoplosbaar probleem was geworden. Met haar verstand hadden ze de oude deemoed en onderwerping opgezegd; terwijl ze er toch in haar hart en met haar diepste instinct nog naar verlangden. Zij allen haastten zich om het oude ideaal te sloopen - maar geen van haar droeg steenen aan om het nieuwe op te bouwen. De groote strijd tusschen de seksen was pas in haar begin... en tot het bittere einde zou hij moeten uitgevochten.
Er werd geklopt op dat oogenblik en zij schrokken beiden als werden zij betrapt bij een gevaarlijk complot. Evelyn had de deur op slot gedraaid; Joyce ging naar het portaaltje, toen het kloppen aanhield. ‘Ik ben niet te spreken,’ beval de ander haastig. ‘Ze mogen niet | |
[pagina 324]
| |
weten, dat ik hier ben... ik stel mij niet bereid voor een opdracht... in géén geval.’ Maar achter de deur, die Joyce op een kier opende, zag ze niemand minder dan Christabel Pankhurst en ze was, als alle ‘recruten’ zoo diep van eerbied doordrongen, zoo geïmponeerd door de persoonlijkheid en de gebiedende stem van de leidster, dat ze onmiddellijk terzij trad en haar binnen liet. ‘Evelyn Dawson is hier, nietwaar? We hebben getelegrafeerd naar haar adres in Kent en gehoord dat ze hier moest zijn. We hebben haar onmiddellijk noodig, want Jane... onze trouwe dappere Jane...’ ‘Wat is er met Jane?’ Evelyn was opgesprongen, doodsbleek ging ze naar Miss Pankhurst toe. Met intense spanning staarden haar oogen naar het jonge, ernstige gezicht. ‘Ze heeft doorgezet, wat ze al menigmaal had willen doen, maar waarvan mijn moeder haar nog altijd heeft teruggehouden. Ze hongerstaakt in de gevangenis.Ga naar eind19 Sinds ze in het “police-court” is gekomen, heeft ze geen kruimel gegeten en geen droppel gedronken. Mijn moeder heeft het bericht gekregen door een van de wachteressen, die heimelijk op de hand van de Suffragettes is. Jane is al volkomen uitgeput, ze kan niet meer loopen of zitten... vandaag is ze bijna voortdurend buiten kennis geweest.’ Joyce streek over haar voorhoofd met een gevoel of ze niet wakker kon worden uit een afschuwelijke droom. Hongerstaken in de gevangenis, vrijwillig eten en drinken laten staan, tot je volkomen uitgeput - tot je bijna dood was. Tot zoo'n geestkracht was een menschelijk wezen in staat? Dus zóó kon een mensch gelooven in een roeping en een ideaal, dat je het meest elementaire instinct, dat van zelfbehoud kon | |
[pagina 325]
| |
overwinnen? Maar dat was ‘kruisiging van het vleesch’, zooals alleen heiligen en martelaren konden volbrengen... ‘Natuurlijk hebben de doktoren en de gouverneur van de gevangenis alles gedaan om haar te overreden en haar tot eten te dwingen. Natuurlijk laten ze haar niet vrij voor het uiterste oogenblik... niet voor haar leven in direct gevaar is. Maar dat kan, volgens de dokter, die wij in Clement's Inn hebben geraadpleegd, niet anders dan een kwestie van uren zijn. Vannacht... uiterlijk morgen vroeg moeten ze haar uit Holloway ontslaan en dan zullen wij er allen zijn om haar op te wachten en naar huis te brengen in triomf... Alle Suffragettes moeten vannacht waken voor Holloway, als een machtige stroom zal onze liefde en ons gebed naar Jane uitgaan en haar helpen om vol te houden tot het uiterste. En jouw handen, Evelyn, moeten de eerste zijn om haar arme, uitgeputte lichaam te steunen, jij moet de eerste zijn, die haar verwelkomt, want wij weten allemaal hoeveel Jane van jou houdt, hoe ze aan jou gehecht is.’ Met starende oogen had Evelyn geluisterd, ze had haar smalle handen in elkaar geknepen en het was te zien, dat zij een hevige, innerlijke strijd vocht. Maar toen ontspande die verstarde houding, het gekwelde, zenuwachtig-opgewondene trok weg en ze kreeg weer haar stille, droef-geresigneerde gezicht, het gezicht van een Botticelli-Madonna, met de groote, dwepende oogen, zooals Joyce het altijd gekend had. ‘Je was van plan om uit de stad te gaan, nietwaar?’ vroeg Miss Pankhurst met een blik naar de half ingepakte bagage. ‘Ik herinner me nu, dat je voor gezondheid naar buiten zou gaan. Het is jammer, dat je het uit moet stellen, maar Jane kan je zorgen nu niet ont- | |
[pagina 326]
| |
beren, ze zal doodelijk zwak zijn en misschien weken noodig hebben om weer op krachten te komen. Om acht uur is er verzameling voor Holloway. Wij hebben naar alle kanten boden uitgestuurd, alle strijdsters opgeroepen en een groot aantal “posters” laten maken, waarop het groote feit wordt vermeld. Dit moet een demonstratie worden als Londen nog nooit heeft gezien, want dit is de grootste overwinning, die ooit door een Suffragette bevochten is. Van nu af heeft de heerschzucht van de mannen geen macht meer over ons, vandaag zegevieren wij over wetten en gezag, vandaag begint er een nieuw hoofdstuk in onze geschiedenis.’
Zwijgend en roerloos had Joyce gekeken en geluisterd; pas toen Christabel Pankhurst de deur achter zich had dichtgetrokken, bedacht ze, dat ze onbeleefd was geweest en haar had behooren uit te laten. Dan zag ze, dat Evelyn gebogen stond over een der volgepakte valiezen, ze hield haar oude mantel en rok, die ze gewend was op haar propagandatochten te dragen over haar arm en in haar hand het eenvoudige hoedje met de paars-wit-en-groene linten. ‘Wat ga je doen?’ ontsteld trad Joyce naast haar. ‘Je zou immers naar Essex gaan, je zei immers dat het moest... dat niets je meer terug kon houden.’ ‘Nu kan dat niet meer,’ zei het vrouwtje. ‘Nu moet ik hier blijven om Jane te helpen, haar te verplegen en te koesteren. Want met al mijn liefde kan ik nog niet een honderdste goed maken van wat ze geleden heeft. Bedenk eens wat Jane heeft gekund! Denk eens aan het bovenmenschelijke, dat Jane volbracht heeft!’ Tranen stroomden over haar gezicht, maar een groote extaze lichtte in haar oogen. Het was of zich een hand om Joyce's keel legde en haar het ademen ont- | |
[pagina 327]
| |
nam, of een hand zich om haar hart kneep en het leeg maakte en er niets liet dan een wilde, radelooze angst. ‘Maar je verlangde toch zoo...,’ hakkelde ze ademloos, ‘je verlangde zoo verschrikkelijk naar je kind, dat al het andere niet meer telde. En je hebt het boek immers verbrand, omdat je had ingezien, dat het een leugen was.’ ‘Jane had toch gelijk,’ zei Evelyn en weer huiverde het zoo vreemd over haar gezicht; het was niet te zien of het een lach of een grimas van schreien was. ‘Ze heeft altijd gezegd, dat ik me toch niet los zou kunnen maken al wou ik het, omdat de macht, die ons Suffragettes drijft, véél grooter is dan onze wil, veel grooter dan wij zelf begrijpen... omdat wij apostels zijn en gezonden om een taak te volbrengen.’ ‘Maar dat is hysterie, hypnose... suggestie... dat kun je overwinnen door je verstand, door nuchter te redeneeren.’ Joyce schreeuwde het bijna, ze schreeuwde het om haar eigen angst te overstemmen. Om die kille hand om haar hart niet meer te voelen; om te verduwen wat onontkoombaar op haar aanstuwde: dat ook zij zich niet los kon maken; dat ook zij werd gedreven door een macht, die sterker was dan haar wil. ‘Ik heb het immers geprobeerd,’ zei Evelyn met trieste gelatenheid en werktuiglijk begon ze al de opgevouwen kleeren uit de valiezen te trekken en op te bergen achter het cretonnen gordijn. Het waren afgedragen en versleten, maar kostbare en elegante kleeren, die nog stamden uit de tijd, waarin ze een rijke, gevierde vrouw was geweest. ‘Ik dacht zelf toch ook, dat alles beslist was... dat ik mij had vrij gemaakt; ik wou niet terug, ik was zeker, dat ik hier nooit terug zou komen. Maar dit is een teeken... noem het noodlot of Gods wil...’ | |
[pagina 328]
| |
‘Neen! Je begoochelt je zelf! Je bent overspannen, want jullie maakt hier elkander en jezelf gek! Dat is het! Ik heb het gevoeld, de eerste avond dat ik hier kwam, er is iets onnatuurlijks in dit allemaal... iets fanatieks... iets om bang van te zijn! Het kan Gods wil niet zijn, dat een kind zijn moeder ontbeert en het kan nooit waar zijn geweest, dat “the Cause” meer telde dan je liefde voor Tom. Want liefde voor de menschheid... de drang om je aan een ideaal te offeren... dat is voor ons vrouwen toch maar een surrogaat..., wat wij allemaal zoeken en willen... dat is tòch die andere, die èchte liefde, die liefde voor één mensch.’ Evelyn had zich naar Joyce toegewend, met een bijna medelijdende glimlach. ‘Het is jammer dat Tom je niet hoort,’ zei ze zacht spottend en opeens legde ze haar beide handen om Joyce's gezichtje. ‘Je hoeft er niet om te blozen. Van de eerste dag, dat ik je heb leeren kennen, heb ik het vermoed. Zooals jij, was ik vroeger ook, zoo schuw en toch zoo vol moed, zoo bang voor de menschen en toch zoo brandend van liefde. Ik heb dadelijk begrepen, dat jij op Tom verliefd zou worden en ik heb me zelf gezegd, dat je een goed vrouwtje zou zijn voor een man als hij en een goede moeder voor mijn kind. Maar ik weet allang, dat het niet gebeuren zal, want jij bent net zoo min vrij als ik. Wij moeten allebei vechten tot “the Cause” gewonnen is... wij zijn allebei gebonden en gezonden om onze taak te volbrengen.’ Weer wou Joyce zich verweren en roepen: ‘Nee, nee!’ en haar gezicht vrijmaken van die twee handen, die het zoo liefdevol en toch als met een ondraaglijke klem omvingen; maar het was of haar keel was toegeschroefd, of de wervelende gedachten zich niet tot woorden wilden vormen. Het was een vreeselijke, on- | |
[pagina 329]
| |
wezenlijke angst, als in een halfslaap, wanneer je wakker wilt worden en niet kunt. ‘Ik ben vrij, als ik wil...’ mompelde ze eindelijk. ‘Ik sta niet onder die vervloekte afschuwelijke suggestie. ‘Ik ben vrij, als ik het wil.’ Buiten schetterden koperen klanken. Het zoldervenster stond open, ze dreven triomfant en helder door de lichte avondlucht naar binnen. ‘Daar zijn ze al om ons te halen!’ Evelyn greep haar kleeren, trok met zenuwachtige haast haar blouse over het hoofd, haakte de rok dicht en drukte zich het hoedje op de zware, goudblonde haren. Joyce boog zich uit het venster. Beneden stonden de vrouwen met haar paars-wit-en-groene banieren, ze droegen bovendien groote schilden met zwarte letters en de ‘band’ ging voorop en speelde geestdriftig en rhythmisch haar strijdzang, al zat de dikke, blijmoedige tamboer-majoor in de gevangenis. Arise though pain or loss betide,
Grudge naught of Freedoms toll.
For what they loved the martyrs died,
Are we of meaner soul?
‘Kom mee!’ beval Evelyn en ze vatte Joyce's hand. ‘Jane wacht; we moeten ons haasten!’ |
|