Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 267]
| |
Zestiende hoofdstuk.De automobiel stond gereed voor het huis in Bloomsbury Square, schokkend en ratelend als in een vergeefsch pogen zich van zijn surplus aan energie te ontdoen. Voorop, recht en ernstig, alsof hij een paar onzichtbare volbloeds in toom had te houden, zat de koetsier in zijn brons-en-gouden livrei, terwijl de footman de butler hielp Joyce's oude, plompe valies, haar drie kartonnen doozen en het paraplu-foudraal in de kleine binnenruimte van het voertuig op te stouwen. Oom Henry had reeds plaats genomen en met de hond onder haar arm kwam Joyce voor de laatste maal uit de deftige, groene deur met de glanzend gepoetste klopper; er was niemand in de vestibule geweest en niets bewoog achter de strak verhulde vensters. Maar ze zag een grijns van spot en leedvermaak op de gezichten van de twee knechts, die natuurlijk alles haarfijn wisten; de automobiel had immers voor het ‘police-court’ gestaan, toen Joyce dat gisteren in de achterhoede van haar statige tante verlaten had; het publiek van straatslenteraars en marktsjouwers had gejoeld en gejuicht bij het zien van de paars-wit-en-groene sjerp over haar gescheurde regemantel. Terwijl ze instapte, trachtte de hond, die als altijd doodsbang was voor het geschok en geraas, zich onder | |
[pagina 268]
| |
haar arm uit te wringen en wat nooit gebeurde: Joyce sloeg hem met een paar harde tikken op zijn zwarte snoet en toen schaamde ze zich zoo verschrikkelijk en haatte zichzelf zoo fel, dat ze haar trillende lip stukbeet. Het was de vreeselijkste ervaring van haar leven. Het was oneindig erger dan de eerste-dag-op-school, die jarenlang, als een niet meer te benaderen verschrikking, door haar kinderherinnering was blijven spoken; veel erger dan de dag, toen vader haar op de boot naar Holland had gebracht, veel erger zelfs dan de ellendige vernedering, die ze de vorige avond onder Tom's oogen had gevoeld. Alsof ze voor diefstal of dronkenschap in het ‘police-court’ had gestaan, zóó was de houding van oom en tante geweest, toen ze haar dadelijk bij haar thuiskomst in de study loodsten en de deur achter haar op slot hadden gedaan. Toen bleek, dat reeds alles was voorbereid voor haar vertrek, een plaats voor haar en oom in de trein en op de nachtboot besteld en een telegram aan tante Clara verzonden met de mededeeling, dat haar nichtje overmorgen vroeg in Holland aan zou komen. Als ze, in plaats van vrij te zijn gesproken, naar Holloway was vervoerd, zouden ze haar daar niet zorgvuldiger hebben kunnen bewaken. Boos en heftig waren oom en tante niet geweest, hooghartig, bijna medelijdend, hadden ze haar kortaf hun beslissing meegedeeld en haar geen oogenblik gelegenheid gegeven iets uit te leggen of zich te verdedigen. Dat had haar ellendig minderwaardigheidsgevoel nog erger gemaakt; ze wist, dat die afschuwelijke gerechtzitting haar leven lang in haar herinnering gebrand zou staan, dat ze er nooit meer van los zou komen. Want al had tante Bessie, naar Jane's scherpe woorden ‘de | |
[pagina 269]
| |
waarheid verdraaid zonder te liegen,’ toch had ze voor een deel gelijk. Ze wás immers het kind van een halfmislukte vader en van een moeder, die zenuwziek gestorven was? Ze wás immers nooit als andere kinderen geweest... altijd schuw en bang, verlegen en weifelend en dan opeens door alles heen moedig, zóó geëxalteerd, dat vrees noch vernederingen meer telden. Hoe zou tante Bessie al die dingen over haar ouders geweten hebben, als de Leidsche familie haar daarvan niet nauwkeurig op de hoogte had gesteld? En Joyce's gekwelde verbeelding vond tal van kleine feiten, die bewezen, dat ook de ooms en tantes, de neven en nichten haar vroeger nooit als heelemaal ‘normaal’ hadden beschouwd, haar altijd half medelijdend en half minachtend behandeld hadden, geduld alleen, omdat ze nu eenmaal de kleindochter van Professor David was. Als een loopend vuurtje zou thans worden rondverteld, dat ze bij de Cornfelts in Londen was weggejaagd, omdat ze zich heimelijk had aangesloten