Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
Achtste hoofdstuk.En toen herinnerde ze zich, dat ze daarstraks met Lancelot was uitgegaan en ze bemerkte dat Lancelot weg was. Heel het wonderlijke gebeuren van daareven zonk weg als een waardelooze droom... als een verlamming voelde ze de afschuwelijke schrik in haar beenen... Ze had haar hond vergeten, terwijl ze naar de Suffragettes luisterde, terwijl ze de bus en de papieren uit de handen van de ruwe kerel had weggegrist. Het was haar eigen schuld, want ze had Lancelot, die altijd oplette en zorgde, dat hij vlak in haar nabijheid bleef, verlaten, toen hij met dat kleine terriertje op het grasveld speelde en tusschen de groote massa samendringende menschen had hij haar spoor niet kunnen vinden. Wanhopig begon Joyce de paden af te zoeken, te fluiten, te roepen. Het was al bijna donker en het park was leeg geworden; er speelden geen kinderen meer, er buitelden geen honden meer over de groote grasvelden. De lantaarns brandden al en een grijze nevel hing tusschen de heesters; nog maar enkele schimmen van voetgangers gingen langs haar heen. Lancelot was weg... verloren in het ontzaglijke Londen. In die stad als een gonzende zee... die stad, waarin je dagen, weken kon loopen en altijd weer andere huizen en straten zien. Hij zou Bloomsbury Square stellig nooit terug vinden, want Hyde Park lag in een geheel ander | |
[pagina 157]
| |
stadsdeel, waar ze anders nooit met hem heenging. Omdat iedereen uit dineeren was en ze net zoo laat thuis kon komen als ze wou, had ze hem zoover meegenomen en in het park had ze hem losgelaten, opdat hij eens flink zou kunnen hollen en spelen. Het was haar eigen schuld... dat was het allervreeselijkste... ze had vergeten op hem te letten... In haar verbeelding zag ze hem heen en weer rennen door de drukke straten, tusschen de roode omnibussen, de reusachtige, dreigende gevaarten. Radeloos zocht hij, snuffelde hij aan elke voorbijganger, zooals ze zoo menigmaal een hond, die zijn meester verloren had, radeloos had zien zoeken. Natuurlijk zou hij overreden worden... of anders... opgepakt, meegesleept door een wreede kerel, die hem onder een kar zou spannen of verkoopen aan een hondenslager... Wanhopig, ademloos en doodmoe viel Joyce op een bank en wild en rampzalig begon ze te snikken... Maar een paar seconden later was ze al weer op en opnieuw begon ze het park te doorzoeken; ze liep de paden heen en weer, fluitend en roepend tusschen de heesters... Ze schreide zoo, dat ze de weg waarop ze liep nauwelijks meer kon onderscheiden; de lichten in de lantaarns leken uit te vloeien tot bundels prikkende oranje strepen. Totdat ze ten laatste gebroken van moeheid en angst het volslagen nuttelooze van dit heen en weer gedraaf besefte... Ze zou maar naar huis gaan... Maar daarginds was niemand, die ze raad of hulp kon vragen; iedereen was uit, alleen Simmons zou er zijn en die had van de eerste dag af een stille haat voor Lancelot gekoesterd. Morgenochtend pas zou ze de hulp van oom Henry of van Gloria kunnen inroepen en wie weet, of de hond dan al niet lang overreden was... of opgepakt door een hondenslager... | |
[pagina 158]
| |
