Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Vierde hoofdstuk.Londen... Wanneer Joyce het voor de eerste maal ziet op die middag in het vroege najaar van 1908, tusschen licht en duister, hangt een ijle, zilver-doorpoederde nevel over de stad en ontelbare lichten glinsteren als gouden kralen over grijze sluiers. Grauw, somber en eerbiedwaardig staan groote, hooge gebouwen ter weerszij van gladde straten en pleinen; enkele vlakken en profielen zijn vreemd fel wit, alsof het er op geijzeld heeft, alsof ze door een zorgvuldige hand zijn schoongeborsteld. En rood is tusschen al het waardig grijs de kleur, die domineert; de straten zijn vòl met ontelbare vuurroode omnibussen, log en plomp en tegelijk ongelooflijk behendig, als een eindelooze stoet van dreigende, maar vast-in-toom-gehouden beesten. Er is een zacht en rhythmisch kloppen van ontelbare paardenhoeven op houten plaveisel. Kleine hansom-cabs manoeuvreeren als snelle hoogpootige insecten tusschen zware, langzame sleeperswagens. En daartusschen grommen en bonken automobielen, vreemde, wonderlijke gevaarten, eigenwijs en angst-verwekkend, met een man voorop, schuddend alsof hij met een vreemde zenuwziekte behept is, gewichtig op zijn hooge bok, alsof hij onzichtbare paarden zit te mennen. | |
[pagina 94]
| |
Ook de breede trottoirs zijn vol, overvol met menschen; energiek stappende mannen met scherp doorlijnde gezichten onder hooge hoeden en vrouwen met hoofddeksels als versierde wagenwielen en wijde sleeprokken, die ze met een bevallige armbuiging omhoogtillen boven cascades van pronkende kanten. Drommen zich voortreppende, samenkluwende en zich weer verspreidende menschen. En een zwaar, onafgebroken, hevig en toch gedempt gerucht vaart door die drukke opgestuwde volte, een gansch ander geluid dan in Hollandsche straten, waar karren over keien ratelen en mannen achter karren schreeuwen en honden blaffen en bellen rinkelen, maar waar men toch de vogels in de boomen kan hooren kwetteren. In Holland ruikt het naar stilstaand grachtenwater, verf, zeepsop en appelen; in Londen ruikt het naar paardenvuil, carbol, smook en benzine. En in de schemer, de volte en de nevel van deze najaarsavond is er een zware, benauwende atmosfeer, die zich als een machtige hand op je keel legt, zóó, dat je nog maar net genoeg kunt ademen om niet te stikken.
Onder de hooge, al duistere overkapping van Victoria Station wachtte een oude heer met een grijze hooge hoed in een lichte, uiterst correcte overjas. In zijn witgehandschoende linkerhand hield hij nadrukkelijk en opzichtig een groote zakdoek en achter hem stond een bediende in livrei. Joyce kwam snel naar hem toe, maar hij zag haar niet; toen ze zijn naam noemde verschrikte hij en zei verward: ‘Miss Coornvelt from Leiden, is that you?’ wat niet hielp, om haar groote, benauwde verlegenheid te verminderen. Maar toen hij haar hand schudde en goedmoedig naar haar lachte, zag ze de gelijkenis met oom Toon, al was deze oude heer heel | |
[pagina 95]
| |
wat deftiger en waardiger dan het hoofd der Leidsche fabrieken; heel wat correcter gekleed vooral, want oom Toon genoot een slechte reputatie voor zijn slordige, gevlekte en uit-het-model gedragen kleeren. De bediende in livrei nam haar rieten koffer van de kruier aan evenals het oud-modische valies, drie kartonnen doozen en het paraplu-foudraal en laadde het alles in een voertuig, dat Joyce met een mengeling van schrik en verrukking als een automobiel herkende en waarop een tweede bediende, in dezelfde brons-metgouden livrei rechtop en onbeweeglijk zat te wachten. Zij had de bange en zenuwachtig verstoorde Lancelot kort aan de lijn en dicht aan haar hielen gehouden, nu tilde ze hem in haar armen om hem in het schokkend en motor-ratelend voertuig te tillen en ze zag nog juist, dat de twee bedienden een spottend geamuseerde blik wisselden. Was het om haar zelf of om Lancelot? Haar gastheer zei: ‘Zoo, is dat de hond? Het heeft me heel wat moeite gekost om een invoer-permissie voor dat wonder te krijgen.’ Hij hielp haar om de hooge treden van het vehikel te beklimmen, maar wat hij verder nog zei, kon ze onmogelijk verstaan, want de automobiel zette zich met een opperste inspanning van zijn ruchtig mechanisme in beweging. Neef Cornfelt was, dacht Joyce, terwijl ze naast hem op de breede leeren bank zat met de doodsbange en bevende hond stijf in haar armen geklemd, precies een landedelman zooals ze in de Engelsche romans werden beschreven. Hij had een door weer en wind verkleurd gezicht en een wandelstok met een gouden knop en hij zat zoo rustig in het schokkende en grommende voertuig, of hij het even veilig vond als een vigelante. Terwijl zij, die voor het eerst in haar leven in een auto reed, bij elke bocht en zwenking vreesde, dat ze met Lancelot | |
[pagina 96]
| |
in haar armen van de bank zou worden getild en door het portierraampje heen op het plaveisel zou vliegen. Boven het tumult van de ratelende motor uit, trachtte de oude heer goedmoedig en vriendelijk met zijn nichtje te converseeren. Hij sprak een wonderlijk Hollandsch, vol Engelsche zinswendingen en verkeerd gebruikte woorden, wat even een ontroerende herinnering aan haar moeder wekte, die ook zoo'n grappig mengsel van twee talen gesproken had. Hij vroeg velerlei over de verschillende leden van de groote familie, die hij in zijn jeugd had gekend doch zelden had weergezien; over de meesten sprak hij wat spottend en neerbuigend, maar haar vader, Louis Coornvelt, de socialist, herinnerde hij zich met geestdrift en bewondering. Intusschen reed de automobiel in een stoet van voertuigen door telkens weer andere volle, breede straten, over wijde spiegelgladde pleinen, waarin de lichten van groote blauw-witte lampen spiegelden. En de oude heer noemde namen, die Joyce zich herinnerde uit de gids van Londen, waarin ze de laatste weken ijverig gestudeerd had: Victoriastreet, Westminster Abbey, Parliament Square... en hij vertelde, waarom zijn vrouw en dochters niet mee aan het station waren gekomen om haar af te halen, maar zij kon zijn uitleg, die ze maar half verstond, onmogelijk begrijpen. Opeens, bij een kruispunt van straten, hielden ze met een heftige schok stil en bleken gestrand tusschen een kluit van omnibussen, hansoms en karren; er klonk een luid geschreeuw van voerlui, jankend gekras van remmen en schor getoeter van hoorns. De knecht in livrei sprong van zijn zitplaats, opende het portier en deed verslag met een rammelende opeenvolging van holle half-ingeslikte woorden. Zijn mededeeling scheen de oude heer heftig te ontstemmen, want tot haar ontsteltenis hoorde | |
[pagina 97]
| |
Joyce hem in zeer duidelijk en onvervalscht Hollandsch vloeken. ‘They ought te be hanged,’ zei hij dan, waarop de knecht grinnikend het portier dichtsloeg en zijn plaats voorop de auto weer innam. Wat zou er zijn? In haar nieuwsgierigheid vergat ze bijna haar verlegenheid. Het daareven zoo vriendelijke, gezond-tevreden gezicht van haar neef zag rood van boosheid, zijn witgehandschoende handen klemden zich zoo driftig om de gouden knop van zijn stok of hij dadelijk iemand te lijf wilde gaan. Het geschreeuw verminderde en verstomde geheel, toen een groote troep politieagenten tusschen de wagens en het publiek drong en een breede weg begon vrij te maken. De stemming bleek vroolijk en gemoedelijk, de donkerblauwe, glimmend gehelmde agenten lachten, of er een pretje in aantocht was en ook de voerlui, de voetgangers en de koetsiers hadden plezier; alleen de oude heer in zijn automobiel keek voortdurend woedend. Nu klonk er muziek in de verte, gebonk van een Turksche trom en daar bovenuit snel naderkomend een rhythmisch opgewekt gezang van vrouwenstemmen; een luid sterk