bij de Suffragettes en die waren natuurlijk in de oogen van alle Hollanders niet anders dan furies en hellevegen. Ze hoefde zich de spottende nieuwsgierigheid van Nancy en Fietje en de neerbuigende goedheid van tante Flora maar voor te stellen, om de gedachte aan Leiden en het leven in Holland volkomen ondragelijk te vinden. En het ergste van al was de zekerheid, dat zij tante Clara een groot verdriet had gedaan, want tante, die het met de waarheid zoo verschrikkelijk nauw nam, zou het haar zeker niet kunnen vergeven, dat ze haar gastheer en gastvrouw maandenlang had bedrogen en om de tuin geleid. ‘Victoria Station’, beval oom Henry aan de knecht, die de plaid zorgvuldig over hun beider voeten spreidde, waarna hij met een harde klap het deurtje van de wagen dichtsloeg. | |
[pagina 270]
| |
Het huis schoof voorbij. Het deftige, voorname, Engelsche heerenhuis; het was of het met al zijn zorgvuldig verhulde vensters minachtend naar haar staarde. Ze begreep, dat Tom zijn ouders dezelfde avond nog van haar arrestatie op de hoogte had gesteld. Daardoor had tante Bessie reeds zoo vroeg haar entrée in het ‘police-court’ kunnen maken, want Joyce's afspraak met Rosa was geweest, dat zij de brief niet vóór tien uur 's morgens zou overhandigen. Van Rosa had Joyce geen glimp meer gezien; de werkmeid, die haar maaltijden op haar kamer bracht, had op haar vraag een ontwijkend antwoord gegeven; het was waarschijnlijk, dat het meisje door tante Bessie gestreng ondervraagd, haar medeplichtigheid aan Joyce's escapade had bekend en met een ontslag-op-staande-voet had moeten boeten.
Ze zou het wel nooit precies te weten komen. En ach... wat deed het er nog toe? Dit huis zou ze stellig nooit terug zien en zijn bewoners evenmin. De kans was zelfs gering, dat ze ooit weer in Engeland kwam. Hoe zou ze later, als ze weer in Holland in het stille, deftige huis in Leiden terug was, op dit alles terug zien? Als op een wilde, onzinnige droom... of als de eenige tijd, waarin ze waarlijk gelukkig was geweest, omdat ze haar vrees voor de menschen had leeren overwinnen en haar leven in dienst had kunnen stellen voor een ideaal? Daar reden ze langs het Nelson Monument... hoe goed herinnerde ze zich de eerste keer, dat ze Christabel Pankhurst van dat platform had hooren spreken, hoe goed herinnerde ze zich de opstuwende, heerlijke geestdrift, die ze toen had gevoeld! Maar daarginds was Pall Mall en even duidelijk herinnerde ze zich haar ellendige vernedering, toen Stephan Britwell en zijn vriend hadden staan lachen en spotten, terwijl de optocht van de Suffragettes | |
[pagina 271]
| |
langs hen heentrok. Och, zij was immers nooit een échte Suffragette geweest, nooit als Jane of Evelyn en zooveel anderen, die alles konden offeren, die geen twijfel of aarzeling kenden... Als ze een échte Suffragette was, had ze zich niet door een oom en tante laten opsluiten en wegsturen... had ze desnoods met haar vuisten de deur stukgeslagen of zich langs de dakgoot naar beneden laten glijden om te ontsnappen. Maar ze had zich, na het vreeselijk gebeuren in het ‘police-court’ te vernederd en vertrapt gevoeld, om zich nog tegen iets te verzetten... het was haar ál om het even geweest, wat ze met haar deden. De auto gaf een paar schokken, er pufte en plofte iets in zijn binnenste en de hond in Joyce's armen, opnieuw heftig verschrikt, trachtte zich in wilde angst te ontworstelen aan haar greep. Met zijn spartelende achterpooten trappelde hij tegen de mouw van oom Henry's smettelooze overjas en oom Henry vloekte en gaf hem een slag met zijn goudgeknopte wandelstok. De hond jankte erbarmelijk en hield zich dan opeens doodstil, heftig bevend kroop hij dicht tegen Joyce aan. Nu was hij net zoo rampzalig als zijzelve. ‘Get along please! Quick! U kunt hier het verkeer niet ophouden... doorrijden!... vlug alstublieft!’ De auto, al ploft en puft en ratelt hij harder dan ooit, blijkt niet meer vooruit te willen. En zij staan midden in een dringende volte van karren, hansoms en roode bus-gevaarten en er is een groot tumult van booze stemmen. De automobiel toch is het voertuig van de snob en in discrediet bij elke Londensche voerman als het meest grillige, onbetrouwbare en gevaarlijke verzinsel, dat ooit door een menschenbrein is uitgedacht. Geschreeuw, geknars van remmen, getrappel van paarden, meer geschreeuw en een dikke haag opdringen- | |