Aan de puilend ontstelde oogen in het bleekbolle gezicht van de butler begreep ze, dat ze er als een vogelverschrikster uit moest zien... ze had haar tranen telkens met haar handschoenen afgeveegd en donkerbruin glacé gaf natuurlijk af, als het nat werd... Ach wat kwam het er op aan! Ze was zoo moe... zoo allerverschrikkelijkst moe... ze had nog maar één verlangen: zich op haar bed te gooien en te huilen, te huilen tot haar hart brak... Er legde zich opeens een hand op haar schouder, toen ze haar voet op de trap zette... dat kon toch Simmons niet zijn..., de eeuwig beheerschte...? ‘What is the matter?’ vroeg een zware stem met goedmoedige spot, ‘wat is er in 's hemelsnaam met je gebeurd, Joyce?’ Ze draaide zich om en zag Tom Cornfelt. Een open pelerine jas hing los over zijn schouders, daaronder zag ze het zwart en wit van zijn correcte avondkleeren en achter hem stond de butler in gedweeë houding en hield zijn hooge hoed en zijn stok met de ivoren knop gereed. ‘Wat is er met je gebeurd?’ herhaalde hij en hij hield haar vast bij haar arm, toen ze heftig verschrikt en verlegen langs hem heen naar boven wou vliegen. ‘Kom eens even hier en vertel het me.’ In de eetkamer, waar hij haar binnentrok, brandde slechts een flauw licht boven het groote dressoir, dat tegen de achterwand stond, maar door een der vensters viel een schijnsel van een straatlantaarn, dat schampte over de zware, donkere meubels. Hij deed haar neerzitten in een van de hooge, gebeeldhouwde stoelen voor de ovale tafel, die als steeds met een wit laken bedekt was en hij bracht haar een glas, dat hij aan het groote buffet met de vele zilveren schotels en kristallen bokalen voor haar had toebereid. Het was een sterke whiskey- | |
[pagina 159]
| |
soda, ze verslikte er zich bijna in, zoo akelig smaakte het. ‘Nou, vertel het me eens?’ drong Tom Cornfelt en hij zette zich op een stoel naast haar en nam haar hand met de verkreukelde zakdoekprop tusschen bei de zijne. Het gaf een weeke troost. Haar verdriet scheen op eenmaal niet meer zoo verschrikkelijk en uitzichtsloos, nu er tenminste één mensch bleek te zijn, die er belang in stelde en haar misschien zou willen helpen. Want hij luisterde aandachtig en genegen als een vader... maar toch anders... anders dan een vader, door de manier waarop hij naar haar glimlachte, half spottend, half verteederd, terwijl hij met zijn groote hand haar vingers streelde... ‘But my dear little Joyce... er is immers alle kans, dat je je hond terug krijgt! Wij Engelschen hebben bij onze vele slechte eigenschappen ook een paar goede en een ervan is onze liefde voor dieren. Wanneer de een of andere wandelaar je hond heeft gevonden, is er alle kans, dat hij hem op een politiepost heeft afgegeven... tenzij... is het een heel kostbaar exemplaar? Wat voor ras is het?’ ‘Heelemaal geen ras. Het is maar een gewone straathond met bruin krulhaar.’ Hij lachte weer. ‘Ik veronderstelde, dat het minstens de champion van alle dog-shows in Holland zou zijn. Hou je dan zoo verschrikkelijk veel van hem?’ ‘Verschrikkelijk veel.’ ‘Misschien wel meer dan van eenig mensch op de wereld?’ ‘Veel meer dan van eenig mensch op de wereld.’ Een stilte. Een diepe stilte in het groote vertrek; het kraakte in de oude gebeeldhouwde meubels en buiten in de hall klonk de langzame stap van Simmons, die daar geduldig heen en weer drentelde. | |
[pagina 160]
| |
