Vrouwenkruistocht
(1930)–Jo van Ammers-Küller– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
Derde hoofdstuk.Het kousje in de gaslamp boven de huiskamertafel hing zielig scheef en suisde irriteerend. Zuchtend schoof juffrouw Clara Coornvelt een wit doekje onder het verstelwerk, waarover ze moeizaam gebogen zat: een winkelhaak in Joyce's blauwe serge schooljurk, de derde, die de scherpe tanden van de hond er stoeiend hadden ingetrokken. Wanneer Joyce op het bovenportaal met de hond speelde, dreunde in de huiskamer en in de keuken het oude balkenplafond; elk oogenblik riep Neel een woedend dreigement naar boven en telkens trilde er een gloeikousje stuk. Nu de hond genezen was en alleen een wonderlijke kronkel in zijn staart en een verkromming van zijn linker-achterpoot herinnerden aan het doodsgevaar, waaruit Joyce hem gered had, bleek hij een overweldigende vitaliteit en een onverstoorbare vroolijkheid te bezitten. Het was een jong speelsch dier, kruising van een keeshond en een Iersche terrier, grappig van leelijkheid en altijd bereid om te bijten en te stoeien. En Joyce beantwoordde zijn slaafsche aanhankelijkheid met een teederheid en een uitbundigheid, die juffrouw Clara voor een nieuw probleem stelde, het zooveelste, dat ze te doorworstelen had gekregen, sinds, een vijftal jaren geleden, de opvoeding van het verweesde nichtje in haar handen was gelegd. | |
[pagina 80]
| |
Was het niet overdreven en onnatuurlijk voor een jong meisje, om zich zóó te hechten aan een hond, van een hond te houden met zoo'n aanbiddende liefde, om alle pretjes, alle vrije tijd en zelfs haar nachtrust te offeren, om een ziek dier te verplegen? De hond was beter geworden, dank zij Joyce's onvermoeide, nooit falende zorgen, maar ze had een rapport met vier onvoldoenden en ze zag mager en bleek, of ze zelf een ernstige ziekte had doorgemaakt. De veearts had haar uitbundig geprezen, maar hij had een rekening van vijftig gulden gestuurd en Neel dreigde met weggaan, ‘als het huis nog langer door dat beest geregeerd werd.’ Nooit vroeger had Joyce zoo dwaas en dol gestoeid en gespeeld in het deftige huis van haar grootvader en tante, want Clara was altijd overtuigd geweest, dat ze niet de minste behoefte aan stoeien en spelen had. Hoe menigmaal had ze vriendinnetjes bij het kind gevraagd, die dan onder elkander spelletjes en grapjes verzonnen, terwijl Joyce in een hoekje van de groote speelkamer haar poppen aankleedde of aan haar kleine tafeltje zat te teekenen. Wanneer ze dan 's avonds in bed lag en tante haar een nachtzoen kwam geven, bedankte ze netjes voor het plezier en liet er in de regel op volgen, dat ze het toch nog prettiger vond nu de visite weer weg was. Zou het, had juffrouw Clara zich honderd maal afgevraagd, ook zoo moeilijk zijn geweest als Joyce haar eigen kind was? Zou er tusschen een moeder en een kind een geheimzinnige band bestaan, een mogelijkheid van begrijpen, van in-leven, die haar ontbrak? Ongeveer vijf jaar geleden, kort na het einde van de Transvaalsche oorlog, had haar broer Louis, die toen als redacteur van een klein, door de Engelschen fel bestookt socialistisch blad, in Kaapstad een moeilijk en voort- | |
[pagina 81]
| |
durend bedreigd bestaan leidde, zijn eenige, moederlooze dochtertje naar Holland gezonden, daar er van een behoorlijke moderne meisjesopvoeding in het ontredderde Zuid-Afrika geen sprake was. Hij had raad noch toestemming aan zijn vader en zuster gevraagd, doch hun het plan als een noodzakelijkheid voorgelegd; hij zou natuurlijk, zoo gauw zijn financieele omstandigheden wat verbeterden, de kosten op eigen schouders nemen, maar nog vóór de boot waarop de kleine Joyce onder hoede van de kapitein reisde, in het Amsterdamsche dok landde, was hij, onder nooit geheel opgehelderde omstandigheden, plotseling gestorven. En een groot bedrag aan schulden, uit de tijd dat Louis Coornvelt als gesjeesd student het socialisme propageerde, steeds vermeerderd in de jaren, waarin hij als journalist met zijn jonge Engelsche vrouw door Indië, Amerika en Zuid-Afrika had gezworven, werd door de oude grijze professor David zwijgend en voluit betaald.