[pagina 272]
| |
de nieuwsgierigen om de twee brons-met-gouden knechts, die zich met sombere, gepuzzelde gezichten over het mechanisme buigen. De automobiel heeft een van zijn kuren, waarover in de familiekring der Cornfelts gesproken wordt als over de onvermijdelijke grillen van een onberekenbare vrouw. Nog rammelt en schokt hij, doch niet langer regelmatig maar met haperingen; dan geeft hij, met een plotseling aanzetten of hij nu heusch zijn leven zal gaan beteren, een paar heftige stooten en opeens is het uit... hij staat tergend, onwrikbaar stil. Het geschreeuw en gevloek laait dadelijk nog heviger op, want de stagnatie in het verkeer wordt elke seconde erger. Oom Henry argumenteert met de verkeersagent en Lancelot zit trillend overeind, met gespitste ooren. Misschien missen we de trein!, schokt het opeens door Joyce's gedachten. Ach... wat zou dat helpen, weet ze meteen met trieste zekerheid, dan wordt ze op de volgende boot gezet en is er morgen nog eens dezelfde vertooning voor de grijnzende butler. De agent beveelt, dat het voertuig met behulp van voorbijgangers tegen de trottoirband zal worden geschoven en vergeefs tracht oom Henry hem te overtuigen, dat het een kwestie van een paar seconden is en vergeefs stort hij een serie Hollandsche vloeken over het hoofd van de ongelukkige chauffeur, dat nog altijd zoekend tusschen het mechanisme blijft gedoken.
Hoe was het gebeurd? Joyce kon het zich later nooit meer precies herinneren. Had oom Cornfelt zich uit 't raampje gebogen om hulp te bieden of raad te geven? En had zij het andere portier opengeduwd, terwijl hij een oogenblik zijn rug naar haar toekeerde? Ze stond opeens op het plaveisel tusschen de dicht opeenge- | |
[pagina 273]
| |
drongen kijkers, met de hond onder haar arm geklemd. En een paar seconden later was ze al tusschen die dichte menschengroep door geglipt, stond ze half verbijsterd op een bijna leeg stuk trottoir en ze begon te loopen, te hollen, zoekend naar een zijstraat, die ze veilig in kon slaan... en dan wéér een zijstraat, een nauwe steeg... een lange, breede boulevard... wéér een zijstraat... een pleintje, op goed geluk sloeg ze weer rechtsom en kwam op een doodloopende binnenplaats, tusschen hooge vervallen loodsen en gebouwen... Ze viel er neer op een uitgesleten stoeptree. Haar hart bonsde of het haar borst zou doen springen, voor haar oogen schemerde het, en toen ze ze sloot schoten er wilde, roode vlammen voor. Maar dan voelde ze de kop van de hond tegen haar gezicht, zijn koude, natte neus, die haar angstig besnuffelde en opeens realiseerde ze met een triomfante vreugde: Ontsnapt! Vrij! Niet naar Holland, niet in de trein en op de boot onder toezicht van oom als een gedeporteerde... Vrij! Vrij om te gaan waarheen ze wou, om terug te gaan naar haar kameraden bij wie ze hoorde, aan wie ze haar woord had verpand... Al haar bagage, behalve haar handtaschje was in de wagen gebleven, maar Lancelot was bij haar, verwachtingsvol stond hij te kwispelen met zijn gekke kromme krulstaart of er een groot pretje te gebeuren stond en hij zette zijn modderpooten in haar schoot of hij haar vreugde begrijpen kon. Vreugde? Natuurlijk was ze blij, verschrikkelijk blij... maar tegelijk doortrok haar een koud besef van hulpelooze verlatenheid. Waar moest ze in 's hemelsnaam naar toe? Waar moest ze vanavond en vannacht blijven? Het was Zaterdagmiddag en de bureaux van Clement's Inn bleven natuurlijk tot Maandagmorgen gesloten. Jane zat in de gevangenis evenals Constance; en Evelyn | |
[pagina 274]
| |