‘Zou je heusch denken, dat ik hem terug krijg, Tom?’ ‘Ik ben er van overtuigd. Wanneer hij niet op de politiepost is, hebben ze hem vrij zeker naar het ‘Home for Lost Dogs’ gebracht. ‘Zou ik vanavond nog naar die politiepost kunnen gaan?’ ‘Natuurlijk zullen we hem vanavond nog gaan zoeken.’ ‘Maar jij hebt...,’ ze had een snelle blik naar zijn rok en de bloem in zijn knoopsgat en naar het glanzende overhemd met de paarlen knoopen, ‘jij moest vanavond toch naar dat gewichtige diner waar de Prins van Wales een toespraak houdt?’ ‘De hond van Joyce is nóg gewichtiger.’ Hij boog dichter naar haar toe en zijn groen-bruine oogen, waarin iets scheen te fosforesceeren, keken diep in de hare. ‘Joyce... kleine Joyce, waarom hou jij zoo verschrikkelijk veel van die hond? Je bent toch nog veel te jong, om nu al meer van de dieren te houden dan van de menschen?’ Tom Cornfelt... de geleerde zelfbewuste zoon van tante Bessie, met de gewichtige letters achter zijn naam... M.P., D.C.L., M.A....Ga naar eind9 Wanneer hij aanzat aan een lunch of diner hier in deze zelfde kamer, waren de vriendinnen van Gloria en de comité-dames van tante Bessie merkbaar geïmponeerd en gevleid door zijn aanwezigheid; ze glansden als hij zich verwaardigde met haar te debatteeren. Cynisch... onverschillig en pedant... telkens een andere eigenschap had Joyce hem toegedicht, terwijl ze hem stil en scherp had gade geslagen. Was dat heusch dezelfde man geweest, die hier zoo vertrouwelijk naast haar zat en haar vingers streelde en tot haar praatte met zoo'n zachte troostende genegenheid? Eigenlijk was hij nog jong - veel jonger, dan zijn zelf- | |
[pagina 161]
| |
bewuste, bezadigde manieren en al grijzende haren deden vermoeden; zijn nabijheid gaf haar een gevoel of al haar zintuigen honderdmaal verscherpt waren, ze onderging sensaties, waarvan ze alleen in haar droomen geweten had. Tom Cornfelt, met zijn harde scherpe stem, die nu zoo zacht, ontroerd en dwingend vroeg, waarom ze meer van de dieren dan van de menschen hield... Die het zóó vroeg, dat ze het hem zou kunnen vertellen, dat ze hem allerlei zou willen vertellen, waarvan ze nooit tegen iemand gesproken had. Zou hij begrijpen, dat ze altijd zooveel, zoo verschrikkelijk veel van de menschen verwachtte... dat haar verbeelding hen met alle deugden tooide en ze het bijna niet kon dragen, wanneer ze dan later niet voldeden aan haar ideaal, maar kleinzielig, laf, oneerlijk of ijdel bleken? Tom Cornfelt, die droge gewichtige artikelen in tijdschriften en kranten schreef. Zijn gezicht was scherp en hoekig, hij had diepliggende oogen en stug donkerblond haar, maar in het schemerlicht van de kamer scheen het verzacht en gansch en al veranderd; vertrouwelijk geworden, of ze het al jaren kende... En nu gleed zijn hand over haar schouder... groote beenige handen had hij... dat had ze gezien, wanneer ze tegenover hem aan tafel zat en wist, dat hij volstrekt niet op haar lette... Ze had het wreede handen gevonden, met een streep donker haar erover, die tot over de pols en onder de manchet liep. En nu streelde hij even, bijna schuchter en heel teeder over haar wang, die nog altijd nat van tranen was en nu veegde hij er langs, met zijn groote zachte zakdoek, die zoo heerlijk rook... naar lavendel en sigaretten en nog iets anders... O, wat zou ze graag haar moede, bonzende hoofd tegen zijn schouder leggen... niets dan dat... éven haar hoofd tegen zijn schouder leggen... | |
[pagina 162]
| |