Toen Clara Coornvelt op een koude mistige morgen in November 1903 naar Amsterdam was gereisd om haar nichtje af te halen, was haar fijne teere gezicht nog bleeker dan anders geweest, met nog dieper schaduwen onder de zwaarmoedige oogen. Zij had nachten en nachten niet geslapen, aldoor liggen tobben, zichzelf beproefd en God gebeden om hulp bij de ontzaglijke taak die Hij haar, de reeds vijftigjarige, op de schouders legde. Haar, die zich te zwak en veel te onwaardig voelde om een kind op te kunnen voeden, om een jongmeisje te vormen tot een ‘nieuwe vrouw’, tot een breedontwikkeld, vrij denkend en zelfstandig handelend wezen, één van het komende, sterke en dappere geslacht, dat de groote, pas begonnen taak der vrouwen zou voltooien, | |
[pagina 82]
| |
dat de vrouwen van een bekrompen knechtschap, de wereld van een dom en slaafsch vooroordeel moest zuiveren en de gelijkheid van man en vrouw volkomen maken. Zoo had haar broer het in zijn idealistische en altijd wat hoogdravende brieven geformuleerd. ‘Jij zult dat kunnen, Clara, jij die zelf onder de slavernij van je vrouw-zijn hebt gezucht en geleden en die zooveel van je leven had kunnen maken wanneer je vrij was geweest! Je zult je tegen vader verzetten nietwaar, wanneer hij een oppervlakkige, banale meisjes-opvoeding voor Joyce zou willen.’ Maar Louis kon geen eischen meer stellen en de grootvader, die Joyce's opvoeding moest betalen, verwierp al bij voorbaat koppig en autocratisch alle moderne ideeën. Clara's zwaartillende aard voorzag eindelooze moeilijkheden en telkens zwierven haar bezwaarde gedachten om de jong gestorven Engelsche vrouw, die zij nooit gekend had, over wie Louis eerst zoo uitbundig verrukt en later zoo triest medelijdend had geschreven. ‘Een pionierster voor de rechten der vrouwen, wier naam in de geschiedenis van haar strijd zal blijven klinken,’ doch later noemde hij haar ‘mijn arme Mabel, voor wie de levensomstandigheden te moeilijk waren...’ In een kliniek voor geesteszieken was ze lang verpleegd. Maar toen Clara Coornvelt die eerste dag met het kleine nichtje tegenover zich in de wachtkamer van het Centraal Station zat en toekeek hoe het magere kind, met het smalle sproetengezichtje en de schuwe oogen zwijgend en gedwee haar boterhammen at en haar melk dronk, toen haar scherpe huisvrouw-oogen de voddige stoppen in Joyce's kousen zagen, haar uitgegroeide jurk, haar verschoten hoedje en het vale vetertje om haar blonde vlechtje, toen weken al de groote, moeilijke opvoedingsproblemen voorloopig naar een vage verte | |
[pagina 83]
| |
terug en iets warms en heerlijks ging open in haar hart... dat groote hart, dat nooit genoeg geven kon, nooit genoeg van alle deernis en liefde en innigheid, die het bevatte. Als zij maar eerst allebei, het kind en zijzelve, over hun schuchterheid heen waren, over hun schuwheid voor woorden, hun vrees om uit te spreken wat zij voelden; wanneer er maar eerst vertrouwelijkheid tusschen hen was ontstaan...
