| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
‘Je moet me niet kwalijk nemen, dat ik zoo kom binnenvallen, maar ik moet je man
noodzakelijk spreken,’ zei juffrouw Clara, terwijl ze zenuwachtig haar bril
aftrok, die besloeg van de warmte in Flora Coornvelt's pronkend-rijk gemeubelde
huiskamer. Flora, die in haar hooggerugde stoel voor de groote, vierkante tafel
zat en met de krant voor zich uitgespreid, heimelijk een uiltje knapte, keek
verschrikt en ontstemd, ze vond zeven uur, vlak na tafel, geen uur voor bezoek,
zelfs niet voor een lid van de familie.
‘Toon doet zijn dutje en dat heeft hij wél noodig,’ zei ze weinig vriendelijk. Ze
wou er bijvoegen: ‘Je kunt beter op een ander uur terugkomen’; maar toen viel
het haar op, hoe bleek en ontsteld haar nicht er uit zag. Ach, Clara maakte zich
nog ziek en heelemaal van streek met al haar getob en gezorg voor arme menschen,
natuurlijk kwam ze weer bedelen om ziekengeld of een extra kindertoeslag.
‘Kom je soms weer voor dat gezin van Bergkamp?’ vroeg ze terwijl ze moeizaam door
haar rheumatiek opstond, om een stoel aan te schuiven en critisch en medelijdend
keek ze naar het afgedragen, zwarte kapothoedje en de groenig-grijze
ouderwetsche mantel, waarvan de voering, nu Clara hem terugsloeg, vol verstelde
| |
| |
stukken bleek te zijn. En toch verzekerde Evert Immerzeel, die
de nalatenschap van Professor David had geordend, dat Clara zeer behoorlijk zou
kunnen leven, wanneer ze niet zoo dwaas was het grootste deel van haar vermogen
aan liefdadigheid te spendeeren. Verleden jaar nog had ze een groot legaat van
tante Keejetje gekregen, dat ze, tot ergernis van de familie, meteen tusschen
‘Armenzorg’ en ‘Hulp voor Onbehuisden’ verdeeld had!
‘Nee, nee, daarvoor kom ik niet,’ weerde Clara nerveus af en ze draaide de stalen
bril tusschen haar zwartgaren handschoenen, waarvan de toppen gestopt waren. ‘Ik
kom... ik wou spreken... ik ben zoo vreeselijk... vreeselijk ongerust over
Joyce. Er schijnt iets te zijn... ongenoegen, moeilijkheden met de familie van
Hein... waar ze, zooals je wel weet, sinds verleden najaar in huis is.’
‘Of ik dat wéét!’ zei Flora spits en hooghartig; haar oogen puilden van popelende
nieuwsgierigheid. Wat wás Toon woedend geweest, toen hij hoorde, dat Clara die
logeerpartij heelemaal buiten hem om bedisseld had. Hij en zijn broer in
Engeland waren al jaren gebrouilleerd, sinds Hein bij zijn huwelijk met die
rijke vrouw Engelsch burger was geworden, en steeds geweigerd had weer in de
Hollandsche fabriek terug te komen, zooals zijn oude vader zoo vurig had
gewenscht.
Het had geen pas gegeven, dat Clara, zonder er Toon als het hoofd van de familie
in te kennen, op haar eigen houtje de relatie weer had aangeknoopt; Toon had er
haar duchtig de les over gelezen. Bovendien vond Flora het indecent; al was het
vele jaren geleden, iedereen wist, dat er een liefdeshistorie was geweest
tusschen de eenige dochter van professor David en de zoon van Abraham Coornvelt;
het gaf toch geen pas voor een | |
| |
ongetrouwde dame op haar oude dag
zoo'n relatie nog eens aan te knoopen.
Doch toen Joyce in het begin opgetogen brieven aan Truus schreef, met lange
verhalen over grootsche partijen en ruischende sleepjaponnen en een butler en
een vergulde harp, was Flora's ergernis tot woede gestegen; een woede, die meest
van al haar man gold, omdat hij die oude malle veete al niet lang vereffend had.