koor. Een optocht! En de gebruikelijke luidruchtige belangstelling, gelach, gejuich en geschreeuw. Waarom hoorde ze haar gastheer telkens binnenmonds vloeken? Joyce had geen tijd meer om zich daarin te verdiepen, want vlak langs de auto, vlak langs het raampje, waarvoor ze zat, trok de optocht voorbij... het bleek een stoet van enkel vrouwen. De eerste groep, die een uniform van lichte kleuren droeg, bespeelde muziekinstrumenten, hoorns en trompetten, en zelfs een Turksche trom, die een kleine, stoere dikkerd voor zich uit torste en waarop ze tot groot vermaak van het publiek een energische roffel sloeg. | |
[pagina 98]
| |
En vrouwen volgden in lange gelijk marcheerende rijen, oude en jonge, arme en rijke; ze hielden vlaggen, banieren en kleine wapperende vaantjes in drie kleuren, paars-wit-en-groen.Ga naar eind2 Dan volgde hoog te paard een heel jong en heel mooi meisje; ze was in een zilveren wapenrusting en droeg een zilveren helm, waaronder haar lange blonde haren golfden en ze torste een groote wapperende vlag met diezelfde drie kleuren. De menschen juichten en Joyce voelde een wonderlijke ontroering, net als wanneer in Holland de jonge Koningin voorbij kwam en je ook tranen in je keel voelde, al zou je zelf niet kunnen zeggen waarom. En nu onderscheidde ze de woorden, die op de groote vlag, evenals op alle banieren en op de kleine vaantjes stonden... ‘Votes for Women!’ Het stelde haar teleur, ze had iets heel anders verwacht... iets van Jeanne d'Arc of de Amazonen... ‘Votes for Women’... honderd maal, duizend maal herhaald, geschreven, geroepen, gezongen, gejuicht. Een eindelooze stoet van vrouwen trok voorbij. Aldoor weer nieuwe rijen: jonge meisjes, die vroolijk wuifden naar het publiek, oude, met zichtbare moeite voortschrijdende dames, vrouwen met omslagdoeken en klompen en vrouwen in elegante modieuze kleeren. Elk met haar vaantje met ‘Votes for Women’ in de hand en allen zingend met plechtige, bijna verheerlijkte gezichten. De opdringende menigte rekte de halzen en drong hoe langer hoe meer op, om zooveel mogelijk te zien; telkens klonken er ruw geschreeuwde grappen, een enkele maal, kort en fel en dadelijk overstemd, een hoonend gefluit. En dan viel er opeens een stilte. Er naderde een groote groep vrouwen in grove, donkere kleeren, met bonte schorten en witte gesteven mutsen en op elk kleeding- | |
[pagina 99]
| |
stuk waren vreemde donkere teekens, een soort zwarte pijlen aangebracht. In de stilte was het geklos van haar plomp geschoeide voeten te hooren, maar dan opeens klonk er gefluit en gejoel en daar bovenuit een wilde, enthousiaste ovatie. ‘Wat is dat? Waarom is dat gejuich?’ vroeg Joyce, zoo sterk geïnteresseerd, dat ze de boosheid van de oude heer vergat. Maar in plaats van haar te antwoorden, boog hij met een driftige beweging langs haar heen en zijn groote witte hand trok het venstergordijntje met een ruk tusschen haar oogen en het boeiend schouwspel. Het geschreeuw hield aan; Joyce had een schuwe blik naar zijn gezicht en zag het vertrokken en grauwbleek, het grijze hoofd leunde achterover en ze hoorde hoe snel en moeilijk hij ademde. Enkele oogenblikken nog en de optocht was voorbij; de koetsiers begonnen weer te schreeuwen en hun paarden aan te zetten, de livreiknecht bracht, door met geweldige krachtsinspanning aan de slinger vooraan de wagen te draaien, de motor van hun wagen in beweging. En Henry Cornfelts groote, witgehandschoende hand schoof het gordijntje weer open. ‘Goddank, dat het voorbij is. Je hebt natuurlijk niet begrepen wat dat voor een zotte vertooning was?’ ‘Een demonstratie voor vrouwenkiesrecht nietwaar? “Votes for Women”. Bij ons in Holland houden ze alleen maar vergaderingen. Ik heb tante Lize Wijsman, u weet wel, de dokter, eens een heel mooie redevoering hooren houden en Fietje Immerzeel en Nancy Coornvelt en een heeleboel andere Leidsche dames zijn lid van de vereeniging.’ ‘Deze hier zìjn geen dames,’ constateerde de oude heer bitter en fel. Dit is een troep furies, die hun | |