was voor een paar weken naar een vriendin in Kent gegaan, om te herstellen van haar laatste, hevige aanval van asthma. Doch vermoedelijk had Evelyn de sleutel van de flat, zooals de drie bewoonsters meestal deden, terzij op een richel van het portaal gelegd. Vond Joyce die, dan kon ze er binnengaan en had ze tenminste een onderdak, maar wat moest ze beginnen, wanneer de flat gesloten bleek? Ze had niet meer dan zeven shilling en enkele pennies in haar taschje. Ze kende tal van Suffragettes van aanzien en enkele van naam, maar van geen wist ze een adres... Trachten hulp te vragen aan Gloria of Magda...? Maar ook die beiden zouden thans woedend op haar zijn en haar bitter de ondankbaarheid jegens haar ouders verwijten; misschien hadden oom en tante de politie reeds van haar vlucht in kennis gesteld... ze was immers minderjarig en tante had de rechter beloofd, dat zij haar naar Holland terug zou sturen. Tom? Dat was uitgesloten. Tom Cornfelt kon ze het minst van alle menschen om hulp vragen. Tante Clara? Een schok van schrik doorvoer haar. Tante Clara zou doodelijk ongerust zijn, wanneer Joyce morgen niet in Holland aankwam. En wanneer de Cornfelts haar seinden en ze hoorde, dat haar nichtje op weg naar het station ontvlucht was, zou het nog veel erger schijnen. Ze moest tante Clara op de hoogte brengen. Dat moest eerst van al gebeuren. Meer dan vier of vijf shilling zou dat telegram niet kosten. Maar waar was in 's hemelsnaam het naaste telegraafkantoor? Voor het eerst keek ze om zich heen, trachtte ze uit te maken, waar ze zich ergens bevond. Achter de kleine, ingesloten plaats met de schamele pakhuizen torenden hooge gebouwen met veel vensters, blijkbaar waren dat de ministeries, die langs Whitehall stonden; ze moest hier in de buurt van de groote re- | |
[pagina 275]
| |
geeringsgebouwen zijn, waar ze zoo menigmaal als Suffragette dienst had gedaan. Ze herinnerde zich nu, dat er een hulppostkantoor was in deze buurt. Ze had er eens op een verkiezingsdag met het hoofdbureau getelefoneerd. Het eerste moest ze dus daarheen. En opeens voelde ze hoe verschrikkelijk moe ze was, als geslagen en verdoofd na al de emoties van de laatste twee dagen, na dat razend snelle hollen, wel een kwartier lang... En tegelijk besefte ze haar eenzaamheid, haar volslagen hulpeloosheid en de wanhopige toestand, waarin ze zich bevond en ze begon als een klein kind zielig te schreien. Het was weer een van haar dwaze, volkomen onberedeneerde impulsen geweest. Natuurlijk had ze oneindig verstandiger gedaan met zich rustig naar Holland te laten transporteeren en daar de heele zaak aan tante Clara uit te leggen en tante dan te overtuigen, dat ze weer naar Engeland terug moest om de Suffragettes te helpen. Hoe was ze er in 's hemelsnaam opeens toe gekomen om uit de auto te vluchten en weg te loopen? Hadden de heldendaden van vroegere Coornveltsche meisjes haar door de gedachten gespookt? Van heeloude nicht Miebetje, van wie ze vertelden, dat ze, toen ze een jong meisje was, uit het huis van een tirannieke oom en voogd was weggevlucht omdat ze haar eigen brood wou verdienen; van tante Lize Wijsman, die van haar ouders was weggeloopen, omdat ze voor dokter wou studeeren? Ach, misschien hadden die twee anderen, na hun dappere impuls óók een oogenblik gekend, waarin de moed haar volslagen in de schoenen zonk, waarin ze, vrouwelijk-zwak, geen andere uitkomst meer hadden geweten dan eens flink te huilen. En daarna... want zoo was nu eenmaal de aard van vrouwen, hadden ze gesterkt en opgelucht haar weg vervolgd en met een taaie wil het doel bereikt, dat ze voor oogen hadden... | |
[pagina 276]
| |
Joyce sprong overeind van het uitgesleten stoepje, waarop ze nog altijd zat. En de hond, die geduldig naast haar had gezeten - want hij was al sinds maanden gewend, dat zijn meesteres zich stoepen, kozijnen of portieken tot zitplaats koos - sprong blij en opgewonden blaffend tegen haar op. En dan schoot hij plotseling met een vervaarlijke grom naar een kat, die in een vensternis zat, de kat blies even vervaarlijk terug met een gekromde rug en vurige oogen; en Joyce moest er zoo zenuwachtig om lachen, dat de tranen, die nog nauwelijks waren gedroogd, haar opnieuw uit de oogen stroomden.