Hun dochters Truus en Nancy waren er toch waarlijk nader toe geweest dan dat
half vreemde kind, om van die Engelsche familie te profiteeren en eens een poos
te logeeren in dat rijke huis.
Clara had een verfrommelde brief uit haar rokzak gediept en een tweede papier,
dat zij, even verkreukt, voor zich op tafel legde, bleek een telegram... Weer
begon Flora te popelen... Er scheen waarlijk iets van belang gebeurd te zijn!
‘Je schoonzuster, de vrouw van Hein, is een strijdster voor het vrouwenkiesrecht.
De heele familie trouwens maakt zich daar druk mee en Joyce deed dapper mee, dat
kon ik begrijpen, dat is niet anders te verwachten nietwaar, dat in deze tijden
een jong meisje zich voor de vrouwenkiesrechtstrijd interesseert en bereid is er
haar beste krachten aan te geven. Al kon ik die Engelsche propaganda met bazars,
avondpartijen en muziekuitvoeringen niet billijken, ik heb haar rustig haar gang
laten gaan.’
‘Nancy is hier lid van de Bond,’ zei Flora terwijl ze het spirituslicht onder
haar zilveren theeketel aanstak en met haar zakdoek een spatje wegveegde van het
smetteloos gepoetste metaal. ‘Ik ben er natuurlijk tegen; toen er laatst een
lijst voor een vergadering rondging, heb ik achter mijn naam gezet: “komt
stellig niet”; maar je volwassen dochters doen tegenwoordig zooals | |
| |
ze zelf willen nietwaar, en het vrouwenkiesrecht zit nu eenmaal in de lucht,
de een maakt er de ander gek mee.’
‘De laatste tijd scheen Joyce er erg in op te gaan. Ze schreef over meetings,
waar een geweldige geestdrift heerschte en over optochten met vaandels en
banieren. Dan deed ze me sterk aan haar vader denken... die kon net zoo mateloos
enthousiast zijn, toen hij jong was.’
‘En is nooit wijzer geworden,’ vulde Flora in gedachten aan, maar terwille van
het bleeke, zorgvolle gezicht tegenover haar, sprak ze het niet uit.
‘Toen kreeg ik een brief, waarin ze schreef, dat ze zich bij de Suffragettes had
aangesloten, dat was een heel andere vereeniging dan die waarvan Heins vrouw
presidente is... aan tante en oom had ze dat nog niet verteld, die begrepen het
mooie doel niet en waren er sterk tegen gekant. En pas in deze laatste brief
stond, dat ze ook aan mij niet alles had durven schrijven, omdat ze bang was,
dat ook ik er een verkeerd denkbeeld van zou hebben, omdat er allerlei leugens
en scheeve voorstellingen over de daden der Suffragettes in omloop zijn...’
Flora had het vreemde woord eerst niet verstaan... nu Clara het de tweede maal
noemde, begreep ze het pas en haar gezicht schoot er purperrood van.
‘Maar groote God... Clara... dat is iets verschrikkelijks! De Suffragettes... dat
zijn een soort van manwijven, die met politieagenten vechten en steenen uit de
straten breken om er ramen mee in te smijten. Ik heb er wel eens wat van in de
krant gelezen en in Nancy's blaadje van de vrouwenkiesrechtbond staat ook wel
eens wat, dat het een schande is, zooals die de naam van onze sekse door de
modder slepen en de zaak voor de anderen in discrediet brengen...’
| |
| |
Weer frutselden Clara's zwartgehandschoende handen nerveus aan de bril en
moeizaam diepten ze naar de groote rouwgerande zakdoek om het glas te betten en
haar roodbehuilde, zorgelijke oogen.
