Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
Tweede boek.
| |
[pagina 143]
| |
Zevende hoofdstuk.Door de stille, nevelige najaars-atmosfeer van Hyde Park klonk op een namiddag in November duidelijk het luiden van een tafelschel. Joyce, die er met haar hond wandelde en toekeek hoe hij op een der groote grasvelden met een kleine terrier dolde en buitelde, vroeg zich verwonderd af, wat dat sein wel mocht beduiden. Zou het een nurse zijn die op deze manier haar kinderen bij elkaar zocht? Of een koopman, die de aandacht poogde te trekken voor zijn waar? Lancelot had uitbundige pret, het was een van de goede dingen van Londen, dat menschen, kinderen en dieren er vrij over de groote, mooie grasvelden van de parken mochten loopen. De hond kwam beweging en vroolijkheid te kort in het huis op Bloomsbury Square, waar Rosa, toen Joyce op haar kamer met hem speelde, een boodschap van tante had gebracht, dat het zoo stoorde bij de comité-vergadering beneden. En daar je in tante Bessie's huis nooit zeker kon zijn, dat er géén comité-vergadering was... Weer luidde de tafelschel lang, hel en dwingend. Een wonderlijk geluid in het stille park, waar op dit late middaguur alleen de doffe, schuifelende voetstappen der wandelaars klonken met wat geroep en gelach van spelende kinderen en domp en vaag het gonzend, nooit eindigend gerucht van het groote Londen. | |
[pagina 144]
| |
Ze zag, dat in de verte, een paar honderd meter van de plaats waar zij stond, menschen samengroepten... weer klonk het geluid van de schel; ze floot de hond en haastte zich naar wat een verzetje in een saaie middag scheen. Terzij van het breede middenpad stond tegen een achtergrond van bladerlooze heesters een groote magere vrouw op een verhevenheid van twee kisten en sprak tot het publiek. Ze droeg een lange loshangende cape over een simpele, grijze blouse en een blauwe rok; ze sprak vlug en duidelijk met een heldere, doordringende stem tot de menschen, die zich om haar heen verzamelden; vrouwen met kinderen aan de hand, loopjongens, arbeiders en kantoorbedienden, die van hun werk naar huis gingen. Het scheen, dat ze een ernstig, nadrukkelijk betoog hield, telkens onderbroken door een suggestief gebaar van haar groote hand en zoo nu en dan met een grappig woord, dat een zacht lach-gegrom door de rijen der luisterenden deed gaan, als een rimpeling door stilstaand water. ‘Wij Suffragettes...,’ hoorde Joyce haar zeggen en dadelijk sprong haar belangstelling op; daar was dus een van die gehate en gesmade wezens, een van de furies en hellevegen, die in het huis der Cornfelts zoo hard en bitter besproken werden. Deze furie was groot en forsch gebouwd, ze had vlugge, soepele bewegingen, haar gezicht, onder de groote, platte hoed, die naar de mode van de dag boven op haar hoofd stond, was hoekig en hard; maar haar groote mond met de prachtig gave tanden kon heel aanstekelijk lachen en haar lichte, grijze oogen, wijd open en hel, schenen telkens te vonken onder haar betoog. Ze bezat blijkbaar de gave om haar hoorders te boeien, want hun aantal vermeerderde zich gestadig; wie onverschillig kwam aanslenteren, | |
[pagina 145]
| |
luisterde na eenige oogenblikken vol aandacht, de naar haar opgeheven gezichten teekenden belangstelling, animo en spanning; telkens klonk gelach, zoo nu en dan gemompel en een enkele maal een booze uitroep, waarop de spreekster dan onmiddellijk een slagvaardig weerwoord vond, waarmee ze de bijval op haar hand kreeg. Joyce keek en luisterde met stijgende verbazing. Hoe was het mogelijk, dat een vrouw dit durfde; heelemaal alleen... zonder hulp of bescherming, zelfs zonder de omveiliging van een kamer, een zaal... Om een redevoering voor een troep wildvreemden te durven houden zonder een papier in je hand... en zonder je van je stuk te laten brengen, wanneer er gelachen en geïnterrompeerd werd! ‘De regeering van Engeland,’ hoorde Joyce haar zeggen, ‘heeft ons vrouwen jarenlang gepaaid met beloften en ons voor gehouden, dat het niet netjes is om te vragen en men het eerst zijn zin krijgt, als men geduldig wacht. Welnu, wij Suffragettes zijn dat wachten beu. Wij wenschen niet langer als kleine kinderen te worden behandeld... Wij wenschen, neen, wij eischen medezeggingschap in de belastingen, die wij betalen en de wetten, die wij gehoorzamen. De vrouwen van de moderne tijd, die even hard moeten werken en evenveel verantwoordelijkheid dragen als de mannen, willen niet langer gelijk worden gesteld met onmondigen en idioten.’ ‘Hear, hear,’ klonk het uit de grinnikende monden van een paar oude mannetjes, maar een driftig: ‘Shut up!’ schalde er overheen, door een nurse met een bleek, vermoeid gezicht. ‘Honderdduizenden vrouwen in dit land doen hetzelfde werk als de mannen, ze doen meer werk dan | |
