Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
Vijftiende hoofdstuk.Ze werd wakker van een luid knarsen en ratelen op het oogenblik, dat ze in haar benauwde droom met Lancelot van de oude ophaalbrug over het Galgewater in het water tuimelde. Met een schok van schrik vloog ze overeind op de houten brits, die haar slaapstee was geweest en secondenlang staarde ze bang en verschrikt in de kleine, schemerige, donker-ommuurde ruimte, onmachtig te realiseeren, waar ze was en waarom ze zoo'n afschuwelijke pijn in al haar ledematen voelde. Maar dan graaide haar hand in dikke plukken watten en stootte tegen een vierkant van karton en fel sprong in haar herinnering het oogenblik, waarop Tom Cornfelt, in het zaaltje van het Parlementsgebouw, zijn hand op haar schouder had gelegd en snel had teruggetrokken of hij zich brandde; en meteen stond heel het gebeuren van de vorige avond weer scherp in haar herinnering. Dan viel er een donkere schaduw over haar heen en een politieagent duwde haar een dampende tinnen kroes en een homp grauwzwart brood in de handen. Ze merkte opeens, dat ze heftig honger had, maar de koffie, al was de geur misleidend, bleek een zoo gore, flauwe smaak te hebben, dat ze ervan kukte en tegen het droge brood hapte en slikte ze of het van zand en steenen gebakken was. | |
[pagina 256]
| |
Er bevonden zich een vijftal vrouwen in de groote politiecel; allen hadden zich kreunend en moeizaam van de houten banken opgericht en zaten nu zwijgend te wachten, terwijl de agent rondging en het ontbijt uitdeelde. Er was slechts één klein, vuil, getralied venster hoog in de muur, waardoor het valig schijnsel van een regendag viel en er heerschte een afschuwelijk bedompte atmosfeer, die een ijzeren band om je hoofd sloeg en je oogen deed branden. Maar toen de politieman, met weer dat roestig knarsen van grendels en rinkelen van sleutels, de deur achter zich gesloten had, klonk opeens van een der britsen een blijmoedig ‘Good morning sisters’, dat heerlijk vertrouwd in Joyce's ooren klonk. Het was de stem van Constance Hendon, de altijd vroolijke ‘drum-beater’ en een oogenblik later zette ze het strijdlied in, zoo helder, zoo opgewekt of ze juist een nacht van kostelijke slaap beëindigd had: Onward Sister Women!
Onward ever more!
Bondage is behind you,
Freedom is before!
Eerst was er maar één stem, die haar bijviel, een beetje aarzelig en onzeker, dan begon een tweede en een oogenblik later zongen ze alle vijf, zoo luid en opgewekt en uitdagend, dat de donkere, vochtig-uitgebeten wanden er van leken te daveren. ‘Dat kwikt je heelemaal op,’ zei Constance Hendon voldaan, ‘evengoed of nog beter dan een smakelijk ontbijt van ham-and-eggs en kippers en toast zou gedaan hebben.’ Maar Joyce, al had ze dapper getracht om mee te zingen, kwam niet over haar ellendig geslagen stemming heen. Een kwartier later, nadat dezelfde zwijgzame en | |
[pagina 257]
| |
zwaarlijvige agent een heel klein blikken kommetje en een paar kruiken met water had binnengebracht en de vijf vrouwen beurtelings haar bemodderde, gekneusde en bebloede gezichten waschten en de inventaris trachtten op te maken van haar gescheurde, bedorven of verloren kleedingsstukken, deed elk met een paar korte zinnen verslag van haar wedervaren; de meesten waren slaags geweest met ongure elementen in het publiek en door de agenten opgepakt en weggevoerd, lang voor ze de ingang van het Parlementsgebouw hadden kunnen