Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
Vijfde hoofdstuk.Toen Joyce de helder verlichte salons weer binnentrad, waren ze vol gasten en het gonsde er onafgebroken en heftig als in een vliegenglas. Behalve twee oude heeren in rok, met glimmende en roze wangen als van pas gewasschen babies, die met hun handen in de zakken naast oom Henry bij de groote haard stonden te oreeren en een jonge man met een zeer knap en zeer somber gezicht, die eenzaam tegen de post van een deur leunde, waren er louter vrouwen. Drommen pratende, argumenteerende en discussieerende vrouwen, allen druk, geanimeerd, overbruisend van vitaliteit en getooid met de meest diverse pluimage. Er waren er in pompeuze avondtoiletten, met golvende slepen en weidsche kapsels met krullen en veeren en er waren er in simpele blousjes en ‘voetvrije’ rokken. Sommigen droegen streng belijnde, donkere japonnen met correcte, wit gesteven boorden en anderen wonderlijk veelkleurige samennaaisels van zijde, kant en borduursels, kralen en tulen strikken en weer anderen snitlooze omhulsels, pretentieloos als monnikspijen. Ze waren allen getooid met eenzelfde insigne, een rozet van lichtblauw en wit lint met een zilveren sterretje op de linker borst en ze waren, naar Joyce's critische oogen zagen, bijna allemaal leelijk en bijna allemaal oud. Bijna allemaal, | |
[pagina 110]
| |
want terwijl ze, schuw en onwennig en dankbaar voor haar volslagen onbekend-zijn, haar weg door de roezige volte zocht, zag ze bij de vleugel twee heel mooie, heel elegante jonge meisjes en onwillekeurig deed ze een paar schreden naar hen toe. Maar ze meende hun oogen critisch langs haar groene jurk met de hooge boord en de lange mouwen te zien glijden en dadelijk ontzonk haar de moed om zich voor te stellen. Met ‘voorstellen’, die Hollandsche plichtpleging waaraan haar verlegen aard zoo'n heftige hekel had, scheen men zich hier trouwens niet druk te maken; er was blijkbaar geen sterveling, die er prijs op stelde om met haar in kennis te komen. Oom Henry stond met de beide oude heeren in zwaarwichtig gesprek en in de verste salon zag ze tante Bessie op haar ottomane omringd door een stoet van vrouwen, die op poufs, op kussens of op de grond aan haar voeten zaten, of achter de divan stonden en eerbiedig voorovergebogen naar haar luisterden. Precies zooals ze het zich daarstraks had gefantaseerd: een heidensche koningin op haar troon, omringd door stoeten van slavinnen; de panter en de muziekinstrumenten ontbraken er slechts aan. Steeds meer vrouwen stroomden door de wijd-geopende dubbele deuren, waarbij de butler stond. Hij zag er nog oneindig deftiger en correcter uit dan daarstraks, daar hij thans een zwart satijnen kuitbroek, een rok en witte kousen droeg en hij noemde luid en plechtig de naam van elk die binnentrad. Sommige gasten werden dan uitbundig begroet, dadelijk omringd en meegevoerd in triomf, terwijl andere eenzaam en onwennig bleven als zijzelve. Ze trachtte te luisteren naar de gesprekken om haar heen, het kostte haar moeite om het rappe, dikwijls half verbrabbelde Engelsch te verstaan, maar het was toch duidelijk, dat bijna iedereen over politiek sprak; | |
[pagina 111]
| |
over een rede van Campbell Bannerman, over een debat, dat deze zelfde middag in het Lagerhuis had plaats gevonden, over een hoofdartikel in de Daily News... Daarover spraken en discussieerden al die vrouwen met een drukke, kwetterende animo en met veel ‘Oh dears!’ en ‘I says’ en veel geknik van breed gekapte hoofden en gebaar van lange handen, geglimlach van groote tandenmonden en beweeg van hoekige, magere kaken. En terwijl zij spraken en discussieerden, zagen haar rustelooze oogen alweer naar een andere groep en met een vluchtig ‘See you later’ lieten zij hun gezelschap in de steek, om een paar meter verder een ander heftig, druk en geanimeerd debat met knikken, gebaren en lachen te beginnen. Alleen oom Henry en zijn twee vrienden spraken rustig en onverstoorbaar over de kansen van een zeker paard op de races, dat verstond Joyce toen ze achter hen langs naar een marmeren tafel ging, waarop groote, in leer en goud gebonden folianten lagen, die haar nieuwsgierigheid prikkelden. Een paar dames bogen zich reeds in bewonderend fluisteren over een dezer boeken. Joyce opende een ander; op alle stond met groote vergulde letters ‘Bessie Trelawney's Homes for the Poor.’ Bessie Trelawney was de meisjesnaam van haar tante. En Joyce bezag een rij van prachtige foto's van het Home voor naaisters in het East End, het Home voor ongehuwde zeelieden in Greenwich, het Week-end home in Kent en het hospitaal voor tuberculeuze kinderen aan de Zuidkust. En op bijna alle foto's was tante Bessie zelve afgebeeld, altijd in een profusie van strooken, kanten en veeren en met bloemen in haar handen; tante Bessie tusschen de jonge meisjes van het Week-end home, tusschen de matrozen, tusschen de verpleegsters van het hospitaal, | |
[pagina 112]
| |
aan het hoofd van de theetafel in het naaistershuis, altijd glimlachend, autoritair en zwaarlijvig, altijd als een koningin tusschen nederige scharen van onderdanen. Joyce herinnerde zich met hoeveel bewondering en eerbied tante Clara haar van die groote stichtingen had verteld, hoe ze haar nichtje benijdde, die dat alles zou leeren kennen en er misschien aan mee kon werken; maar terwijl Joyce de dikke perkamenten bladen van de kostbare folianten omsloeg, moest ze opeens met een pijnend verlangen denken aan het stille huis op het Rapenburg, aan de gang met de banken en de benauwde lucht van de arme menschen en aan tante Clara met haar blauwe schort en haar moe, gekweld gezicht, wanneer ze luisterde naar de misère, die haar verteld werd.
Eindelijk klonk er handgeklap en viel er stilte, na veel geschuifel van vergulde stoelpooten over het parket. In de middelste en grootste der drie salons betrad een kleine dame met grijs haar een podium, dat in een hoek tusschen planten en Perzische tapijten was opgesteld en begon iets voor te lezen van een papier, dat ze in haar hand hield. Ze sprak duidelijk en wél gearticuleerd, met een kleurlooze nadrukkelijkheid. Ook zij had het over Campbell Bannerman en Lloyd George en over een debat in het Lagerhuis en één woord kwam telkens in haar zinnen terug en nam er als het ware een eereplaats in, een woord, dat zij met bizondere zorg, met teederheid en nadrukkelijkheid uit een tuitende mond naar haar hoorders liet vloeien: ‘the Cause’.Ga naar eind4 En de nu ernstige en fronsende gezichten van al de vrouwen, de rijen en rijen aandachtige, gewichtige vrouwen, die op de kleine vergulde stoelen zaten, knikten telkens plechtig bij het woord ‘the Cause’, dat als een wachtwoord scheen te zijn en dat alle pre- | |
[pagina 113]
| |
velende lippen als een dierbaar bezit aan elkander overgaven: ‘the Cause’... ‘Onze zaak waar wij ons goed en bloed voor veil hebben... het hooge doel van al ons streven... Veel vrouwen staan in onze gelederen maar nog niet allen. Wij moeten alle vrouwen tot de onze maken, aller geestdrift wekken voor “the Cause”. Het vrouwenkiesrecht is de groote opgaaf van onze generatie... Allen moeten meestrijden in onze gelederen... the Cause...’ ‘Hear, hear, hear!’Ga naar eind5 De struisveeren in de weidsche kapsels trilden, de geheven hoofden op de lange halzen knikten en het was of men de harten kon zien kloppen onder de zilveren ster van het insigne. ‘Dat ieder lid van onze vereeniging haar uiterste krachten inspanne voor de komende strijd... De overwinning is in zicht... zij is voor ons, die zoo geduldig en getrouw volhouden. Our Victory... our Cause... de groote strijd van ons vrouwen!’ Ik moet erg goed luisteren, dacht Joyce, en het goed onthouden, om het tante Clara precies te kunnen schrijven. Ze zal het verschrikkelijk interessant vinden, dat ik dat allemaal op de eerste avond al beleefd heb en zij zal de brief aan tante Lize laten lezen en aan Nancy Coornvelt en Fie Immerzeel, die zoo'n air hebben gekregen, sinds zij lid van de vereeniging van vrouwenkiesrecht zijn geworden. Maar waarom, overdacht ze opeens, waren oom Henry en tante Bessie daarstraks zoo diep verontwaardigd geweest over die ánderen, die in optocht door de straten trokken en op haar manier toch ook voor vrouwenkiesrecht streden? Furies, fanatici, had oom Cornfelt hen genoemd en geen woorden waren heftig genoeg geweest om hen te veroordeelen. Furies en fanatici waren deze dames hier blijkbaar niet... vooral niet nu er een pauze was in de | |