Het telegram kostte vier shilling en sixpence. Twee shilling en nog wat kleine munten bleven haar over. Ze stond tegen een deurpost geleund en telde het poover bezit in haar beursje, toen zich een zware hand op haar schouder legde. Een welbekend... een àl te bekend gevoel... nòg was die gekneusde spier ellendig pijnlijk. Een afschuwelijke schrik vlijmde door haar heen, neep met een koude greep om haar wild opbonzend hart. Het wàs een agent! Oom Henry had dus dadelijk de politie gewaarschuwd. En blijkbaar waren al de bobbies van Londen uitgestuurd, om haar te zoeken en op te pakken en terug te brengen naar het huis op Bloomsbury Square! ‘I was just looking for you, laidy...,’ hoorde ze zijn gemoedelijke, breede cockney accent. ‘We hebben pas drie Suffragettes kunnen arresteeren en er zijn vier groote ruiten ingesmeten bij Binnenlandsche Zaken.’ Zij staarde naar hem met wilde oogen. Verstond ze hem goed? Zei hij iets over ruiten, die waren ingesmeten.. dus niet over haar vlucht uit de auto? ‘This side, Miss. Hurry up please!’ De hand op haar schouder dirigeerde haar, of ze een | |
[pagina 277]
| |
pop van zemelen was en met groote snelle stappen, die ze met haar kleine beenen nauwelijks kon bijhouden, voerde hij haar door breede, vreemd-stille straten, waarin de verlatenheid van het week-end al heerschte. ‘Ik heb geen ruit ingegooid... ik verzeker u, dat ik het zou bekennen, als ik het gedaan had...’ ‘Vertelt u dat overmorgen maar aan de politie-rechter.’ ‘Waarom overmorgen pas?’ ‘Omdat het morgen Zondag is. De rechter heeft ook recht op zijn vacantie.’ ‘Luister eens, constable... Ik ontken niet, dat ik een Suffragette ben...’ ‘Dat hoeft u ook niet te probeeren, Miss! Ik ken u best. Ik heb hier dikwijls dienst en ik heb u menigmaal zien loopen met die groote leelijkerd... Jane Taylor, van wie ze zeggen, dat ze tegen drie mannen op kan boksen...’ ‘Ik zou het stellig bekennen, als ik die ruit had ingegooid. De Suffragettes bekennen immers altijd, wanneer ze tegen de wetten hebben gezondigd.’ Maar zijn hand bleef onwrikbaar op haar schouder. Hij mompelde iets onverstaanbaars en dreef haar met zijn groote stappen voorwaarts. Het was precies als twee dagen geleden... het was precies of een afschuwelijke, vergeten droom haar plotseling weer fel in de herinnering drong. Een donker, slecht geplaveid pleintje, een roode lantaarn boven een deur. Een smalle gang met een naakt flikkerend gaslicht en een groot verveloos lokaal, waar het naar tabak en carbol rook, met banken langs de muren. Een brigadier zat met een grimmig gezicht aan een tafel te schrijven. ‘Van wie is die hond?’ vroeg hij dadelijk barsch, terwijl zijn hand autoritair naar Lancelot wees, die zich bang tegen Joyce's beenen drong. | |
[pagina 278]
| |