[pagina 100]
| |
waardigheid van vrouwen door de modder slepen. Die zich zelf en hun sekse belachelijk maken en alles bederven wat andere vrouwen in een leven vol toewijding en idealisme trachten te verkrijgen...’ Zijn stem klonk pathetisch en hakkelig opgewonden. Hij scheen opeens een totaal andere man dan de goedmoedige, welverzorgde oude heer, die Hollandsch en Engelsch door elkander haspelde en haar zoo ijverig de pleinen en straten van Londen had gewezen. ‘Waren dit Suffragettes?’ ‘Is die schandnaam ook al buiten Engeland doorgedrongen?’ ‘O ja, er staat wel eens iets over haar in onze couranten. En laatst zag ik in een Engelsch tijdschrift een foto van een Suffragette, die zich met een ketting aan een hek had vastgebonden, omdat de politie haar dan niet kon beletten om een redevoering te houden.’ Joyce giechelde terwijl ze het vertelde; Truus Coornvelt en zij hadden het een geweldig leuke grap gevonden. ‘Die vrouwen,’ zei haar neef Cornfelt met een duistere blik, ‘zijn Engeland's schande voor de heele wereld. Weet je wat die troep fanatici, die daareven langs trok, vermoedelijk gaat doen? De ruiten van het een of andere regeeringsgebouw ingooien of vechten met de politie voor de deuren van het parlementsgebouw.’ Weer moest Joyce zenuwachtig giechelen. ‘Het is niet om te lachen,’ zei haar gastheer boos en streng. ‘Het is diep treurig, dat de vrouwen, naar wie wij mannen altijd hebben opgezien als naar onze betere helft, zich tot zoo iets kunnen verlagen.’ ‘Ze zagen er zoo vergenoegd en tevreden uit.’ ‘Het zijn furies en hellevegen.’ ‘Maar er waren toch een heeleboel dames bij, naar | |
[pagina 101]
| |
haar kleeren en houding te oordeelen... en heel jonge meisjes.’ ‘De dames, me lieve kind, zijn het ergst te veroordeelen, want van haar was te verwachten, dat ze zouden weten, wat ze aan de eer van hun sekse verplicht zijn. En voor de jonge meisjes zijn de vaders aansprakelijk, die haar hoorden op te sluiten op water en brood, tot hun hoofden bekoeld zijn. Sinds de wereld bestaat, hebben de vrouwen nog nooit zoo'n [schande over zich zelve gebracht.’ ‘Maar de kijkers... het publiek...?’ Joyce verzamelde al haar moed, want ze begon te vermoeden, dat neef Cornfelt een of andere persoonlijke grief tegen de Suffragettes koesterde en het geval interesseerde haar buitenmate. ‘Er werd toch zoo luid gejuicht en hoera geroepen?’ ‘Het volk juicht voor elke poppenkast. Een ander oogenblik gooien ze hen met vuil en rotte eieren.’ ‘O! Gebeurt dat heusch? Ik dacht, dat de Engelschen zoo flegmatiek waren!’ ‘Totdat hun woede eenmaal wordt opgewekt’; zei de oude heer met een ruwe lach, ‘and serves them right’. En zijn keurig gehandschoende hand reikte naar Joyce's handtasch. De auto hield zijn vaart in en reed over een klein, vierkant plein met een somber plantsoen in het midden, dat door een zwaar ijzeren hek omzoomd was. Boven de groen gelakte deur van een groot, grijs gestuct huis brandde een helder licht. De livreiknecht stapte af en liet een glanzend gepoetste koperen klopper ratelen. Wonderlijk stil was het op dit plein, als lag het in een dorp, als was het uren verwijderd van die volle heksenketel, het overweldigend groote Londen, dat ze daareven waren doorgereden. | |
[pagina 102]
| |
Maar toch... als je je adem inhield, hoorde je in de verte het gonzende, hevige, onafgebroken gerucht en het was zelfs, of je heel vaag het rhythme van de Turksche trom kon hooren, die de kleine, parmantige Suffragette zoo dapper geroerd had. Lancelot schudde zijn vacht en berook lang en met diepzinnige aandacht de witte, smettelooze stoep. Lancelot had een zeer demonstratieve manier, om een huis te beruiken voor hij het binnenging.