[pagina 146]
| |
de mannen, want, wanneer de vrouw thuis komt uit de fabriek of het kantoor, moet ze nog voor de kinderen zorgen en het eten koken...’ Een jonge ruwe mannenstem: ‘Dee je dat maar! 't Brandt vast an, terwijl je hier staat te kletsen!’ Maar zij rap erover heen: ‘Thank you! Wij hebben vanmiddag vroeg gegeten en 't fornuis laten uitgaan!’ en een schaterlachen volgde. Er stond, naar Joyce nu ontdekte, een tweede Suffragette terzij van het geïmproviseerde podium, zij droeg een shawltje in de kleuren van de strijdsters: paars-wit-en-groen; ze scheen nog heel jong en had een fijn en mooi, maar zwak en zorgelijk gezichtje en telkens streek ze zich met een nerveus gebaar het goudblonde haar, dat de wind langs haar slapen woei, naar achteren. Ze was blijkbaar heel wat minder rustig en zelfbewust dan haar partner, haar zachte, blauwe oogen zwierven voortdurend schuw en onderzoekend langs de luisterende menigte en telkens, wanneer er een ruwe spottende opmerking klonk, ging er een schok door haar tengere lichaam en keek ze met een mengeling van schrik en devote bewondering naar de ander, die onverstoorbaar vroolijk en zelfverzekerd bleef. ‘Wij vrouwen hebben de taak om de kinderen ter wereld te brengen, maar we hebben geen woord te zeggen in het landsbestuur, waaronder die kinderen moeten leven.’ Weer een spottende mannenstem: ‘Is ook niet noodig. Jullie doet je plicht als je ze verschoont, als ze vuil zijn en te eten geeft, als ze honger hebben!’ Een luid gelach schalde; het duurde seconden vóór de hooge helle stem er bovenuit klonk: ‘Dan moet er eerst van al een verschooning en een maaltijd voor | |
[pagina 147]
| |
hen zijn en tegenwoordig verdient een werkman niet genoeg, om die te verschaffen en moet zijn vrouw mee naar de fabriek. En omdat de fabriekseigenaar meer vrouwen dan mannen kan krijgen, betaalt hij de vrouwen lager loonen en omdat die uitgebuite vrouwen geen kiesrecht hebben, kunnen ze zich niet tegen die onrechtvaardigheid verzetten...’ ‘Hear, hear!’ ‘De loonen worden niet hooger, wanneer jullie ruiten ingooit of je tegen de politie verzet. Daarmee breng je alleen maar schande over je geslacht!’ ‘Hear, hear, hear!’ ‘Luister! Dan zal ik jullie uitleggen, waarom wij, Suffragettes, ruiten ingooien en ons verzetten tegen de politie. Omdat het de eenige manier is, om ons verstaanbaar te maken, de eenige manier, om onze eischen te doen hooren en te verkrijgen, wat wij willen. Want Engeland is een heel mooi land, een goed land, een rijk land, maar het is omgeven door een dikke, driedubbele muur van sleur en traditie. Voor alle hervormingen, alle verbeteringen, die de mannen zich in de loop van de eeuwen bevochten hebben, moesten ze geweld gebruiken, om door die driedubbele muur heen te dringen. Nu zijn de vrouwen aan de beurt, de vrouwen die het wachten en het nederig vragen beu zijn. Wij bedelen niet meer om recht, wij eischen het. Wij zullen ons verstaanbaar maken met alle middelen, die ons ten dienste staan, wij zullen de burgers en de regeering van dit land doen begrijpen, dat het ons heilige ernst is. Wij zullen niet ophouden, voor de zege bevochten is, wij zullen zorgen, dat alle vrouwen van Engeland, van de Koloniën en van de heele wereld de grootheid van onze strijd begrijpen en zich aan onze zijde scharen, want wij Suffragettes zijn Kruisvaarders, wij zijn be- | |
[pagina 148]
| |
reid tot alle zelfverloochening en alle offers, om ons doel te bereiken en ons Heilige Land te veroveren. Voor elke Suffragette, die naar de gevangenis gaat, staan er tien andere klaar, om haar taak over te nemen; voor elke Suffragette, die uit een vergaderzaal gesmeten wordt, staan er tien andere klaar om met haar “Votes for Women”, de spreker te overstemmen. Weet jullie, die hier naar mij luistert, dat er nooit een verbetering voor de menschheid bevochten is, die niet eerst als gevaarlijke revolutie is bestreden en verdacht gemaakt? En weet jullie, dat onze strijd, onze vrouwenkruistocht, de grootste is in de geschiedenis van de beschaving en dat onze zege de grootste zal zijn, die er ooit op overmacht en willekeur is behaald...! Om de halve menschheid gaat het! De helft van de menschheid leeft nog in boeien en in verdrukking, maar het uur van haar bevrijding nadert en de zege zal aan ons zijn!’