naderen. Toen Joyce vertelde, dat ze dat heiligdom daadwerkelijk was binnen gedrongen, de vestibule door, de trap op, totdat dáár pas de suppoosten haar hadden gegrepen, sprong Constance van haar brits en kuste haar geestdriftig op beide wangen. Maar de andere Suffragettes spraken verder over haar eigen wedervaren en Joyce's scherpe intuïtie voelde, dat er jaloerschheid in haar kwasi onverschilligheid was. Zij was immers de jongste van haar allen en nauwelijks meer dan een kind; zij hoorde nog maar bij Jane Taylor's ‘recruten’ en de anderen waren strijdsters met ervaring, die al meermalen aan een ‘raid’ hadden meegedaan en de politiecel, het ‘court’ en de gevangenis uit ervaring kenden. Ze gaven elkaar raad en wisselden commentaren met een rustige zakelijkheid, waarbij zij zich hopeloos dom en onervaren begon te voelen. Joyce had haar horloge vergeten op te winden, maar van een kerktoren in de nabijheid klonken negen slagen. Het morgenuur, waarop ze altijd met haar hond ging wandelen. Wat zou de stakkerd doen? Zou hij met gespitste oortjes ál maar zitten luisteren of hij haar stappen hoorde, of zou hij uit verlatenheid maar op haar bed zijn gekropen en zou Rosa hem klappen geven, als ze | |
[pagina 258]
| |
hem daar vond? Zou Tom werkelijk doen, wat hij beloofd had en in haar afwezigheid voor de hond zorgen? Wat was er gisteren tusschen Tom en haar gebeurd? Iets om bedroefd en tegelijk blij over te zijn... Maar neen... niet nú daarover denken. In Holloway zou er tijd genoeg zijn om het in al zijn afschuwelijkheid en al zijn heerlijkheid te overpeinzen. Weer begonnen de grendels van de celdeur te knarsen en een stem sommeerde de Suffragettes om naar buiten te komen. In de smalle gang wachtten een aantal agenten en Joyce herkende de nog jonge, goedmoedige bobby, die haar gisterenavond van het Parlementsgebouw naar de politiepost gebracht had; weer, als toen, legde hij zijn groote hand zwaar op haar schouder en weer als de vorige avond voelde ze een felle pijn in haar gekneusde spieren.
In de wachtkamer naast de zittingszaal was het tot stikkens toe vol; de Suffragettes stonden opééngepakt tusschen de donkere constables, wel vijftig oproermaaksters, die de vorige avond waren opgepakt. Joyce zag er tal van bekende gezichten: Sylvia Pankhurst en Annie Kenney, die verdiept zaten in het ochtendblad, dat het relaas van de ‘raid’ bevatte en lachten, alsof ze een grappenkrantje lazen. Jane Taylor, bleek en ongenaakbaar, met haar armen over de borst gevouwen en haar sailorhoed, waar de bodem uitgeslagen was, als een wonderlijke trofee op haar roode haren; en op een der weinige banken, stil in een hoekje de oude Mrs. Despard, even sereen en rustig en waardig als de vorige avond, met haar handen stil gevouwen in haar zwarte schoot, wachtend op de dingen die komen zouden. Na eenige tijd ging de deur, die naar het ‘police-court’ voerde, open en twee Suffragettes, die reeds voor- | |
[pagina 259]
| |
gebracht en veroordeeld waren, kwamen terug in het wachtvertrek, vóór ze door de politiemannen werden weggeloodst naar de celwagens. Er klonk een haastig, fluisterend wisselen van vraag en antwoord: ‘Hoelang?’ ‘Zes weken.’ ‘Welke divisie?’Ga naar eind19 ‘Tweede.’ ‘We zien elkaar vanavond in Holloway.’ ‘Denk om de klopteekens in je cel.’ En dan volgde het wachtwoord, nauwelijks gefluisterd, slechts door de lippen gevormd, maar altijd verstaan en altijd beantwoord: ‘No Surrender!’