[pagina 114]
| |
voordracht en er gebakjes en sandwiches en dranken werden rondgediend en al de daareven nog zoo heftig debatteerende monden in zoete sorbet en geglaceerde suiker doken... Toen werd Joyce's aandacht afgeleid van ‘the Cause’, hoewel er juist een tweede spreekster op het podium trad, die men met bescheiden handgeklap begroette, want bij de jonge man met het knappe sombere gezicht, die aldoor zwijgend en ernstig tegen een deurpost had geleund, voegde zich een jong meisje, één van de beide jonge en elegante meisjes, die ze daarstraks bij de vleugel bewonderd had. Alsof een magische stroom hem aanraakte, veerde hij opeens uit zijn indolente houding op en met stralende oogen en een hoog blozend gezicht boog hij zich over de hand, die ze hem toestak en die hij met eerbiedige verrukking kuste. Joyce had nog nooit in haar leven gezien, dat een man een vrouw de hand kuste, ze had het alleen in vele romans gelezen en de werkelijkheid ontroerde haar, als een zeldzame beleving. En de jonge man hield het handje, dat hij gekust had vast, hij neeg zich naar het jonge meisje toe en eerbiedig en toch vertrouwelijk begon hij fluisterend en dringend met haar te praten. Nu wendde ze zich half om en Joyce keek haar vlak in het gezicht... het was waarlijk geen wonder, dat die man verrukt en verzaligd was, want ze was zóó mooi, dat ze er een vreemde kloppende ontroering door voelde, zoo mooi als de jonge bekoorlijke heldinnen in de boeken, de vrouwen, die alle mannen aan haar voeten zien knielen, doch er slechts één voor altijd beminnen met een vurige en toch kuische liefde... Lady Priscilla en Lancelot... trouw tot in de dood. De huid van dit gave jonge gezichtje was werkelijk als albast en de hals als een zwanenhals, zoo buigzaam | |
[pagina 115]
| |
en bevallig. En was de taille van het slanke lichaam niet zoo ongelooflijk dun, dat men haar met twèe handen zou kunnen omspannen? En dat goudig-rossige haar, dat zoo prachtig hoog boven het smalle voorhoofd golfde en van achteren een dikke chignon van krullen vormde! Het moest uren tijds kosten om zoo'n kapsel te voltooien! En dan dat beeldige... dat verrukkende... dat droomteere blauwzijden toilet, met strooken van fijne witte kant, met strikken als vlinders op die strooken en een ‘berthe’ rond de blanke, bloote schouders! Zoo prachtig als het ‘zat’, zonder één rimpeltje, glad en strak gebaleineerd, als een kuras over de wespen-taille en de smalle heupen, terwijl daaronder de wijde reusachtige sleep in stijve golven op de grond stond uitgespreid... ‘Hear, hear, hear!’ klonk het weer uit de rijen der luisterende kiesrechtvrouwen en van het podium schalde opnieuw het magische woord: ‘the Cause...’, maar Joyce hoorde het niet meer, zij hoorde alleen nog maar de zangerige stem, die half gefluisterde grapjes maakte en het gedempte hooge lachje als een zilveren fluit... In welk boek werd ook weer een goudharig meisje beschreven, wier lachen betooverend was als de toon van een zilveren fluit? Joyce had de liefde alleen nog maar in haar fantasieën beleefd; die ééne heimelijke avondwandeling met de jongen uit de hoogste klas, zijn briefjes en zijn schuchtere zoenen waren té ver beneden haar kleurige verbeelding gebleven; doch hier werd die verwerkelijkt. Want zóó zag ze zich zelf in haar droomen, zóó mooi, zóó verfijnd elegant en onweerstaanbaar bekoorlijk... en zoo moest ook haar held zijn... zoo somber, zoo knap en juist zoo in verrukte nederigheid over haar marmerblanke hand gebogen. Liefde voor het leven... | |