‘Ik heb er ook wel eens zoo iets over gelezen, maar ik geloof dat allemaal
niet... Zooals Joyce erover schreef, over die toewijding en offervaardigheid...
de groote strijd tegen het onrecht, een Kruistocht van de vrouwen... Ik kan best
begrijpen, dat een jong, idealistisch meisje daar geestdriftig voor is... ik heb
gedacht, hoe graag ik zelf daaraan had meegedaan, als ik nog jong was
geweest...! Wat een geluk zou ik daarin gevonden hebben!’
‘Dat ontbrak er nog net aan!’ ditmaal hield Flora de overdenking niet terug en
het klonk schril en fel; ze herinnerde zich best uit haar meisjestijd hoe de
jongedames Coornvelt zóó van de nieuwe emancipatiezucht bezeten waren geweest,
dat toen de heele stad er schande van sprak. Drie hadden zich als naaister
gevestigd, omdat ze niet van de familie afhankelijk wilden zijn en de dochter
van dokter Wijsman was van huis weggeloopen, omdat ze voor dokter wou studeeren!
Zij, Flora, ging in die dagen al met Toon, ze wist nog best, hoe verontwaardigd
hij erover placht te spreken, hoe hij haar beloven liet, dat zìj er zulke kuren
nooit op na zou houden!
Haar man schoof juist op dat oogenblik de suitedeuren vaneen en knipperend tegen
het licht, nog rood van zijn slaapje en met zijn grijze kuif slordig overeind
drentelde hij op zijn sloffen naar binnen. ‘Waaraan zou jij meedoen als je nog
jong was?’ herhaalde hij de laatste woorden van zijn nicht.
Maar toen zijn vrouw de reden van Clara's bezoek gewichtig begon te vertellen,
trok zijn gezicht hard en stuursch. ‘Wat had je het kind ook naar die verdomde
| |
| |
rijke boel te sturen?’ formuleerde hij tenslotte het verwijt,
waaraan, naar hij wel wist, de logica ontbrak; maar Clara - dat wist hij ook -
was niet gewikst genoeg hem daarop te vangen. Zij tobde op haar zorgelijke
gedachten door, terwijl zijn vrouw over de theekop, die ze hem reikte, met
ijverige mimiek ‘haar eigen schuld’ betoogde.
Juffrouw Clara trachtte zich tegen het verwijt te verdedigen. ‘Ik dacht dat
Hein's vrouw en zijn dochters moderne vrouwen waren, dat ze hooge idealen
dienden en haar beste krachten gaven aan werk voor de gemeenschap. Ik was
overtuigd, dat Joyce daar de liefde en belangstelling voor sociaal werk zou
krijgen, die haar hier ontbrak. Toen ze in het begin over al die pracht en luxe
schreef, over al de bedienden en avondpartijen en mooie kleeren, heb ik me erg
bezorgd gemaakt, maar de laatste tijd voelde ik, dat ze op de goede weg was...’
‘'t Is maar wat je de goede weg wilt noemen,’ zei Toon met zijn ruwe grappigheid,
blazend over zijn thee. Hij dacht aan Bessie Trelawney, zooals hij haar jaren
geleden, vóór de brouille met zijn broer, in haar prachtige Londensche huis had
leeren kennen. Een mooie, donkere vrouw; een vrouw als een koningin, vroolijk en
fleurig, maar een mannetjesputter, waarmee je beter kon eten dan vechten. Bij de
herinnering verduwde hij een lachje onder zijn grijze snor. De goeie Hein, die
een en al bewondering en vereering was, lag toen al voor een oortje thuis; zij
nam de beslissingen of het om een whistpartijtje of om een nieuwe villa ging en
beheerde zelf haar geweldig fortuin. Een Engelsche zakenkennis had hem later
eens verzekerd, dat Bessie Trelawney alleen met die Hollandsche socialist was
getrouwd, omdat hij niet als al haar andere | |
| |
aanbidders achter haar
geld aanzat. Maar Clara, die altijd met haar hoofd in de wolken liep, had een
verheven bondgenootschap uit dat malle huwelijk geborduurd.