Joyce kreeg nieuwe en goed passende jurken, haar kousen werden onzichtbaar gemaasd, haar vlecht prijkte met een strik, al was het lang niet zoo'n groote vlinder, als de meesten van haar klassegenootjes droegen. Ze hield haar oogen niet meer krampachtig neergeslagen, wanneer ze met grootvader en tante aan de groote tafel in de deftige eetkamer zat, integendeel, die donkere, schuwe en toch zoo bezielde oogen schenen voortdurend op te merken, te zoeken en te constateeren en hoewel ze een zwijgzaam kind was, kon ze met haar hooge stemmetje opeens wonderlijk gevat en scherpcritisch uit de hoek komen. Ze hield veel van tante Clara en tante Clara van haar, maar de vertrouwelijkheid, die de oude vrouw als iets vanzelfsprekends verwacht had en die zij bereid was... o zoo volkomen en graag bereid om te geven... daaraan had Joyce, naar het scheen, niet de minste behoefte. ‘Een stug kind,’ zei de grootvader en wou zichzelf niet bekennen, dat ook hij droomen had gekoesterd van aanhankelijkheid en teederheid. ‘Een vreemd kind,’ vonden de moeders van de schoolmakkertjes, hoewel ze Joyce, het kleindochtertje van professor Coornvelt, op alle partijtjes vroegen. ‘Een loome leerling,’ vond de rector van het gymnasium; ‘niet lastig, maar zonder de minste ambitie en altijd met haar gedachten ergens anders...’ | |
[pagina 84]
| |
‘Een overgevoelig kind,’ had Louis haar in zijn laatste brief genoemd; ‘ze heeft haar moeders onverzadelijke hang naar schoonheid en als gevolg daarvan een bijna physieke afkeer voor alles wat leelijk... of beter gezegd ònschoon is, voor vuilheid, ziekte en armoede.’ Bij de lange lijst van schulden, die Louis had nagelaten, waren er verscheidene aan doktoren en klinieken, maar er was er ook een geweest van een ring met saffieren en een platina ketting met een medaillon van parels. En Clara ervoer al spoedig de juistheid van Louis' beschrijving; het gaf tranen en driftbuien bij het anders zoo volgzame en dociele nichtje, vóór ze te bewegen was om naar tantes arme beschermelingen te gaan, bonnen voor melk en eieren of versnaperingen aan zieke menschen te brengen of oud speelgoed van de rijke neefjes en nichtjes Coornvelt aan zieke kinderen te geven. Een paar maal had tante ontdekt, dat Joyce van haar schamel zakgeld nieuw speelgoed kocht om dat in plaats van het oude, half kapotte en verwaarloosde te geven; maar toen ze er haar over ondervroeg, had ze het botweg geloochend. Jokte Joyce ook in andere dingen? Was haar geslotenheid een teeken van onoprechtheid? En was haar belangstelling voor al wat luxueus, kleurrijk en smaakvol was, misschien een gevaarlijk erfdeel van een moeder, die blijkbaar geen enkele van de degelijke eigenschappen had bezeten, welke de Coornvelts in hun vrouwen zochten en waardeerden? Er stond nog een zin in de laatste brief van haar broer Louis, waaraan Clara altijd weer moest denken, wanneer ze tobde over het moeilijk-te-begrijpen karakter van haar nichtje. ‘Zij en haar moeder hebben in dat Concentratiekamp, waar ze maandenlang gevangen zijn geweest, ontzettende dingen beleefd. Dingen zoo ver- | |
[pagina 85]
| |
schrikkelijk, dat de zwakke geest van Mabel ze niet heeft kunnen dragen. Ik geloof echter niet, dat het kind er een heldere herinnering van heeft; vermoedelijk heeft ze de meeste feiten nog niet kunnen begrijpen, maar misschien verklaart het haar groote schuwheid, achterdocht en vijandigheid voor menschen.’ Die achterdocht en vijandigheid waren niet verminderd na vijf rustige, onbewogen jaren in het stille Leiden, in het groote, deftige, oude huis, eerst met grootvader en tante en later, na grootvaders dood, met tante samen. Joyce hield niet van menschen, aan niemand betoonde ze een warme genegenheid, aan geen van de leden der groote familie Coornvelt, alleen voor heel oude, doove tante Keejetje bleek ze een groote liefde te hebben opgevat, want toen de oude vrouw in de afgeloopen winter was gestorven, was ze wekenlang ontroostbaar bedroefd geweest.