[pagina 116]
| |
trouw tot in de dood. Doch op hetzelfde oogenblik zag ze in een der spiegels haar eigen beeld, haar kleine, nietige figuurtje en die vreeselijke groene jurk met de hooge boord en de lange mouwen. Ach, - hoe eindeloos ver zou ze altijd van haar ideaal verwijderd blijven... Applaus. Gedempt geroep van bijval. Stemmengegons, dat plotseling aanzwol als een windvlaag in een bosch. ‘Nu moet ik heusch gaan,’ hoorde Joyce het beeldige meisje zeggen. ‘The honourable Daisy Scott zal het nieuwe kiesrechtlied zingen en mama heeft per se gewild, dat ik haar op de harp zal begeleiden.’ ‘Toe, ga nog niet!’ smeekte de romanheld, maar zij was al weggewipt en wuifde met een bekoorlijk en behaagziek gebaartje een kus van haar roode lippen. Hoe heerlijk was de geur, die dit verfijnde en volmaakte wezen met zich meedroeg! Had tante Bessie daarstraks niet gezegd, dat haar dochter Gloria het nieuwe kiesrechtlied op de harp zou begeleiden? Maar dan was, - Joyce voelde opeens haar hart wild bonzen bij de verrukkelijke ontdekking! - dan was dit sprookjesachtige, mooie en bekoorlijke meisje niemand anders dan haar nichtje Gloria Cornfelt! De snaren van de harp begonnen te tokkelen onder Gloria's roze vingers, de sleep lag als een wolk van schuim en azuur rond de vergulde tabouret en een spits blauw satijnen schoentje tipte er verleidelijk onderuit. De jongeman met het knappe en sombere gezicht stond weer zwijgend en eenzaam tegen de deurpost en er gloeide, meende Joyce, een somber, hevig vuur van hartstocht in zijn oogen. ‘St! st! st!’ ruischte het door de rijen der luisterende vrouwen. Het wat schrille en bevende geluid van the | |
[pagina 117]
| |
honourable Daisy Scott werd overstemd door de zilveren tokkelklanken van de harp. De man bij de deurpost boorde zijn handen diep in de zakken en beet zijn tanden in zijn lip. En Joyce beet haar trillende lip tot ze bloed proefde... Dít was de liefde...
‘But my dear mama! Schaamt u zich niet?’ Gloria, met een blanke bloote arm om Joyce's hals geslagen voerde haar naar tante Bessie, die in de leege salon tusschen slordig dooreen geschoven stoelen en tafeltjes vol vuile glazen op haar sofa zat, als een vermoeide generaal na een gewonnen slag. ‘U had dit arme kleine ding totaal vergeten en ze heeft de heele avond tusschen uw kiesrechtdames rondgeloopen, zonder dat een sterveling zich om haar bekommerde!’ Tante Bessie lachte erom, als om een goede grap. ‘Poor little Joyce. Je hebt toch een heeleboel interessante menschen gezien en interessante dingen gehoord, nietwaar?’ Ze vroeg het verstrooid, terwijl ze een paar brieven doorlas, die een ander jong meisje met een vermoeid gezichtje en een sjofel japonnetje juist had binnengebracht. ‘Come along and sit on the sofa...’ noodde haar tante, kloppend met een bejuweelde hand op de weeke breede kussens, ‘en vertel me eens hoe het in Holland met de groote zaak van het vrouwenkiesrecht is?’ ‘Och mama! Joyce heeft voor vanavond al genoeg vrouwenkiesrecht genoten!’ Gloria zette zich op de leuning, de zachte blauwe zij streelde langs Joyce's hand... nu kon ze pas goed zien hoe beeldig fijn het patroon van de kant was en nu kon ze pas goed die blauwzijden, met kraaltjes bestikte schoentjes bewonderen... waarnaast de hare van simpel | |
[pagina 118]
| |