‘Joyce, zullen we alle politieposten afrijden tot we de hond gevonden hebben?’ ‘O alsjeblieft! Geloof je werkelijk dat we hem zullen vinden?’ ‘Zullen we wedden, dat we hem hebben voor het twee uur verder is?’ Weer zagen zijn oogen vleiend en teeder diep in de hare. Ze moest opeens denken aan die jonge vrouwelijke dokter uit Amerika... had hij die niet ook zoo... of toch nog ánders aangezien? Ze hield zijn blik uit en lachte ondanks haar verlegenheid... want deze verlegenheid was ánders, dan die ze voor alle andere menschen voelde... Dit was bangheid maar tegelijk een diepe, wonderheerlijke vreugde... ‘Houd je er een poederdoos op na, Joyce? Je hebt hem in de regel stellig niet noodig, maar voor het oogenblik zou hij geen overbodige weelde zijn!’ Natuurlijk bezat ze er geen! Wat zou tante Clara wel gezegd hebben van zulk een minderwaardige wuftheid! Maar, terwijl ze de trap opvloog naar haar kamer, bedacht ze, dat er een op Gloria's toilettafel stond. Ze had Gloria het donzig kwastje menigmaal zien hanteeren... zoo maar openlijk, zonder een zweem van schaamte! Voor Gloria's spiegel schrok ze van haar gezicht... zoo rood, zoo gezwollen of het gekookt was! En toch had Tom naar haar gekeken of hij haar volstrekt niet zoo leelijk en onaantrekkelijk vond. Maar in de eetkamer was het schemerdonker geweest en zoo dadelijk zou hij haar in het helle licht van de hall zien. Snel wreef ze het donsje over haar gezicht. Hielp het? Wat een lieverd bleek hij, de cynische, zelfbewuste Tom Cornfelt, met al die gewichtige pedante letters achter zijn naam. Hij verzuimde een diner met de Prins van Wales, om met haar naar haar hond te zoeken. En hij | |
[pagina 163]
| |
was overtuigd, dat ze Lancelot terug zouden vinden. Hij wou er om wedden. Engelschen wedden altijd. Wat zou ze hem moeten geven, als hij de weddenschap won? Hoe zou ze haar dankbaarheid kunnen toonen?
‘Are you happy, Joyce?’ ‘O Tom! Ik ben nog nooit in mijn leven zoo blij geweest.’ Lancelot had zijn kop op haar knie gelegd en zij lag met haar hoofd tegen Tom's schouder. Er was een zalige moeheid in haar hoofd en een loomheid in al haar ledematen, als zou ze nooit meer genoeg energie hebben om op te staan en het leven verder te leven. De cab, die kleine goed gesloten doos op wielen met het paardje ervoor, dat met zulke gezellige, doffe geluidjes over het houten plaveisel tokkelde, reed door lange, grijze, stille straten van de verlaten binnenstad. Hoe goed en lief was Tom voor haar geweest, terwijl ze telkens teleurgesteld van de eene politiepost naar de andere waren gereden, totdat ze eindelijk in de vijfde de verloren hond vonden; de hond, die als razend, als krankzinnig van blijdschap was, terwijl Joyce naast hem op de ver-van-schoone houten vloer knielde en de tranen haar maar aldoor over de wangen rolden. Toen waren er ook tranen in Tom's oogen geweest... in die anders zoo harde, groen-bruine oogen, met hun vreemd fosforesceerend licht. ‘Tom, ik heb gezien, dat je een fooi gaf voor de man die hem gevonden heeft. Dat geld moet ik je teruggeven... dat wil ik, hoor. Natuurlijk, alsjeblieft, dat moet ik je teruggeven, Tom.’ Zijn gezicht boog dicht naar het hare. ‘Je staat nog meer bij me in de schuld, Joyce. We hadden immers gewed! Ik heb de weddenschap gewonnen.’ | |
[pagina 164]
| |