De deur werd geopend door een deftige mijnheer met een bolbleek gezicht en groene stekende oogen, die een lange, toegeknoopte, zwarte jas droeg; hij nam Joyce's manteltje en neef Cornfelt's grijze hooge hoed in ontvangst en gaf op een heerscherstoon bevelen omtrent de koffers en hoedendoozen. Joyce concludeerde, dat hij moest behooren tot het gilde der correcte en welgemanierde wezens, die in de romans der ‘high-life’ met de titel van butler werden aangeduid, die alles wisten, maar nooit spraken, wanneer hun niets gevraagd werd en dan nog slechts met een minimum van hoffelijke woorden en die hun meesters een even heldhaftige als onwankelbare trouw toedroegen. En zij oogde geïmponeerd en belangstellend naar deze butler, terwijl hij eerbiedig luisterde naar het relaas, dat zijn meester hem over de optocht der Suffragettes deed en toen zag ze, dat hij stiekum en venijnig naar Lancelot trapte, wat door Lancelot met een zenuwachtige grom beantwoord werd. ‘Ik vrees, dat het een valsche hond is,’ zei de butler met een nederige glimlach tegen neef Cornfelt en van dat oogenblik af waren de stille vijandelijkheden tusschen hem, Joyce en Lancelot geopend. In de vierkante, donker betimmerde hall lagen warm- | |
[pagina 103]
| |
kleurige tapijten; er stonden fraaie, gebeeldhouwde banken en stoelen, er waren groote vazen met bloemen en er brandde een gedempt licht in een wonderlijke sprookjesachtige Chineesche lantaarn. Er hing een geur, die Joyce als een streeling van haar vermoeide zinnen waarnam: de fijne, gecompliceerde geur van een rijk en welverzorgd huis, van bloemen en sigaretten en pas gewreven parket, van vrouwenparfums en leeren stoelen en geuriggekruide spijzen. Op de breede trap, die ze naast de heer des huizes beklom, was de looper zoo dik, dat haar voeten er bijna in verzonken en boven op het portaal stonden twee reusachtige, vergulde kandelabers, waarin ontelbare electrische kaarsen brandden. De butler, die hen voor was gegaan, sloeg breede, witgelakte vleugeldeuren open en Joyce zag een reeks van drie groote salons, waar een overdaad van licht hard en hel uit kristallen kronen straalde. Langs hooge wanden stonden vergulde stoelen en breede sofa's, die met rood damast bekleed waren, over het glanzend parket lagen groote dierenvachten en fluweelen tapijten en lage ‘poufs’ en kussens van brokaat en zijde; in de hoeken stonden op marmeren piedestals bronzen groepen van brullende leeuwen en vechtende gladiatoren en tegen de witte paneelen hingen groote, breed omlijste schilderijen van zeeslagen en jachtpartijen. Er waren groote marmeren tafels met zware boeken in leeren prachtbanden, glazen kasten vol kostbaar porcelein en een vleugel van lichtgrijs hout, waarover een geborduurd kleed lag en waarnaast een vergulde harp stond. Terzij van de drie smalle, zeer hooge, met rood zijden gordijnen omhulde vensters bevonden zich de buffetten met een overdaad van lekkernijen; ze brachten Joyce plotseling tot het besef, dat ze nog geen middagmaal had | |
[pagina 104]
| |