zwart leer met een riempje zoo poover deden. Terwille van Gloria deed ze een manmoedige poging om spraakzaam en beleefd te zijn. ‘Ik geloof, dat het vrouwenkiesrecht er goed voor staat,’ vertelde ze in Engelsche themastijl. ‘Mijn tante, Dr. Lize Wijsman houdt redevoeringen om de vrouwen op te wekken lid te worden van de vereeniging.’ ‘En wat doet men nog meer voor de groote zaak? Men houdt in Holland toch ook drawing-rooms, zooals je er hier vanavond een hebt bijgewoond? Het beste middel voor intensieve propaganda. En bazars? En concerten, waar onze kiesrechtliederen worden gezongen en onze brochures worden verkocht? Fancy-fairs zijn naar mijn meening onontbeerlijk om de zaak vooruit te brengen. Wij werken op het oogenblik aan de voorbereiding van een enorme bazar, de grootste, die ooit door een vrouwenkiesrechtvereeniging georganiseerd werd. Er zijn hier in Engeland namelijk een groot aantal vrouwenkiesrechtvereenigingen en ze doen allemaal hun best om elkaar te overtroeven in ijver. Onze bazar wordt vermoedelijk geopend door de vrouw van een bisschop en anders door de schoonzuster van een minister, maar dat is nog een diep geheim. Je wilt natuurlijk wel meehelpen met de voorbereidingen, nietwaar lieve Joyce? We moeten allemaal onze beste krachten geven voor “the Cause”. Als je een poosje in ons huis bent, zal je wel door onze energie en werklust worden aangestoken. Gloria, hoever ben je nu met het ontwerp voor de reclameplaat? U kunt gaan, Miss Jones; legt u de brieven maar op mijn schrijftafel. En o... wacht u nog even; ik wou, dat u morgen om acht uur kwam in plaats van negen, dan kan ik u in bed mijn brieven dicteeren want ik heb morgen een ontzettend drukke dag...’ | |
[pagina 119]
| |
‘Maar mama!’ de stem kwam uit de geopende deur, waardoor een jonge vrouw binnentrad in een eenvoudig, donkerblauw tailor-made en met een matrozenhoedje op haar rood-blonde haren. Aan de gelijkenis met Gloria en nog meer met tante Bessie zelve begreep Joyce, dat het Magda, haar andere nichtje moest zijn; ze vond haar volstrekt niet mooi en interessant en haar simpele kleeren staken vreemd af bij de luxe van de anderen. ‘Het is half twaalf, mama, en eer Miss Jones haar kamer in Clapham heeft bereikt, is het zeker half één. Natuurlijk wilt u níét, dat ze morgen nog een uur vroeger komt dan haar tijd is. Gaat u maar gauw naar huis Miss Jones, ik zal mama's brieven morgen wel opnemen en zoo duidelijk schrijven, dat u mijn stenogram kunt lezen.’ ‘Als mevrouw het goed vindt,’ zei Miss Jones met een dankbare blik naar Magda en een schuwe naar tante Bessie, die verstrooid murmelde: ‘Ik wist niet, dat u zoo ver weg woonde, Miss Jones. Natuurlijk vind ik het goed, dat mijn dochter uw taak overneemt, maar het werk moet gedaan en ik heb het morgen zoo druk, zoo ontzettend druk...’ Miss Jones glipte met een paar bescheiden ‘Good nights’ uit de kamer en Magda zette haar hoed af en streek zich de zware rood-blonde haren van het voorhoofd. Ze had een energiek, regelmatig gezicht, veel ernstiger en lang niet zoo stralend mooi als dat van Gloria; haar donkere diepliggende oogen zwierven ontevreden en onrustig door de rommelige, ontredderde kamers. ‘Lady Choldonney heeft tweemaal naar je gevraagd’, zei tante Bessie op een verwijtende toon; ‘ze was zichtbaar teleurgesteld, dat je niet aanwezig was om naar haar voordracht te luisteren.’ | |
[pagina 120]
| |
‘Ik had u vooruit gezegd, dat ik niet vrij was, mama.’ ‘Ik vraag me af of je bezigheden gewichtig genoeg waren, om deze hoogst interessante avond te verzuimen.’ Magda gaf geen antwoord; ze ging naar een der ramen, trok de roodzijden gordijnen opzij en schoof het open. Joyce overdacht, dat een Hollandsche moeder zeker zou hebben gevraagd, waarmee haar dochter haar avond had doorgebracht, doch tante Bessie was alweer van het onderwerp afgestapt en sprak opnieuw tot Gloria, die nog altijd op de leuning van de vergulde fauteuil zat en haar schoentje op de punt van haar voet liet wiebelen. ‘Om elf uur heb ik een comité-vergadering in Piccadilly en om één uur een lunch met onze nieuwe leden in Kensington en om half vijf een tea bij Lady Desmond en 's avonds na het diner bij de O'Neils moet ik spreken op een meeting in Pimlico. Het is moordend. Ik geef veel te veel van mijn krachten aan “the Cause”... ik kan dit onmogelijk zoo volhouden, ik raak totaal overwerkt. Toe Gloria, ga jij in mijn plaats naar die lunch en Magda ga jij in mijn plaats naar die meeting in Pimlico en lees mijn speech voor...’ ‘Ik kan onmogelijk, ik ben morgenavond de heele avond bezet, mama.’ Magda weerde het heftig af; Gloria bleef onverstoorbaar en schudde alleen zeer vastberaden haar blonde hoofd. ‘Je bent tegenwoordig merkwaardig veel avonden bezet,’ zei de moeder spits tot de oudste dochter. Magda trok haar schouders op en vouwde een van de couranten open, die de butler had binnengebracht. ‘U weet, dat ik veel vrienden heb en veel word uitgevraagd...’ ‘Waar is papa, Gloria? Henry! Daareven was hij toch nog hier!’ | |