Met haar boeken onder de arm en de hond op haar hielen kwam Joyce de kamer binnen; ze had kleine vlugge passen en nerveuse bewegingen als een telkens opgeschrikte vogel en in haar vermoeide smalle sproetengezichtje vielen diepe schaduwen onder de groote, hoogoverwelfde oogen. Ze was, ondanks haar bijna achttien jaren, nog altijd klein en bijna vormloos mager. Moeizaam, met veel privaatlessen tobde ze voor de tweede maal door de vierde klasse van het gymnasium, met een diepe haat aan de klassieken, die haar vader als een zoo onmisbaar deel van haar ontwikkeling had beschouwd. Ook hierin bleek ze ontstellend anders dan andere jonge meisjes, dan de dochters van Flora, Constance en Agatha, die energiek en ijverig werkten voor de plaats welke ze zich later in de wereld wilden veroveren, die haar | |
[pagina 86]
| |
heerlijke kostelijke vrijheid zoo voluit genoten, haar vrijheid om te mógen werken en mee te helpen aan de geweldige taak, die de vrouwen in de toekomst te vervullen zouden krijgen. Joyce bezat niet de minste aanleg voor studie en tot haar tantes groote teleurstelling had de rector haar voor rechten of medicijnen volkomen ongeschikt verklaard en geopperd, dat ze, als ze weer zakte, maar liever van het gymnasium moest verdwijnen. Daar ze als alle meisjes van haar generatie, toch ‘iets moest worden’ om onafhankelijk te zijn, had ze verzonnen, dat ze naar een Teekenacademie of naar de School voor Beeldende Kunsten wilde, om zich toe te leggen op het ontwerpen van kamer-decoraties, meubels en kleeren, maar tante Clara betoonde zich diep geschokt en verontwaardigd over dat plan. Dat was een vak, dat naar haar meening alleen speculeerde op de minderwaardige instincten van weeldezucht en ijdelheid... geen werkkring voor een moderne jonge vrouw, voor wie zooveel wegen open stonden, om voor de gemeenschap nuttig te zijn. En Joyce had haar denkbeeld nauwelijks verdedigd. Ze scheen het, naar Clara opgelucht voor zichzelf concludeerde, gekozen te hebben, omdat ze niets anders wist. En daar het overgangsexamen voor de deur stond en er weldra een besluit genomen moest worden, had tante voorloopig op een studie voor Engelsch besloten, de taal, die Joyce het beste kende, daar ze die in haar vroege kinderjaren altijd had gesproken. Ze zou zich het accent weer volkomen eigen kunnen maken gedurende een verblijf van eenige maanden in Engeland, in een beschaafd milieu, zoo mogelijk temidden van jonge, energieke vrouwen, die de lust tot werken en zich-nuttig maken in haar zouden weten te wekken. Over dit plan had Clara raad gevraagd aan haar neef | |
[pagina 87]
| |
Hein Coornvelt, die sinds 1874 in Londen woonde. Henry, noemde hij zich sinds zijn huwelijk met een Engelsche vrouw en Cornfelt schreef hij zijn naam, sinds hij in 1895 tot de Engelsche nationaliteit was overgegaan. Toen hij Clara, eenige jaren na zijn afscheid van haar en van Holland, zijn huwelijk met een geestverwante, een socialiste en bekende ‘social worker’ meldde, had zij hem in een plechtige, hooggestemde brief haar gelukwensch met die voor hem zoo gelukkige vereeniging aangeboden en sindsdien waren zij geregeld in briefwisseling gebleven. Een paar maal per jaar schreef zij hem in de stijve onpersoonlijke stijl, die haar op haar deftige kostschool geleerd was en hij antwoordde breedvoerig in een wonderlijke mengeling van Hollandsch en slechtgespeld Engelsch. En de wisseling dezer nuchtere en zakelijke brieven met de geliefde van haar jeugd, de man die haar held en ideaal was geweest en die ze terwille van haar vader had opgegeven, was de eenige bleeke romantiek in Clara's kleurloos oude-vrijsters leven. Henry Cornfelt had thans het verrassend en edelmoedig voorstel gedaan, dat Joyce gedurende haar verblijf in Engeland te zijnen huize zou wonen. Van zijn beide dochters en vooral van zijn vrouw kon ze heel wat leeren van het ‘social work’, waarmee hun leven voor een groot deel gevuld was. Clara vond het een ongedacht, schitterend plan, dat alles verwerklijkte wat zij zich voor Joyce wenschte. Ze zou er een stimuleerende en levensverrijkende omgeving vinden, waarin liefde voor maatschappelijk werk zich van zelf zou ontwikkelen. Gevoelig was ze genoeg, óvergevoelig zelfs voor het lijden van anderen, maar de wil-tot-de-daad ontbrak haar, de groote machtige wil van de moderne vrouw, | |