‘De omgeving deugde niet voor Joyce,’ zei Clara met een ongewone heftigheid in
haar anders zoo zachte stem. ‘Je kunt God niet dienen en de mammon
tegelijkertijd. Dat heeft het kind gevoeld, al kon ze het misschien niet zoo
onder woorden brengen. Daarom zal ik haar nooit verwijten, dat ze een andere weg
zocht. Maar aan het eind van haar brief... daarvan ben ik zoo geschrokken...
daarom kwam ik hierheen om jouw raad te vragen, Toon... schrijft ze, dat ze
diezelfde dag met een groot aantal Suffragettes een aanval op het Parlement zou
ondernemen, waarbij ze hoogstwaarschijnlijk zou worden gearresteerd en
veroordeeld tot eenige weken of misschien máánden gevangenisstraf.’
‘Hè?!!’
‘Wàt zeg je?’
Toon en Flora schreeuwden het tegelijk, de een spottend ongeloovig en de ander
schril van verbaasde ergernis.
‘Maar dat kàn toch niet!’ begon Flora snel en druk te praten, ‘dan moet je er
toch dadelijk heen gaan, om dat te voorkomen, Clara, en haar terug halen... Dat
zou toch uitlekken, dat zou bekend worden en een verschrikkelijk schandaal geven
in de familie en in de heele stad.’
De tranen liepen langs juffrouw Clara's fijne, aristocratische gezicht. De
schande - ze was genoeg het kind van haar vader, om dat als iets ontzettends te
voelen dreigen.
‘Och, hou toch je mond,’ viel Toon grof over zijn vrouw's zenuwachtige stem heen.
‘Komt Clara bij jou | |
| |
om raad of bij mij?’ Hij legde zijn groote
grove hand op de zwarte handschoenvingers. Al was Clara dikwijls lastig en
koppig met haar eeuwig gebedel voor haar armen en zieken, hij had als àlle
mannen in de familie, in zijn hart een verschrikkelijk groot respect voor haar.
‘Ik verwijt het mezelf zoo, Joyce is nog zoo jong,’ zei Clara snikkend. ‘Ik had
alles beter moeten bedenken, haar vader wist óók nooit, wanneer zijn geestdrift
over de schreef ging.’
‘Wat staat er in dat telegram?’ Boos en autoritair wees Flora naar het groen
papier, dat onder de uitgespreide brief schuilging. Waarom vertelde Clara niet
alles, ze waren nog lang niet aan het einde van de geschiedenis en er zou raad
moeten geschaft... in het belang van hun aller goede naam.
‘Dat telegram is het onbegrijpelijke... dat maakt, dat ik het spoor heelemaal
bijster ben.’
Toon graaide er naar, hij was nu plotseling even zenuwachtig als zijn vrouw en
zij bestaarden het samen met de onbeheerschte opgewondenheid van menschen, die
zelden iets beleven.
‘Please meet Joyce Hook of Holland Sundaymorning impossible to continue our
hospitality. Henry.’
‘Dat telegram kwam gisterenavond.’
‘En de brief?’
‘Tegelijkertijd, maar die is eergisteren geschreven. De aanval op het Parlement
zou diezelfde avond zijn. Ik heb de heele dag gehoopt, dat er nog nader bericht
van Joyce zelf zou komen.’
‘Dan is mijn conclusie, dat Hein en zijn vrouw haar krankzinnige plan nog juist
intijds hebben ontdekt en het haar, god zij dank, hebben kunnen beletten.’
‘Dus jij denkt, dat ze morgen kòmt met die boot?’
| |
| |
‘Ik hoop het voor jou... en voor het kind zelf! Groote God... het is iets
ontzettends... de gevangenis.’
‘Ontzettend voor ons allemaal....’ Flora zei het met haar kin in de ruches van
haar halsboord. ‘Zulke dingen lekken altijd uit en Joyce zou er haar leven lang
door gecompromitteerd zijn.’