[pagina 121]
| |
Oom Henry zat verschanst in een diepe armstoel, die hij voor de bijna gedoofde haard had geschoven; hij bleek vast in slaap. ‘Henry! Wat wordt hij toch doof de laatste tijd. Henry!’ Zijn rood gezicht boog fronsend om de stoel, zijn verschrikte oogen knipperden tegen het licht. ‘Henry, het is morgen de tweede Woensdag van de maand en de beurt voor mijn bezoek aan het Home in Greenwich. Ik moet je vriendelijk verzoeken, daar in mijn plaats heen te gaan.’ Oom Henry wreef zenuwachtig zijn kin. ‘Ik heb mijn agenda niet hier, maar ik weet vrijwel zeker, dat ik morgenmiddag bezet ben...’ ‘Dat zal je zeker makkelijk kunnen verschuiven, terwijl mijn dagen als legkaarten in elkander passen. Wanneer je met de auto gaat, Henry dear, kun je die oude jaargangen van The Tatler en Answers meenemen, waar Mrs. Cranford om gevraagd heeft. En vergeet niet om inzage van het kasboek te vragen, want Mrs. Cranford is allesbehalve precies... En Henry! Toe laat die ellendige courant eens een oogenblik rusten; wanneer je een courant leest neem dan de Daily News, die tenminste met haar tijd meegaat. Luister eens, het lijkt me zoo geschikt, dat je Joyce meeneemt. Haar tante Clara wenscht, dat we haar zooveel mogelijk laten deelnemen aan ons “social work” en het Zeemanshuis in Greenwich is een van de interessantste van de Trelawney stichtingen...’ ‘Mij dunkt toch, dat het Tehuis voor arbeidsters haar veel meer...’ ‘Och Henry, darling! Spreek mij niet altijd tegen. Het zou me zoo helpen, wanneer je wat meer meewerkte met mijn plannen in plaats van altijd bezwaren te maken. | |
[pagina 122]
| |
Dus, my dear Joyce, je gaat morgen met je oom Henry het Trelawney Sailors Home in Greenwich bezoeken en om drie uur precies rijden jullie van hier weg. Jullie moet de bus nemen, want ik heb de auto noodig, om naar Lady Desmond in Park Lane te gaan. Je zult al wel gemerkt hebben mijn kind, dat er in dit huis enorm hard gewerkt wordt. Hier klopt het hart van “the Cause”, zooals Lady Choldonney vanavond zoo vriendelijk was te zeggen. Ik zelf, mijn man, mijn dochters, zelfs deze wufte en wereldsche dochter,’ - haar dikke hand streek liefkoozend onder Gloria's fijne kinnetje - ‘geven met vreugde en liefde hun beste krachten aan de groote zaak...’ Oom Henry verborg een geeuw achter beleefd wuivende vingers. ‘Zou je nu niet naar bed gaan, Bessie dear, je zei, dat je zoo vermoeid was en morgen zoo'n drukke dag...’ ‘Hoe was de speech van Lady Choldonney?’ vroeg Magda aan haar zuster. Gloria trok de blanke schouders op; ‘Langdradig en banaal.’ Tante Bessie hief verontwaardigd haar hand. ‘Mijn lieve Gloria, beheersch je in je expressies. Je weet even goed als ik, dat de speech van een “titled lady” het cachet aan mijn avondrecepties geeft.’ ‘En dat de slechte speech van een “titled lady” tienmaal meer proselieten wint, dan de goede van een werkmansvrouw.’ ‘Magda, wat ben je weer hatelijk. Je Hollandsche nichtje zal denken, dat we snobs zijn.’ Magda lachte. Het maakte haar stugge, ernstige gezicht opeens jong en aantrekkelijk. ‘Dat zijn we ook, vrouwenkiesrecht-snobs.’ Tante Bessie lachte even met haar dochter mee, maar ze keek toch donker en beleedigd. | |
[pagina 123]
| |