Nu gleed zijn hand langs haar rug en over haar schouder. O, die geur van lavendel en sigaretten en dat andere ondefinieerbare; als die geur er niet was, zou ze niet zoo loom en krachteloos zijn, zou ze misschien kracht genoeg hebben, om rechtop te gaan zitten en zijn streelende hand van zich af te duwen. Want het was niet goed, dat zijn gezicht zoo dicht bij het hare was en zijn hand haar streelde; het was verschrikkelijk heerlijk, maar diep in haar hart wist ze, dat het niet goed was... ‘Joyce, hoe was het mogelijk, dat je de hond verliezen kon en niet beter op hem gepast hebt?’ In het donker voelde ze zich fel blozen. ‘Ik vergat hem, terwijl ik luisterde naar iemand, die een redevoering hield.’ ‘In het park? Was het een heilsoldaat?’ ‘Nee, een Suffragette.’ Hij trok haar hand door zijn arm en begon luid te lachen. Hij kon maar niet tot bedaren komen, hij schaterde van het lachen. ‘En jij was natuurlijk heelemaal meegesleept, zoo geboeid, dat je je lieveling kon vergeten. Dat is precies wat voor jou Joyce... je hoeft die groote dweepzieke oogen van jou maar te zien... precies wat voor zoo'n klein, schuw meisje als jij, om daar in te vliegen, in zoo'n juffrouw met een paars-wit-en-groene das om, die op twee sinaasappelkisten staat en bezweert dat de wereld een heilstaat zal worden, zoodra de vrouwen “the Vote” hebben!’ ‘Waarom spot je ermee, Tom? Je hebt haar niet gehoord. Ik verzeker je, dat het prachtig was wat ze zei en ze het stellig eerlijk meende.’ ‘Natuurlijk vond jij het prachtig, me lieve kind. Daarvoor is het begonnen, om jonge onervaren flappers als jou en dienstmeisjes en typistes op te winden en mee | |
[pagina 165]
| |
te sleepen. Maar geen mensch met een ziertje levenservaring en met eenig begrip van politiek of landsbelangen vliegt daar in...’ ‘Ze vechten toch tegen het onrecht, Tom.’ ‘Ze willen het onrecht met onrecht bevechten. Daar velt haar zaak zijn eigen vonnis mee naar mijn meening. Hysterische, uit de band gesprongen vrouwen; een besmettelijke ziekte, die de een op de ander overbrengt. Daar hoor jij niet bij, Joyce. Daarvoor ben je veel te fijn en te lief... veel te veel een echt vrouwtje. Dat je je daarmee hebt ingelaten, was een vergissing nietwaar... en je bent er genoeg voor gestraft door je schrik over de hond. Beloof je me, kleine Joyce, dat je nooit meer naar zoo'n furie zult luisteren?’ Lavendel en sigaretten... en die andere ondefinieerbare, loome, zalige geur. En zijn gezicht zoo dicht bij het hare, dat de lange punten van zijn knevel haar wang raakten... En haar handen, die gevangen in de zijne lagen. Had ze het werkelijk zoo prachtig en meesleepend gevonden, wat de Suffragette gezegd had? Was ze werkelijk zoo geestdriftig en overtuigd geweest? Ze kon het zich zoo moeilijk herinneren... in een ver verleden scheen het alles gebeurd... een vreemde, verwarde vertooning, waarin ze haars ondanks had meegespeeld. En de werkelijkheid van het oogenblik was zoo overweldigend groot... ‘Ik heb mijn weddenschap gewonnen, Joyce...’ Het was niet goed... heel diep in haar hart wist ze, dat het niet goed kón zijn. Maar waarom niet! Hij was zoo goed en teeder... hij had haar geholpen en getroost... dank zij hem had ze haar hond terug gekregen. Hij had begrepen, waarom ze meer van haar hond hield dan van de menschen... | |
[pagina 166]
| |