‘Step right in, Miss!’ Voor de derde maal legde de groote, zware hand van de agent zich op Joyce's gekneusde schouder. Kwam het van de weeë pijn of van de slechte nacht of het akelig ontbijt, dat haar hoofd opeens zoo afschuwelijk begon te draaien? Dat ze de groote grijs-kille zaal zag als door een nevel en struikelde over het treedje, dat naar het ‘dock’ voerde, een verhevenheid midden in de zaal met leuningen omgeven, waarom haar bevende handen zich klemden, alsof ze op een wild slingerend schip trad. Ze werden met haar drieën voorgebracht, Joyce, Jane Taylor en de werkmansvrouw, die aan Jane's andere zij had geloopen; en het was of haar naam daverde door de ruimte: ‘Josephine Amalia Coornvelt... age 19, born in South Africa...’ Ze sperde haar oogen open... ze wou kalm zijn... het móést... het was haar en alle andere recruten nauwkeurig ingeprent, hoe ze zich in het ‘police-court’ hadden te gedragen. Ze zou beschuldigd worden van verzet | |
[pagina 260]
| |
tegen de politie en het verwekken van stagnatie in het verkeer en, zoodra de politie-rechter begon zijn vragen tot haar te richten, moest ze zeggen... Daar zat hij, de geweldige, die haar lot in handen hield, recht tegenover haar, tegen de achterwand van de zaal en in een wonderlijk stellage, een met een troonhemel overhuifde preekstoel... Hij leek op oom Toon... ze moest opeens zenuwachtig lachen, zoo dwaas veel als die politie-rechter op oom Toon leek,... hij luisterde niet, de drie vrouwen in het ‘dock’ schenen hem niet in het minst te interesseeren, hij bladerde verveeld in een boek, terwijl een stem beneden hem, tusschen de banken en tafels met folianten, een volkomen onverstaanbaar relaas met ratelende snelheid voorlas. Achter Joyce's rug klonk een onafgebroken gesuizel, geschuifel en gefluister; ze wist, dat de banken voor het publiek stampvol met Suffragettes zaten. In groote getale plachten de strijdsters steeds na elke ‘raid’ naar Bowstreet te komen, om de gevangenen met haar sympathie te bemoedigen en mogelijk tegen haar vonnissen te betoogen. En terwijl de griffier nog steeds voortdreunde aan zijn proces-verbaal en niemand scheen op te letten of te luisteren, ontrolde een toeschouwster, die op de eerste bank zat, plotseling een groote, paars-witen-groene banier en Jane Taylor, die blijkbaar op dit oogenblik gewacht had, draaide zich om en greep met een snelle graai-beweging de stok en zwaaide het flapperend doek hoog boven haar hoofd, terwijl haar harde, rauwe stem met een wild ‘Votes for Women!’ de dreunende stem van de magistraat overstemde. Het gaf een onbeschrijfelijk tumult. Agenten sprongen toe en gristen haar de stok uit de handen, de vrouwen op de toeschouwersbanken juichten en schreeuwden, maar werden door de constables woedend tot stilte ge- | |
[pagina 261]
| |
maand. De rechter, uit zijn doezelige verstrooidheid ruw gewekt, snerpte een bevel; zijn rood, slaperig gezicht zag opeens wreed vertrokken van boosheid en haat en plotseling, terwijl Joyce weer haar eigen naam hoorde, drong het tot haar door, dat deze booze, roode man als een god der vergelding boven haar en haar kameraden troonde en haar aller lot in zijn van woede gebalde handen hield. En toen gebeurde er iets verbijsterends. In een tweede overdekt gestoelte, dat beneden, terzij van de hooggezeten rechter was opgesteld, had de agent, die Jane gearresteerd had, een kort getuigenis afgelegd. Joyce had gezien, dat hij de bijbel opnam en aan zijn lippen brachtGa naar eind17; dan gaf hij een relaas van Jane's gevecht met de zweep en hoe ze gekrabd, geschopt en gebeten had, toen hij met drie van zijn collega's haar eindelijk had kunnen overmeesteren. Jane had met een spottend, hooghartig lachje geluisterd. Joyce boog zich over de leuning, om beter zijn snel gerateld cockney-dialect te kunnen verstaan, maar opeens trok weer zoo'n weeë duizeling door haar hoofd, ze moest haar oogen sluiten, want het was of de zaal begon te zweven en te draaien. En toen ze ze weer opsloeg, was de politieman uit de getuigenbank verdwenen en op zijn plaats stond, groot en donker en dreigend, majestueus in zwart fluweel en bloemen en veeren, de geweldige gestalte van haar tante. Reeds siste en suizelde haar welbekende naam door de groote zaal: ‘Bessie Trelawney, Bessie Trelawney!’ Er scheen een algemeene belangstelling en verbazing; en Joyce, terwijl ze nog vocht met een gevoel of ze droomde, zag, dat Jane Taylor zich in een heftige schrik recht had opgericht en haar handen om de leuning van het ‘dock’ klemde, ze hoorde haar hijgend, stootend | |