De heldere, duidelijke stem sprak langzamer en nadrukkelijker, en vol doordringende kracht, vol van dat wonderlijk fluïdum, dat somtijds woorden tot gevleugelde pijlen maakt en ze een mysterieuze beteekennis geeft, ver boven de gewone alledaagsche uit. Het scheen Joyce de stem van een profeet, die zijn hoorders bant en boeit, ontroert en meesleept; een profeet, in een donkere cape en een verregend sailor-hoedje, die stond te getuigen op twee sinaasappelkisten, in een publiek park van Londen. Want heel het gehoor van kindermeisjes, werklui, kantoorklerken en slenteraars, dat verwonderd onverschillig was toegeloopen, bleek sterk geboeid en ontroerd; er waren geen uitroepen of schampere grappen meer, er was een diepe, aandachtige, bijna angstige stilte. Wat daar gezegd werd, was in de grond dezelfde eisch, | |
[pagina 149]
| |
die Joyce haar tante Lize had hooren stellen, toen ze in de Leidsche Nutszaal haar beroemd geworden betoog voor het vrouwenkiesrecht hield; het was dezelfde eisch, die de deftige, adellijke dame in de salon der Cornfelts had voorgelezen, dezelfde, waarvoor tante Bessie haar lunches, tea's, bazars en fancy-fairs hield. Maar deze stem klonk haar als het luiden van een groote, bronzen klok boven het getinkel van ijle belletjes; de woorden van dit betoog gloeiden als brandende fakkels, die hoog boven flakkerende kaarsjes werden gezwaaid. Als in een ban hingen Joyce's oogen aan het grove bezielde gezicht met de vlammende oogen; aan het lange, energieke lichaam, aan de groote handen met hun korte, sterke gebaren. Ze begon een wonderlijke vreugde te voelen, als gaf die heldere, dwingende stem haar een signaal, waarop ze lang gewacht had, waarvan ze geweten had, dat ze het eenmaal zou hooren. En tegelijk werden vergeten, verschimde herinneringen wakker: zoo had ze haar vader gezien: sprekend, gebarend, getuigend, hoog boven luisterende menschen. Ze was een klein kind aan haar moeders hand, ze begreep niet wat hij zei, maar wanneer ze naar de gezichten van de menschen keek, begreep ze iets van die wonderlijke, onzichtbare macht, die ook zijn woorden tot gevleugelde pijlen had gemaakt en ze voelde een heerlijke trots, omdat het haar vader was, die daar stond en sprak en al die menschen tot luisteren wist te dwingen. En tegelijk herinnerde ze zich heel scherp en duidelijk haar moeders gezicht op een van die oogenblikken: het was bleek en plechtig en het straalde van vreugde, terwijl de tranen over haar wangen liepen. De groep, die zich om de Suffragettes verzamelde, werd hoe langer hoe grooter en opeens drong een troepje metselaars ertusschen, jonge luidruchtige kerels, | |
[pagina 150]
| |
die van hun werk kwamen en, tuk op een pretje, met luid geschreeuwde grappen de spreekster van haar stuk trachtten te brengen. ‘Probeer een man te krijgen, juffrouw, dan heb je geen kiesrecht noodig.’ ‘Ga naar huis en schrob de keuken, dat is beter werk voor je dan hier te staan spreken!’ De andere Suffragette, het meisje met het mooie schuwe gezichtje, had zich tusschen het publiek begeven om een blaadje ‘The Vote’ te verkoopen en giften in haar bus te verzamelen. Een werk, dat haar blijkbaar groote zelfoverwinning kostte, want er brandden twee vuurroode plekken op haar wangen en terwijl Joyce het papier van haar aannam en haar two-pence in de bus duwde, hoorde ze haar snel en hijgend ademen. Op datzelfde oogenblik kregen de luidruchtige schreeuwers haar in het oog, ze drongen om haar heen, om haar de pas af te snijden en gaven haar de volle laag van hun grappen. ‘Als je het nog eens lief vraagt, koop ik er een dozijn, juffrouw!’ ‘As je me een zoen geeft, doe ik een shilling in je bus!’ Vergeefs poogde het meisje te ontsnappen; terwijl ze zich omdraaide, zette een belhamel zijn voet op haar rok, er was een geluid van kraken en scheuren en de wijde strook viel als een afgetrapt vod over de grond. Joyce zag, hoe ze schrok; ze had geen hand vrij om het gescheurde kleedingstuk vast te pakken, de strook slierde over haar voeten en bij de eerste pas, die ze deed, moest ze er over struikelen. En op hetzelfde oogenblik griste een andere kerel haar de bus en het pak kranten uit haar handen en borg ze achter zijn rug, terwijl hij haar opgewonden uitdaagde: ‘Voor drie zoenen krijg | |
[pagina 151]
| |
je ze terug, Miss! Ze zeggen van de Suffragettes, dat ze niet kunnen zoenen, toon jij nou maar eens, dat het niet waar is!’ Het meisje scheen verlamd van schrik; ze had een wanhopige blik naar haar partner, die half van haar afgewend op haar twee kisten stond en het incident niet bemerkte. Maar Joyce stond er vlak naast, ademloos ontsteld en met een hart dat bonsde van verontwaardiging. Ze voelde de kerel, terwijl hij achteruit stapte, tegen zich aan en de bus en het pak papieren, die hij op zijn rug hield, raakten haar hand. Een groote, stoere kerel was hij; ze rook hem... hij rook naar zweet en drank... en die reuk en de duw van zijn plompe lichaam tegen het hare, wekten opeens haar wilde woede, een blinde, razende drift, waarin ze al haar verlegenheid vergat, al haar angst voor menschen en het besef, dat ze niets was dan een klein, onmachtig meisje. Met een vlugge beweging griste ze hem zijn buit af en poogde weg te glippen onder zijn arm. Maar een der anderen zag, wat ze deed. Hij greep haar bij haar schouder en wees haar met een ruwe lach aan zijn kornuiten. En ook die anderen begonnen brallend te schateren, terwijl ze om haar heen drongen en grappen zeiden, die zij niet verstond; ze hoorde menschen lachen en menschen verontwaardigd roepen. Ze voelde de groote, zware lijven van de kerels tegen zich opdringen, ze voelde hun adem over haar gezicht, hun handen, die haar betastten, terwijl ze klein, nietig, machteloos tusschen hen in stond, met de geldbus en de papieren krampachtig tegen zich aangeklemd. Het werd iets onzegbaar afgrijselijks, ze zou het willen uitgillen, maar ze had geen stem en geen adem meer; het was de herhaling van iets ontzettends, dat ze nog eenmaal had beleefd, heel heel lang geleden, dat ze ver- | |
[pagina 152]
| |
geten waande en toch ergens diep verstopt in haar herinnering nog wist. Het duurde een oogenblik, dat een eeuwigheid scheen, seconden, die als uren waren en waarin razende, afschuwelijke gedachten door haar heen joegen, flarden van gedachten: aan moord, aan bloed, aan dood. Dan werd er opeens vlak bij haar fel gefloten en op hetzelfde oogenblik weken de opdringende gestalten... er kwam ruimte... lucht om te ademen...; ze had een gevoel of ze op het punt was geweest om te verdrinken, maar nog juist op de vaste wal werd getrokken.