gehad en heftig honger leed. In de middelste der salons zag ze een hooge schouw met een breed koperen hek eromheen, waarin, precies als in de romans, een reusachtig vuur van houtblokken brandde en daarvoor lag een prachtige Russissche hazewindhond, zoo onbeweeglijk en in zulk een bevallige houding, dat het leek, of men er hem ter opluistering van het geheel had neergelegd. Het was alles zoo overweldigend van zware, overdadige pracht, van rijkdom en volte en smakeloosheid, zoo totaal anders dan Joyce verwachtte, dan zij en tante Clara zich het huis van Henry Cornfelt, de socialist en strijder voor de rechten der armen, hadden voorgesteld, dat ze als een beduusd en verschrikt kind staan bleef en rondzag met de even verschrikte en beduusde Lancelot tegen haar beenen. En dadelijk realiseerde ze, dat men Lancelot met zijn kromme poot en zijn wonderlijke krulstaart, in dit huis en tusschen deze pracht, een hopeloos armoedige straathond moest vinden, naar wie de butler stiekem geschopt had en naar wie de koninklijke barzoi minachtend snuffelde.
De vrouw van Henry Cornfelt bleek de eenige mensch in de drie lichte, weelderige en volle salons; zij zat in het achterste vertrek op een lage divan, die in het midden onder een der reusachtige kristallen kronen stond. De heer des huizes geleidde Joyce naar haar toe en stelde haar voor met een plechtige en afgemeten ernst, of ze bij een vorstin op audientie kwam. Zij was een vrouw als een reuzin, in zwart breed-plooiend fluweel, waartegen het geel-witte, slappe vleesch van haar ontbloote hals en schouders scherp afstak. Om haar armen, die dik waren als dijen, droeg ze tallooze | |
[pagina 105]
| |
juweelen braceletten en op haar machtige boezem lagen glanzende parelsnoeren en vonkte een groote ster van diamanten. Boven het veel te zware, vormlooze matronenlijf was echter het gezicht nog verrassend knap en jong, met breede jukbeenderen en een hooghartige, even neergebogen mond, een energieke kin en levendige, gitzwarte oogen. De zware, donkere haren waren in een ingewikkeld en kunstig kapsel van rollen, lokken en krullen tot laag over het voorhoofd gelegd en telkens als het groote hoofd zich bewoog, flitsten kleurige steenen in kammen, gespen en spelden. Zij stond niet op; pas later begreep Joyce, dat elk opstaan en zich-in-beweging zetten een krachtproef voor het misvormd-zware lichaam was, zij trok met haar handen vol vonkende ringen het meisje naar zich toe en gaf haar twee energische zoenen op beide wangen, terwijl zij haar tegelijk met haar zware, bevelende stem in een vloed van woorden overdaverde. ‘Wat ben ik blij, dat je goed bent aangekomen, dear Joyce. Je moet mij auntie noemen of aunt Bessie en mijn man uncle, want neef en nicht vind ik zoo stijf en vervelend. Je treft het bizonder, want we hebben hier vanavond juist onze maandelijksche kiesrechtmeeting. Lady Choldonney is zoo vriendelijk een rede te houden en the honourable Daisy ScottGa naar eind3 - een van “de” Scotts van Turnbridge Wells - zal een nieuw kiesrechtlied zingen en Gloria, mijn dochter, zal haar op de harp begeleiden. Maakt je tante Clara het goed, dear? Henry, wil je Simmons vragen een andere tabouret voor de vleugel te schuiven en stuur je Rosa hier met mijn zwarte kanten shawl en Joyce dear, je hebt zeker nog geen supper gehad? Ik vrees, dat er niet veel anders zal zijn dan koud lamsvleesch en een rest van de blanc manger. Ik hoop, dat je hier een prettige tijd zult hebben, lieve. Belangwekkend is ons leven | |
[pagina 106]
| |