Mijntje, het tweede meisje, klopte op dat oogenblik. ‘Daar is Neel van juffrouw
Clara...’ Ze zag het roodontstelde gezicht van haar mevrouw en het beschreide
van de bezoekster en weifelend gingen haar oogen van de een naar de ander.
Clara Coornvelt was opgerezen uit haar stoel, haar hand moest ze op de tafel
steunen, zóó beefden haar knieën. De wildste veronderstellingen stormden door
haar ontzette gedachten.
‘Er was wéér een telegram voor juffrouw Clara bezorgd en Neel dacht, dat er
misschien haast...’
Toon was de gang al in. In de kamer hing de spanning van een groot gebeuren.
Flora wenkte het meisje weg. Door haar felle, opgewonden denken gingen reeds de
zinnen, waarmee ze het straks zou vertellen aan Nancy, aan Truus en morgen aan
de Immerzeels. Ze genoot, het tintelde door haar heen; al stond haar gezicht
diep meewarig en legde ze troostend haar hand op de vingers van haar nicht, die
zoo zielig beefden.
Dat kleine nest van een Joyce in de gevangenis... Zij had nooit fiducie in dat
kind gehad... met zúlke ouders! Het werd een drama, als de familie in geen jaren
had beleefd! Met het geopende papier kwam Toon weer binnen, zijn gezicht stond
norsch-ernstig.
‘Joyce disappeared on way to station left no address Cornfelt.’
Wijd open staarden Clara's oogen naar hem, alsof ze hem niet geloofde, alsof ze
wachtte op méér.
| |
| |
‘Heeft ze geld genoeg?’ vroeg hij. ‘Genoeg om haar reis naar hier te betalen? Of
om daar in een hotel te gaan?’
Het hoofd met het schamele kapothoedje schudde aarzelend ontkennend.
‘Hoeveel stuurde je haar maandelijks?’
‘Een pond.’
‘God bewaar me, en het is de vier en twintigste!’
‘Ze had bijna geen geld noodig,’ verontschuldigde zich juffrouw Clara met
plotselinge heftigheid, alsof dit er op het oogenblik op aan kwam. ‘Joyce heeft
haar moeders neiging tot luxe... ik moest daar tegenin... ik vond, dat het
genoeg...’
‘Zonder geld in een groote stad... een kind van negentien. Godverdomme... die
hersenlooze zuinigheid van jullie vrouwen!’
‘Hè, Toon!’ Flora werd purper van verontwaardiging.
Maar hij lette niet op haar boosheid, hij ijsbeerde heen en weer door de kamer.
In de trein, als hij op reis was voor de zaak, las hij wel eens Engelsche
detectiveverhalen... Ze spookten door zijn hoofd...
‘Heeft ze kennissen daar? Een vriendin, waar ze onderdak zou kunnen vinden?’
‘Ze geeft een adres in haar brief!’ Met haar eene hand greep juffrouw Clara
nerveus naar het verkreukeld briefpapier; haar andere duwde de bril scheef op
haar neus. ‘Waar stond dat ook... het adres, waar ik naar haar zou kunnen
informeeren en te weten komen hoelang ze in de gevangenis zou zijn...’
‘Wàs ze maar in de gevangenis... Veiliger dan op straat zonder geld en zonder
vrienden.’
Maar dadelijk had hij spijt van zijn ruwheid. Zoo als dat smalle bleeke gezicht
naar hem keek... zóó | |
| |
schuldig en wanhopig en toch hunkerend, als
naar de eenige, die helpen kon. Clara was tenminste niet zuinig uit eigen
belang. Zij spilde geen sommen aan opschik...
‘Headquarters of the W.S.P.U. Clement's Inn... W.C. 2...’ spelde Clara moeizaam.
Toon legde zijn hand op haar schouder. ‘Wij zullen dadelijk samen naar Londen
gaan, Clara. Wij zullen haar wel vinden en mee naar huis brengen, die kwaje
meid. Voor de nachtboot is het te laat, maar morgenochtend, over Vlissingen.’
Haar oogen schoten weer vol en hij kuchte en snoot luidruchtig zijn neus, om zich
een houding te geven.