Twee groote, donkere politieagenten stonden vlak voor Joyce en vormden een wand tusschen haar en de wegwijkende menschen... ze gaven haar een gevoel van oneindige veiligheid; ze stelden haar vragen, maar het was of ze geen Engelsch meer verstond en ze kon geen woord over haar lippen krijgen. Dan zei een lieve, zachte stem naast haar: ‘Thank you so much,’ en het blonde, schuwe meisje legde een hand op haar arm; haar gezicht was vol tranen en ze hield de afgetrapte strook als een wonderlijke trofee in haar hand. De menschen hadden zich al verspreid, alleen een paar nieuwsgierigen draalden nog. ‘Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, als u mij niet geholpen had. Ik was zoo bang. Ik had zoo'n voorgevoel, dat er vanmiddag vijandige elementen onder het publiek zouden zijn en er iets ellendigs zou gebeuren.’ Ze had een langzame, zeer zachte en beschaafde stem en haar gezicht en houding waren, ondanks haar simpele kleeren, onmiskenbaar die van een aristocrate. Een vroolijke lach klonk naast hen. ‘Wat ben je toch een schuwe wezel, Evelyn! Wat voor ellendige dingen | |
[pagina 153]
| |
hadden er kunnen gebeuren? Hoogstens had je die metselaar een zoen moeten geven en een Suffragette moet waarlijk wel voor heeter vuren kunnen staan!’ De profetes was van haar twee kisten afgedaald; ze bleek veel ouder, dan ze daareven geschenen had, toen ze druk en geanimeerd sprak; haar lange, hoekige gezicht was vol rimpels en scherpe vouwen en ze had het grauwe, gelige gezichtsvel der rossig blonden, die hun teint niet voor zon en wind beschermen. Maar haar lach was vroolijk en aanstekelijk, terwijl ze de bus en de papieren van Joyce in ontvangst nam en ze schudde haar de hand, kort en energiek, of ze een man was. ‘U hebt ons prachtig geholpen. U bent natuurlijk een Suffragette? Neen? Dan bent u toch zeker sinds vanavond besloten het te worden? Nu u gezien hebt, dat er nog altijd mannen zijn, die van hun kracht en overmacht getuigen op de manier van deze kerels?’ ‘Het was heel moedig van u, ik ben u zoo dankbaar,’ zei weer de andere met haar lieve stem en door de tranen heen straalden haar licht blauwe oogen naar Joyce; ze werd er warm en verlegen van. De redenaarster legde haar arm om het blonde meisje met een beschermend gebaar, ontroerend na haar bruuskheid van daareven. ‘Wij gaan een moeilijke weg, Evelyn, maar een Suffragette, die bang is voor een troepje opgeschoten jongens, is nog niet waard om die eerenaam te dragen. Want het ís een eerenaam... het ís een eer en een geluk om een Suffragette te zijn, om mee te mogen werken aan het groote doel.’ Ze keerde zich weer naar Joyce en in haar oogen lichtte weer dezelfde geestdrift, als toen ze op haar twee kisten stond. ‘Ik heb u daarstraks al opgemerkt. Ik zág u luisteren. En ik voelde, dat u een der onzen zult worden... al hoort u misschien nog niet tot onze organisatie... Daarin | |
[pagina 154]
| |
vergis ik me niet. Al weet u er misschien nog weinig van en hebt u alleen maar over ons hooren spotten en schelden, tóch hoort u bij ons. Hebt u wel eens een meeting van de Suffragettes bijgewoond? Hebt u Mrs. Pankhurst,Ga naar eind2a haar dochter Christabel of Annie Kenney hooren spreken? Zelfs dát niet? Dan móét u morgenavond op onze groote, maandelijksche bijeenkomst komen in Caxton Hall, achter Westminster Abbey. Mrs. Pankhurst zal er helaas niet zijn, want zij zit op het oogenblik in de gevangenis, maar waarschijnlijk zal Christabel er spreken en Mrs. Pethick Lawrence en ik zelf. Hier hebt u een ticket, want de meeting is niet voor het groote publiek toegankelijk, nu er in verband met de aanstaande verkiezingen zooveel vijandige elementen zijn. U komt nietwaar? U belooft het? Evelyn zal naar u uitzien. Tot morgen.’ Weer voelde Joyce haar hand gedrukt, kort, krachtig en energisch, als door de vingers van een man. De redenaarster nam het blonde meisje onder de arm en samen verwijderden ze zich, met een knikje en een dankbare lach naar de twee agenten. Twee vrouwen...dames!... maar zonder een spoor van vrouwelijke ijdelheid gekleed; de één in een grauwe cape en de ander met een afgetrapte, gescheurde rok en elk een leege sinaasappelkist torsend. Ze schenen niet te bemerken, dat men staan bleef om haar spottend na te kijken, ze wandelden rustig en in druk gesprek over het groote grasveld naar de uitgang van het park. Dat waren dus Suffragettes! De gehate, gesmade Suffragettes. Een eerenaam... Wat had ze gezegd, de lange vrouw met haar vreemde, lichtende oogen en haar suggestieve stem...? U bent een van de onzen, al weet u het zelf nog niet! Morgen... morgen zou ze naar hun meeting gaan... | |
[pagina 155]
| |
Joyce voelde het toegangsbewijs in haar hand... ze was nog nooit zoo in vervoering, zoo opgewonden en geestdriftig geweest! De Suffragettes! ‘Een geluk...’ klonk het nog in haar ooren..., ‘een eer en een geluk om een Suffragette te mogen zijn...’ |
|