stellig, maar druk, ontzettend druk. Henry, wil je de banketbakker laten opbellen en zeggen, dat hij het ijs om half elf brengt? Tien uur was afgesproken, maar half elf is beter. En klop dan even aan de deur van Gloria's kamer en zeg haar, dat ze niet haar lichtgroene japon aandoet, want dat the honourable Daisy Scott in het roze zal zijn en het dan misschien vloekt. Haar lichtblauwe dunkt me... of anders haar witte tule met de lila strikken...’ Joyce's ooren dreunden. Haar gastvrouw had onder heel deze vloed van vlugge woorden haar hand vastgehouden en de volle zware stem schalde in haar ooren. Een stem, die gemaakt scheen om te bevelen... Ze rook het parfum, dat uit de kostbare kleeren stroomde en de nog zwaarder geur uit tante Bessie's zwarte haren en ze zag haar opeens in verbeelding als een heidensche koningin op een troon, met een getemde panter aan haar voeten en met stoeten zingende en luitspelende slavinnen om zich heen gegroepeerd. ‘Je hebt nog juist tijd om te eten en je te verkleeden, Joyce. Avondtoilet natuurlijk. Onze gasten komen om negen uur en half tien begint Lady Choldonney haar voordracht. Charmant van haar om dat te willen doen nietwaar? Haar man is Lord Arthur Choldonney, een peer! De dames van de Society zijn tegenwoordig zoo vol ijver en belangstelling voor onze groote zaak! Jullie bent verschrikkelijk laat. Had de trein vertraging?’ ‘Neen tante, we zijn opgehouden door een optocht.’ ‘Wéér van de Suffragettes?’ Het gaf Joyce een huivering en een kil gevoel van schrik, zooals het groote, daareven nog zoo vriendelijke gezicht vertrok. Hard en fel werd het; een masker van haat onder de witte poeder. En met hoe 'n vlijmende | |
[pagina 107]
| |
minachting siste de energieke mond dat woord... als een scheldnaam... Suffragettes! Dan drukte tante Bessie op een kristallen belknop, die naast haar in de langharige vacht van de divan lag. ‘Rosa, wijs Miss Joyce de eetkamer please en zorg, dat zij haar supper krijgt en misschien kun je haar daarna helpen met het uitpakken van haar koffers.’ Rosa was, naar Joyce onmiddellijk constateerde, al even correct en niets minder imponeerend dan de butler. Maar gelukkig toonde ze geen vrees, maar zelfs genegenheid voor Lancelot. Ook zij scheen weggeloopen uit de een of andere roman van Corelli of Florence Dell. Ze was in zwarte zij, met een schortje van ragfijne kant en een kanten mutsje als een vlinder op haar blonde krullen. Ze droeg zijden kousen en hooggehakte schoentjes en had een gezichtje als roze en witte fondant, dat ze telkens dicht langs Joyce heenboog. En Joyce, terwijl ze het koude lamsvleesch klein sneed en zich bediende van doperwten als knikkers, schaamde zich bitter voor haar gekreukte linnen blousje, haar katoenen kousen en zwarte rijglaarzen; en wanhopig overdacht ze, dat haar beste jurk van groen barège een tulen vestje, een hooge boord en lange mouwen had en ze er straks, op tante Bessie's soirée, als een Asschepoester uit zou zien. Ze had het immers wel geweten, zij, die zooveel dozijnen romans gelezen had, dat àl de Engelsche dames 's avonds bloote halzen en armen droegen! Wat zou tante Clara schrikken wanneer ze haar de overdadige weelde van oom Henry's huis beschreef, de drie salons en al de juweelen, waarmee tante Bessie getooid was! Tante Clara was in haar eigen eenvoud overtuigd geweest, dat de Londensche Cornfelts een heel sobere eenvoudige familie zouden zijn en als zij zelf al hun geld aan de armen gaven. | |
[pagina 108]
| |
En toen bood Rosa haar de kristallen schaal met de blanc manger en het werd een zoete, oneerbiedige voldoening om te bedenken, dat de bloote hals en armen van tante Bessie merkwaardig veel op die geel-bleeke bibberende pudding leken... |
|