‘Alle Engelschen zijn snobs,’ besliste Gloria laconiek. ‘Dat is de reden waarom sociale ondernemingen hier zoo goed slagen. Dat zal Joyce binnen enkele weken wel uitvinden, ook zonder dat we het haar vertellen.’ ‘I go to bed. Good night everybody...’ Magda verdween met een vluchtig wuifgebaartje. ‘Good night my children...’ Ook tante Bessie heesch haar zware lichaam uit de diepe kussens van de ottomane en strompelde aan de arm van oom Henry moeizaam uit de kamer. Dus in een Engelsche familie gaf je mekaar geen zoen, als je naar bed ging... zelfs geen hand. Niets dan zoo'n kil onverschillig ‘good night’... De butler draaide in twee der salons de lichten uit en schoof de vleugeldeuren toe; alleen in de middelste, waar de haard nog flauwtjes brandde, bleef het helle, intense licht in de kristallen kronen fonkelen. Gloria gleed van haar stoel en liep met haar heupwiegende passen de kamer door, tot waar op een laag tafeltje een doos met sigaretten stond en tot Joyce's intense verbazing stak ze er een aan en begon naar alle regelen der kunst te rooken. ‘And now tell me,’... zei ze met haar bekorende glimlach, terwijl ze zich weer op de sofa liet zakken en haar arm om Joyce's hals legde... ‘What did you like best to night?’ ‘You!’ zei Joyce zonder een moment te aarzelen. Wat een heldere zangerige manier van lachen had Gloria toch en hoe glansden haar kleine, parelblanke tanden! ‘You sweet, little thing! Waarom zijn kiesrechtdames in de regel zoo leelijk en slecht gekleed, hè? Wij, moeder en ik, maken een uitzondering en aan moeders figuur is geen eer meer te behalen. Magda is als die | |
[pagina 124]
| |
anderen. Zijn ze in Holland modieus en elegant?’ ‘O nee,’ zei Joyce en nam een zoete wraak op Nancy en Fietje, ‘heelemaal niet.’ Ze keek naar de sigaret tusschen Gloria's roze vingers met de glanzende nagels. Hoe kréég je je nagels zoo... als kleine roze schelpjes... Haar hart bonsde en bonsde... ze voelde een hevige, onweerstaanbare behoefte om haar hoofd eventjes tegen Gloria aan te leggen, tegen de zachte welving van die glanzende zij, tegen al dat mooie, zachtgeurende..., een verlangen, dat ze bijna niet meer kon weerstaan... Dat werd, in haar moe en slaperig hoofd, als de vervulling van iets lang verwachts... van iets heerlijks, dat ze de heele avond dicht bij zich en toch onbereikbaar had geweten... Wanneer had ze toch nog eens tegen zoo'n zachte, bloote schouder aangeleund... moe, veilig en slaperig...? Haar moeder... ‘How did you like my young man?’ vroeg Gloria opeens en Joyce was met een schok klaarwakker. ‘Vind je hem niet bizonder knap? Hij is een bekend sportsman. Een Oxford-blue...’ Joyce voelde haar keel weer kloppen van ontroering, terwijl ze dacht aan de Liefde, die ze daarstraks bespied had, aan de verrukking en aanbidding in de oogen van Gloria's vriend. Ze zon op woorden, die plechtig en verheven genoeg zouden klinken... ‘Alleen zijn neus is leelijk...,’ vervolgde het mooie nichtje met haar charmeerende glimlach en ze drukte haar sigaret uit op een leeg sandwichbordje. ‘Ik ben dol op Grieksche neuzen..., die alleen bevredigen mijn aesthetisch gevoel en de zijne is kort en stomp...’ Joyce was uit een glanzende, blauwe hemel naar beneden getuimeld. Ze zat als verdwaasd, in haar ooren gonsde het... weer bonsde haar hart of het zou springen. ‘But... but...,’ stamelde ze ten laatste en het Leit- | |
[pagina 125]
| |
motiv van alle romans viel haar gelukkig in: ‘but when you love him?’ Gloria moest er verschrikkelijk om lachen. Die lach, als een zilveren flageolet, waarmee ze daarstraks haar aanbidder had verrukt en betooverd. ‘My dear! Hij is een van de zeven of twaalf jonge mannen, die mij het hof maken en zich verbeelden, dat ik onontbeerlijk ben voor hun toekomstig geluk... en waaruit ik de beste partij kan kiezen.’ Het was of de lieve roode lippen vloekten. Dat kún je niet meenen! smeekten Joyce's wanhopige gedachten. En iets lag in een donkere achtergrond op de loer, iets vreeselijks, iets dat niet te dragen zou zijn, wanneer ze het straks in haar eenzaamheid zou moeten weten. ‘Ik dacht, dat jij ook..., dat jij hem ook... liefhad,’ fluisterde ze hakkelig, zoekend naar woorden, vechtend tegen de tranen in haar keel. ‘Hij is een beauty en hij heeft charmante manieren,’ zei Gloria en de kuiltjes in haar wangen verdiepten zich; ze leunde achterover in de sofa en kruiste haar beenen, een ongegeneerde beweging, waarbij een overvloed van kanten rokken te zien kwam. ‘Maar zie je, hij heeft een zeer matig inkomen en zijn familie is niet zóó, als ik me voor mijn toekomstige sociale positie wensch.’ ‘Als je hem liefhebt...,’ fluisterde Joyce nogeens toonloos en met het wanhopig gevoel, of ze iets moest verdedigen, waarvan ze wist, dat het verloren was. ‘Liefde behoort in de romans,’ zei Gloria en reikte nogmaals naar de sigarettendoos. ‘In onze Engelsche romans schrijven ze buitengewoon goed over de liefde, vind je ook niet? Hall Caine, Corelli en Barclay... wonderfull stuff. Ik ben dól op Corelli. Maar voor een | |
[pagina 126]
| |
meisje als ik, dat mooi en rijk en bovendien modern en geëmancipeerd is, is het huwelijk een overeenkomst, die je met een helder hoofd en koel verstand moet sluiten, want de wetten zijn in dit land nog altijd vreeselijk en een echtscheiding is altijd een schandaal en heel moeilijk te verkrijgen. We hebben daar een ellendig voorbeeld van ondervonden met Tom - mijn broer, wiens vrouw twee jaar geleden van hem is weggeloopen. Een meisje moet rekenen, dat een huwelijk voor haar heele leven is en dus is het een zaak, die ze niet verstandig en zorgzaam genoeg kan overwegen... Maar mijn lieve Joyce, je ziet zoo bleek en zoo moe!... Je hoorde al een paar uur in je bed te liggen in plaats van met mij te boomen over de liefde en het huwelijk, waarover jij je gelukkig nog niet druk hoeft te maken. Kun je de weg naar je kamer vinden? Op welke logeer je? De blauwe? De lichtgroene met de mauve gordijnen? Die heb ik gedecoreerd... Hij is bijzonder geslaagd, niet? Die wandfriezen van anemonen en violen heb ik zelf geschilderd. Good night dear. Ik hoop dat je goed tusschen mijn bloemenguirlandes zult slapen.’
Boven, nog vóór ze het knopje van het electrische licht had gevonden en omgedraaid, sprong de hond op haar toe. Hij jankte van vreugde, hij drong, hij wrong zijn zenuwachtig beweeglijk lijf tegen haar beenen, hij wroette zijn kop met zijn koude, zwarte neus in haar hand. ‘Och Lancelot!’ In het donker viel ze op haar knieën en hij kroop tegen haar aan, op haar schoot; hij nestelde zich in haar armen, zijn warme zachte tong likte haar handen en aldoor jankte hij zachtjes. Zij had hem vergeten..., al die tijd, terwijl ze de Liefde bespied had; en later, terwijl ze verrukt en vereerd naast Gloria | |
[pagina 127]
| |
op de sofa zat, had ze heelemaal niet aan haar eenzame, in het donker opgesloten hond gedacht. Maar hij verweet het haar niet... hij was alleen maar dankbaar, dat ze er weer was; hij toonde alleen maar, hoe verschrikkelijk veel hij van haar hield. En zij hield immers ook zooveel van hem... véél meer dan van eenig mensch op de wereld! De menschen waren nooit zooals ze schenen te zijn... de menschen schenen lief en teeder en bekoorlijk en ze waren hard en koud en wreed. De menschen zeiden dingen, die plechtig en hoog en verheven klonken en die niets dan kleine, miserabele leugens waren. Telkens weer verwachtte je het groote wonder van een mensch en telkens stelde het je weer bitter en wreed teleur. Opeens stroomden Joyce's tranen en met haar gezicht in de warme, zachte vacht van de hond, snikte ze... van moeheid, van onwennigheid en heimwee. Van heimwee naar het huis op het Rapenburg en naar dat andere van heel lang geleden in Bloemfontein, waarvan ze zich bijna niets meer herinnerde. Van vaag week verlangen naar iets..., iets, dat met geen woorden viel te benaderen... Naar iemand...? Een mensch, die je kon vereeren, bewonderen en gehoorzamen? Neen... verlangen om jezelf te kunnen verliezen. Om óp te gaan, met je handen omhooggestrekt en je hoofd geheven. Naar wie? Naar wat?... Naar een stralend licht... |
|