[pagina 262]
| |
ademen en ze realiseerde, tusschen de werveling van haar verwarde gedachten, dat Jane, de ontembare geweldige... op dit oogenblik bàng was. De rechter had zich opgericht en vol reverentie boog hij zich naar de imponeerende gestalte van Mrs. Cornfelt, toen die de witte handschoen uittrok, de bijbel ophief en kuste, terwijl ze de eed prevelde; er viel, na het roezig tumult een strakke, gespannen stilte en alsof een vorstin begon te spreken, klonken haar eerste beheerschte, hooghartige woorden. Ook zij gaf een getuigenis. De rechter stelde haar vragen, het auditorium hing in gespannen aandacht aan haar roode, zware lippen, terwijl ze het antwoord duidelijk en onbewogen formuleerde. Hoelang ze Jane Taylor kende? O, al wel vijftien jaren, uit de tijd dat die vrouw werkte op een der Trelawney-spinnerijen en haar vader in de gevangenis zat om de doodslag te boeten, die hij in dronkenschap had begaan. In die dagen had zij zich het lot van het berooide gezin aangetrokken. Jane was in haar ‘Home’ voor onverzorgde meisjes ondergebracht, ze had juist een vonnis achter de rug wegens een gevecht in een kroeg en het Home bleek, als op zoo velen, een voortreffelijke invloed op het verwaarloosde meisje te hebben. Van verpleegde werd zij helpster, zij sloot zich aan bij de geheel-onthouders en werd een fanatieke propagandiste, die de verwoestingen van het drankmisbruik door ervaring kende... ‘Is dat alles juist?’ vroeg de rechter aan Jane. Hij zat naar Mrs. Trelawney toegebogen, hij vroeg het de Suffragette achteloos over zijn schouder. Jane's groote, beenige handen klemden zich nog altijd krampachtig om de leuningen van het ‘dock’, in haar aschgrauw gezicht stonden harde vouwen uitgelijnd en in haar kleingetrokken oogen smeulden doffe vonken. | |
[pagina 263]
| |
‘Er zijn vrouwen, die een waarheid kunnen verdraaien zonder te liegen,’ zei ze rustig. Er ging een murmeling door de in spanning luisterenden. ‘Totdat ik,’ vervolgde Bessie Trelawney, ‘de werkelijke bedoelingen van deze gevaarlijke vrouw ging begrijpen en genoodzaakt was haar uit mijn dienst te ontslaan. Jane Taylor, Your Honour, is een anarchiste; zij erkent geen wettelijk gezag, geen maatschappelijke verschillen, het blijkt voldoende uit de richting, die ze de laatste jaren heeft ingeslagen. Zij haatte mij, omdat ik rijk ben en zij arm, omdat ik machtig was en zij mijn ondergeschikte en zij ondermijnde mijn prestige, waar ze maar kon. Your Honour, u kunt deze vrouw straffen voor haar verzet tegen de politie, haar zondigen tegen de wetten van dit land, maar het is helaas niet in uw macht haar te straffen voor haar veel zwaardere vergrijpen, de verderfelijke invloed, die ze op andere, onervaren, idealistische vrouwen en meisjes heeft, de hypnotische macht, waarmee ze die tot haar denkbeelden weet over te halen, weet te dwingen de afschuwelijke daden te bedrijven, die zooveel vrouwen in dit land tot gesmade en verachte wezens maken. Your Honour, het meisje, dat daar naast Jane Taylor staat, is mijn nichtje, een kind van negentien jaar, dat voor eenige maanden aan mijn hoede is toevertrouwd. Jane Taylor heeft ook dit kind in haar macht gekregen, onder haar hypnose, zij heeft er haar toe gebracht van mijn gastvrijheid misbruik te maken en mij gedurende weken en maanden te bedriegen, totdat haar arrestatie alles heeft uitgebracht. Ik nam dit kind uit medelijden in mijn huis, zij is een wees en de dochter van een vader, die maatschappelijk een mislukkeling en een moeder, die een geesteszieke was. Zij werd opgevoed door een bigotte, half menschenschuwe tante, die haar leven door- | |
[pagina 264]
| |