‘Van mij.’ ‘Er mogen hier geen honden binnen.’ ‘Het zal niet helpen of u hem buitensluit, hij is gewend mij overal te volgen.’ ‘Hij kan hier niet binnen. U moet dan maar een boodschap naar uw huis sturen, dat ze hem nog voor de nacht komen halen.’ ‘Ik heb hier geen huis, ik woon niet in Londen.’ ‘Dan zult u morgen een tehuis voor die hond moeten vinden. Voor vannacht kunnen we hem in een van de hokken voor zwervende dieren sluiten...’ ‘Ik heb geen ruit ingegooid, brigadier. Ik zou het immers eerlijk bekennen, als ik het gedaan had.’ De drie Suffragettes, onbekenden voor Joyce, die op de bank in een der hoeken zaten, hadden druk met elkaar gefluisterd en een harer zei luid: ‘Dit meisje hoorde niet bij onze aanval van vanavond.’ Maar de stemming in deze politiepost scheen heel wat minder gemoedelijk dan die in Bowstreet twee dagen geleden. De brigadier draaide zijn grimmige hoofd om en verzocht de spreekster te zwijgen, zoolang haar niets gevraagd werd, daar hij haar anders onmiddellijk naar de cel zou laten brengen. Nog zat Lancelot stijf tegen Joyce's beenen aangedrukt, ze voelde door haar rokken heen, hoe hij beefde. Hij wist, met zijn onfeilbare honden-intuïtie, dat hem iets verschrikkelijks boven het hoofd hing... En wat kon zij doen...? Waar moest ze hem heensturen? Wie kon ze vragen voor hem te zorgen? Tom... die het had aangeboden? Néén! Tom het minst van alle menschen! De agent, die haar gearresteerd had, begon op gedempte toon met de brigadier te fluisteren. Toen kwam hij naar Joyce toe en opeens, met een bliksemsnelle beweging had hij zich gebukt en de hond met de greep | |
[pagina 279]
| |
der ervaring in zijn nekvel gepakt. Lancelot gaf een woeste grom, dan een erbarmelijke schreeuw, terwijl de groote machtige vuist hem snel uit het lokaal droeg. Enkele minuten later klonken achter uit het stille gebouw langgerekte, wanhopige kreten, dat afschuwelijk luguber hondengehuil, waarvan bijgeloovige menschen zeggen, dat het onheil voorspelt. Het hield niet op... telkens begon het weer, met een dreigende, dwingende intensiteit scheurde het de stilte in het kale arrestantenlokaal kapot. Joyce was op de bank gezakt en leunde haar hoofd tegen de goor-grauwe, afgebladderde muur. Ze voelde geen moeheid, geen honger of vrees meer... ze scheen nog maar één zintuig over te hebben... haar gehoor... en dat werd niet-te-dragen gemarteld door het wanhopige gehuil. Er móést raad geschaft. En er was maar één mensch, die haar kon helpen, al had het vijf minuten geleden nog ondenkbaar geschenen, dat ze juist die mensch om hulp zou vragen. Ze had nog twee shilling en zeven pence. Genoeg om een stadstelegram aan Tom te versturen en hem te vragen haar te hulp te komen. Zoolang je in voor-arrest zat - dat wist ze van de ervaringen der andere Suffragettes - mochten familieleden of vrienden je bezoeken.Ga naar eind18 Ze vroeg niet voor zichzelf om hulp, het was alléén voor Lancelot, dat moest ze Tom goed doen begrijpen. Tom wist, dat zij meer van haar hond hield dan van eenig mensch op de wereld. En toen, ondanks alle dompe verslagenheid, bedacht ze, dat ze er ditmaal niet verslonst, vuil en ontoonbaar uitzag, doch ter eere van de reis met oom Henry haar nieuwe tailor-made droeg, een witte piqué blouse en een wit hoedje met een blauwe veer, dat ze pas in een dure winkel in Oxfordstreet, van het royaal verjaarsgeschenk van tante Bessie gekocht had. |
|