‘Dat is goed van je, Toon. Ik hoopte, dat je het zou voorstellen. Ik ben in geen
twintig jaar buitenslands geweest.’
Flora zette met driftige bewegingen de theekoppen in elkaar. Merkwaardig, hoe
Clara Coornvelt met dat stille, uitgestreken gezicht en die schuchtere manieren,
altijd alles gedaan wist te krijgen wat ze wou. Zìj soebatte al jarenlang om een
reisje naar Londen. Wanneer haar man, wat een enkele maal gebeurde, daar voor
zaken heen ging, dàcht hij er niet over om haar mee te nemen en ook nu werd over
die mogelijkheid zelfs niet gerept. Ze had wel kunnen huilen van jaloersche
teleurstelling, ze was woedend op Toon, op Clara en meest van al op dat malle
nest van een Joyce...
Maar toen ze anderhalf uur later in haar nachtjapon voor haar kaptafel zat en
haar laatste papillot draaide, - elk haar leek te trekken, haar hoofd bonsde en
ze voelde zich zoo zenuwachtig, dat ze zeker nog in geen uren zou kunnen slapen
- hoorde ze de voordeurschel nog eens overgaan. De meiden waren lang naar bed en
haar man naar de fabriek; er viel bij dat onverwachte | |
| |
reisplan
natuurlijk nog allerlei voor hem te regelen. Ze schoof het slaapkamerraam omhoog
en stak haar witbespikkeld hoofd naar buiten; weer stond het schamel figuurtje
van haar nicht op de stoep, ze herkende het, grauw als een schimmetje in het
vage licht van de straatlantaarn.
In haar roode ochtendjas repte Flora zich naar beneden en in de vestibule al
hoorde ze het goede nieuws, dat de ander opgewonden en hakkelend van vreugde
vertelde. Zoo juist was er weer een telegram bezorgd, nu van Joyce zelf. Ze was
veilig - alles bleek in orde.
‘Laat eens lezen?’ vroeg haar nicht autoritair. Juffrouw Clara zei nooit een
leugen. ‘Ik heb het thuis gelaten,’ bekende ze naar waarheid, maar gelukkig was
de vestibule schemerdonker en kon Flora niet zien, hoe donkerrood haar bleeke
gezicht werd. Er had gestaan: ‘Am safe and sound want to stay and help the
Suffragettes.’
‘Dus nu hoeft Toon niet met je mee naar Londen,’ concludeerde Flora snel en
triomfant; en haar nicht stemde aarzelig toe: ‘Nee, nee, dat hoeft niet.’
‘Logeert ze nu bij een andere familie? Een nette familie... heb je daar zekerheid
van? Je mag toch heusch wel niet te luchthartig zijn na deze ervaring.’
‘Ik ga er overmorgen heen, ik wil me zelf van alles op de hoogte stellen.’ zei
het kleine oude dametje nerveus. ‘Maar Toon hoeft zich niet te derangeeren, ik
kan het best alleen. Er is nu immers geen sprake meer van, dat het kind verloren
is en we haar moeten zoeken.’
‘Wat bèn ik er blij om,’ zei Flora en haar papillottenhoofd knikte met ongewone
hartelijkheid, ‘je weet niet hoe dat plotselinge plan me bezwaarde; Toon heeft
het op het oogenblik zoo druk, hij kan werkelijk geen dag | |
| |
vacantie
nemen.’ En wat nog nooit was gebeurd... ze schrokken er allebei een beetje
van... ze gaf haar nicht twee dikke klapzoenen, op allebei haar smalle
ingevallen wangen.
En terwijl ze voor de vierde maal die avond over het stille en deftige Rapenburg
liep, dacht juffrouw Clara Coornvelt, die altijd geneigd was het beste in de
menschen te gelooven, dat haar nicht Flora, al was ze wat bazig en bedillerig,
toch een ècht zorgvolle en toegewijde echtgenoote was.
|
|