brengt met een onpractische, ongeorganiseerde liefdadigheid. Ik wilde trachten haar bestaan in een betere richting te voeren en ik ben hier gekomen, Your Honour, ik heb verzocht hier te mogen getuigen, terwille van dit jongemeisje, dat ik wil redden voor de schande van de gevangenis. Zij is een slachtoffer van Jane Taylor en de hysterie der Suffragettes, maar zij is erfelijk belast en niet volledig toerekenbaar voor wat zij heeft gedaan. Zij is een zwak, willoos, geëxalteerd schepsel, dat een gemakkelijk werktuig werd in de handen van de furies, die als een geesel en een smaad over Engeland razen...’ Weer had de rechter zich in zijn zetel omgedraaid, doch thans oogde hij niet meer naar Jane Taylor, hij keek naar Joyce, hij nam zelfs een bril, die voor hem op zijn papieren lag en schoof die voor zijn oogen, om haar, over wie dit alles gezegd werd, beter en nauwkeuriger te kunnen bekijken. En niet alleen hij keek, maar àl de menschen, de klerken en griffiers en gewichtige dignitarissen hadden hun hoofden omgewend, om naar Joyce te zien evenals de gepriviligeerde kijkers in de banken terzij en de vele anderen in de banken achter haar, wier oogen zij voelde branden in haar rug. Want deze welgekozen, duidelijke, pathetische woorden, deze voortreffelijk geconstrueerde zinnen van een geoefend redenaarster... golden háár... en al deze glurende, gnuivende menschen hoorden en geloofden thans, dat zij, Joyce Coornvelt, een geëxalteerd, wilszwak, erfelijk belast meisje was, een van die ongelukkige, meelijwekkende schepsels, die in hun jeugd al geteekend zijn voor een leven van mislukking. O... dit was niet te dragen... oneindig erger dan de trappelende paarden of de wreed grijpende suppoosten, erger nog dan Tom's minachtende koelheid, dit was een welbekend, afschuwelijk gevoel uit haar kinderjaren... vergeten, overwonnen in de | |
[pagina 265]
| |
laatste maanden van geestdrift en moed; het oude verschrikkelijke minderwaardigheidsgevoel, waaronder ze als klein meisje zoo vreeselijk, zoo door niemand te begrijpen, geleden had. Het gevoel, dat duizend oogen naar je priemen, dat je met blikken betast, met oogen gegrepen wordt... dat je weg zou willen vliegen en geworteld bent aan de grond. Ook zij heeft nu haar handen om de leuning van het ‘dock’ geklemd alsof ze een drenkeling is, ook zij voelt een geweldige angst voor de groote, zwarte gestalte van Bessie Trelawney. Het is of er gewichten aan haar oogleden hangen en ze geen macht meer heeft om ze op te slaan; en al hoort ze, dat de rechter haar een vraag stelt, het is of haar lippen zijn vastgevroren, of ze ze nooit meer zal kunnen openen. En dan voelt ze Jane's arm om haar schouder. Niet duwend en dwingend als een onwrikbare balk, maar zacht en beschermend, zooals een moeder haar arm om de schouders legt van een kind, dat ze kwaad willen doen. En Jane poogt met haar scherpe stem over Bessie Trelawney's klinkende zinnen heen te spreken: ‘er zijn vrouwen, die elke waarheid kunnen verdraaien zonder te liegen. This girl, Your Honour, is strong and brave...’ ‘Er wordt u niets gevraagd!’ davert de rechter over Jane's woorden heen en weer wendt hij zich onderscheidend naar de groote majestueuze vrouw in de getuigenbank. ‘Wanneer ik dit jonge meisje vrijspreek op grond van uw getuigenis Mrs. Trelawney, neemt u dan de verantwoording op u, dat ze zoo gauw mogelijk en voor goed naar Holland teruggaat?’ Glimlachend stemt tante Bessie toe, de wuivende pleureuses op haar reusachtige, fluweelen hoed deinen mee met de bewegingen van haar hoofd. | |
[pagina 266]
| |
‘Dat beloof ik. Your Honour kan begrijpen, dat ik niet begeer haar een uur langer in mijn huis te houden dan strikt noodzakelijk is.’ Jane Taylor heeft een korte, harde lach en zij duwt Joyce voor zich uit, de twee treedjes af, waar de beide agenten al wachten om haar weg te leiden; aan haar zelf is in een snel afgeraffeld vonnis de maximum straf van zes weken gevangenis in de derde divisie opgelegd. En bij de uitgang van het ‘court’ ontmoeten ze elkaar, de Suffragette in haar bemodderde cape, met haar vermoeid, onaantrekkelijk gezicht en met de hand van een politieagent op haar schouder en de beroemde, geëerde ‘social worker’ in haar glanzend fluweel en wuivende veeren, groot, massaal en majestueus als een vorstin, buigend uitgeleid door advocaten en suppoosten. En Joyce ondervangt de blik, waarmee zij elkaar aanzien; zij huivert ervan... het is alsof ze iets afschuwelijks ontdekt, dat achter alle werkelijkheid ligt en dat niet in woorden is te vervatten. Met haar scherpe intuïtie voelt ze, peilt ze de haat tusschen deze twee wilskrachtige, eerzuchtige, domineerende vrouwen; en ze wéét, dat hij nog véél dieper is dan die tusschen de seksen: zóó kunnen alleen twee vrouwen elkaar haten. |
|