‘Je bent zoo lief Joyce. Je bent zoo echt een meisje... zoo heelemaal een klein aanhankelijk vrouwtje...’ Op haar wangen kuste hij haar, voorzichtig, bijna beschroomd. Was dát het geluk, de zaligheid, waarvan al de honderden romans in gloedvolle woorden verhaalden...? Het wás een zaligheid, maar geen vervulling, alleen de roep van een nog grooter verlangen; de liefde... maar anders dan ze zich dwepend gedroomd had; zaligheid... maar geen vervoering... En opeens sloeg ze haar armen om zijn hals en haar mond vond de zijne... in een wild bitterzoet geluk voelde ze de pijn van zijn tanden in het weeke vleesch van haar lippen... en een verrukking, zoo overweldigend groot, dat ze ervan zou willen sterven. O, dit wás de Liefde, al was het ánders dan in de boeken... ánders dan in haar droomen... Toen liet hij haar plotseling los en schoof van haar weg, ze hoorde zijn snel hijgend ademen en ze hoorde zijn kuch. Zijn korte, droge, scherpe kuch, die ze zoo dikwijls had beluisterd, wanneer hij aan zijn moeders disch zat en debatteerde. ‘Ik zal hier uitstappen,’ zei hij met zijn koele beheerschte stem van de wel-overwogen argumenten. ‘Ik ben hier vlak in de buurt van mijn club en ik zal de koetsier zeggen, dat hij je thuis brengt. Ik heb nog veel te doen vanavond; zooals je misschien weet, ga ik de volgende week voor twee maanden naar Amerika voor een studiereis.’ ‘Tom...?’ Haar hand zocht de zijne, zijn groote hand, die op zijn knie lag, wit en roerloos in het schijnsel, dat een straatlantaarn door het raampje van de cab wierp. Vroeger, wanneer ze die hand zag, had ze gemeend, dat het een wreede hand was. Hij sloot even zijn vingers om de hare en legde ze dan | |
[pagina 167]
| |
voorzichtig, als dingen, die geen aanraking konden verdragen, op haar eigen knie terug. ‘Tom...?’ ‘We were both damned fools, Joyce. Deze avond bracht een beetje te veel tranen en verteederingen. Daar kan een Engelschman niet tegen. Vergeet dit dwaze oogenblik maar gauw en laten we ons in godsnaam niet verbeelden, dat we verliefd zijn, want dat zou ons allebei niets dan beroerdigheid brengen. Wees jij voorloopig maar verliefd op je hond, totdat je weer naar Holland gaat en daar een jonge held vindt met wie je kunt trouwen.’ ‘Je meent dat allemaal niet, Tom... je zegt het maar... omdat... omdat...’ Ze kon geen woorden meer vinden. Het dreigende lag op de loer, heel dicht op de loer. Het dreigend verschrikkelijke, dat ook ditmaal woorden leugens waren geweest..., dat al wat groot, heerlijk, verrukkend had geschenen, niets dan een vooze verbeelding was. Als hij nog maar eenmaal haar hand tusschen de zijne wou nemen... alleen dat maar, niets anders dan dat... Maar hij had zich omgedraaid, om de koetsier te waarschuwen. Het paard hield zijn stappen in en de cab stopte bij de rand van het trottoir. ‘Good bye, Joyce en slaap maar lekker. Ik zal de koetsier betalen en hem je adres geven. Verbeeld je morgen maar, dat je dit allemaal gedroomd hebt.’ Het deurtje sloeg toe. Het paard trok aan en weer tokkelden de hoeven vlug en rhythmisch over het houten plaveisel. Lancelot duwde zijn snoet tegen haar hand, telkens en telkens weer, net zoolang tot ze deed, wat hij wilde en hem begon te streelen, over zijn ruige kop en tusschen zijn ooren. Toen ze langs de open deur van de eetkamer liep, | |
[pagina 168]
| |
zag ze twee stoelen terzij geschoven bij de tafel staan; ze zag het glas, waarin de whiskey-soda was geweest en op de grond lagen haar in een prop gedraaide handschoenen. Toen ze ze optilde viel er een klein geel papier tusschenuit. Het toegangsbewijs voor de Suffragette-meeting van morgenavond. Wat had Tom gezegd van de Suffragettes? Tom! Wat kon het haar schelen wat Tom had gezegd? Tom's woorden waren leugens. Tom was als de anderen... hij scheen goed, groot en teeder; hij bleek klein, laf en wreed. O, ze wóú zich verbeelden, dat ze het allemaal gedroomd had! |
|