[pagina 88]
| |
om haar leven in dienst te stellen van een ideaal. Ze zou daarginds gewennen aan een sfeer van opgewekt, energisch werken voor de gemeenschap, want Henry's vrouw, de dochter van een groot-industrieel, had zich sinds haar meisjesjaren aan het lot van de Londensche arbeidsters gewijd; zij had verscheidene clubs voor naaisters en fabrieksmeisjes in het East End gesticht, een ziekenhuis aan de Zuidkust en een rusthuis op een paar uur afstand van Londen. Hoe benijdde Clara het werk in die stichtingen, waarvan haar neef haar dikwijls foto's had gestuurd en waarover hij zoo uitvoerig schrijven kon, hoe benijdde ze Joyce, die het alles met eigen oogen zou zien en er haar eigen krachten aan zou kunnen geven! Zoo'n leven had zij voor zich zelf begeerd, had zij zich eenmaal gedroomd met hem samen. Maar wanneer hij met háár getrouwd was, hield ze zich voor, had hij nooit zooveel voor de gemeenschap kunnen doen, want deze Engelsche vrouw bezat een ontzaglijk fortuin. Joyce legde haar stapel boeken en schriften op de groote ovale tafel en de hond zocht zijn plaats naast haar stoel. Hij droeg een tot een vod gekauwde, oude slof, die zijn speelgoed was en die hij telkens weer op haar schoot poogde te duwen, als een vergeefsche invitatie tot een dol en opgewonden spelletje. Tante Clara had zich eerst tegen de aanwezigheid van de slof in haar onberispelijke huiskamer verzet, maar daar het dier altijd op iets verkoos te bijten en het voetenbankje of de leesportefeuille nam, wanneer hij de slof niet vond, moest ze zich wel schikken in deze inbreuk op de wetten van haar huis. Wat ziet het kind er weer smal en moe uit, dacht Clara onrustig. Elke avond zwoegde ze tot over twaalven op haar repetities, die de een na de ander mis- | |
[pagina 89]
| |
lukten en tranen en wanhopige driftbuien tengevolge hadden. De rector, een ouderwetsch bekrompen man, staafde aan Joyce zijn bewering, dat meisjes niet voor studie deugden... ‘Heb je weer zooveel te doen voor morgen, kindje?’ ‘Ik ben er nog in geen uren doorheen.’ Clara stond op, om een glas melk te halen. Joyce zette zich op haar stoel bij de tafel en onmiddellijk legde de hond eerst zijn stukgebeten speelgoed en dan zijn kop in haar schoot. ‘Joyce, zou het niet verstandiger zijn, wanneer je de hond opsloot, zoolang je met je huiswerk bezig bent?’ ‘Ik heb het geprobeerd tante, maar dan jankt hij en leidt mij nog veel meer af.’ ‘Vind je niet, dat je op die manier door de hond getirannizeerd wordt?’ ‘Ja tante.’ ‘Is het niet verkeerd, wanneer een mensch zich door een dier laat tirannizeeren?’ ‘Ja tante.’ ‘Waarom heb je hem eigenlijk zoo'n wonderlijke naam gegeven, Joyce? Vind je Lancelot wel een geschikte naam voor een hond?’ Joyce bloosde over haar melkglas. ‘Het was een naam uit een boek, waarin ik juist gelezen had, toen ik hem uit het water haalde.’ ‘Het gedicht van Tennyson bedoel je?’ ‘Neen, een roman. De held heette Lord Lancelot de Veere.’ ‘En welke eigenschappen had hij met dit dier gemeen?’ Joyce schoof het leege glas van zich af. ‘Trouw tot in de dood.’ | |
[pagina 90]
| |
Over haar brilleglazen zag Clara, hoe haar nichtje zich bukte naar de hondenkop, er haar wang tegen legde en het ruige gele hondenhaar teeder kuste. Onrustig fronste ze weer. Ze moest er iets van zeggen, het was niet goed, het was ziekelijk overdreven. ‘Ik heb een brief van neef Henry. Hij schrijft, dat hij zijn uiterste best zal doen om invoer-toestemming voor de hond te krijgenGa naar eind1. Het is toch, dunkt me, buitengewoon vriendelijk van hem, dat hij zich zooveel moeite geeft om mogelijk te maken dat je de hond meebrengt. Hij heeft, schrijft hij, door zijn zaken speciale relaties met de officials van het Customhouse.’ Joyce trok haar wenkbrauwen hoog op. Was het spot of eerbied? Juffrouw Clara hield niet van die uitdrukking op het anders nog zoo kinderlijke gezicht. ‘En ze wachten je half September. Voor die tijd, zegt Henry, is er niemand in Londen.’ ‘De arme menschen toch zeker wel,’ zei Joyce met de plotselinge scherpe gevatheid, die ze van haar vader scheen te hebben geërfd en die de zachtmoedige Clara zoo onaangenaam kon treffen. ‘En zij rekenen, dat je minstens een half jaar blijft.’ Het meisje knikte met weinig animo en boog over haar studieboek; de hond duwde zoolang met zijn zwarte neus tegen haar hand, tot ze over zijn kop begon te streelen en onmiddellijk, als ze met streelen ophield, duwde hij weer. ‘Tante...,’ zei ze opeens, ‘als ik voor een half jaar naar Engeland ga, mòèt ik avond japonnen hebben... ik bedoel japonnen met heel korte mouwen en een décolleté... heusch het móét, dat dragen alle dames daar.’ Een verontwaardigde blos vloog over tante Clara's bleeke gezicht. ‘Stellig niet alle,’ zei ze heftig en overtuigd. ‘Stellig niet de vrouwen en meisjes, die zich | |
[pagina 91]
| |
rekenschap van de nieuwe tijd geven en inzien dat ze niet op de wereld zijn, om als speelgoed en oogenlust voor een man te dienen. Décolleté's en bloote armen en opengewerkte kousen en hooge hakken en valsch haar, dat is allemaal verschrikkelijk minderwaardig als je goed na gaat wàt er de bedoeling van is, hoe de vrouw of het meisje, dat zulke dingen draagt zichzelf daarmee vernedert...’ ‘In àlle Engelsche boeken tante... zèlfs in de heel ernstige, dragen de dames 's avonds bloote armen en halzen.’ ‘Dat zijn romans’; zei tante Clara met minachting en weer schudde ze energisch het hoofd, ‘ik ben er van overtuigd, dat de vrouw van Henry Cornfelt noch zijn dochters aan die minderwaardige mode meedoen. En ik ben ook overtuigd, dat geen enkele vrouw zich nog tot zoo'n ijdelheidsvertooning zal willen leenen, wanneer de wereld tien jaar verder is. Dit is immers een geweldige tijd van groei en overgang, Joyce. Nu moeten de vrouwen voor het eerst bewijzen, dat ze de voorrechten, die ze veroverd hebben, waard zijn.’ Joyce zweeg en boog zich weer over haar boek, als altijd onrustig en verlegen, wanneer tante Clara op zulk een plechtige, profetische toon dingen over de taak en de toekomst van de vrouwen zei. Ze wist, dat tante het diep-ernstig meende. Pose en groote woorden pasten evenmin bij Clara Coornvelt als gedécolleteerde avondjaponnen en hooge hakken. Joyce wist ook, dat tante Clara zelf zulk een vrije, strijdende vrouw zou zijn geworden, wanneer grootvader het haar niet zijn leven lang belet had. Ze was er heimelijk een beetje blij om. Tante Clara was zoo zacht, fijn en lief en de nieuwe vrije vrouwen, voor zoover Joyce ze kende, hadden allemaal zulke harde stemmen en ze droegen zulke demon- | |
[pagina 92]
| |
stratief leelijke kleeren. Reform... hobbezakken scholden de jongens op school... vreeselijk! Maar àlle Engelsche dames hielden er gedécolleteerde toiletten op na, anders zouden er niet altijd zooveel en zulke beeldige in de modeplaten staan... Zou ze stilletjes haar lichtgroene vermaken, de mouwen afknippen en de hals uitsnijden, voor ze naar Londen ging? Maar als tante het later merkte? Tante had zulke wanhopig vaststaande overtuigingen! Een groote stilte stond weer in de kamer met de kostbare, versleten meubels en de zware verschoten gordijnen; sinds een halve eeuw het woonvertrek van een deftig, behoudend Hollandsch geslacht, dat steeds zijn eenvoud als zijn grootste deugd beschouwd had. Hè, wat hing die gaskous scheef en wat suisde het licht weer irriteerend! Achter de regels van de Latijnsche verbuiging zag Joyce een vaag visioen van zichzelf op een groot feest; ze droeg een roze zijden japon met wijde klokken en strooken en een groote sleep en een breede strook van echte kant om haar gedécollecteerde corsage. Ze was zóó mooi en zóó elegant, dat iedereen haar nakeek. De hond had zich aan haar voeten ineengerold. Zijn kop lag op haar schoen. Haar plompe leelijke schoolschoen. Ze zag haar kleine slanke voeten in brokaat geschoeid... met spitse en hooge hakken... voetjes, die dansten over een spiegelgladde vloer. De vergulde pendule op de hooge schoorsteen pinkte tien heldere zilveren slagen. Wat was het toch altijd stil in tante Clara's huiskamer... stil, rustig en veilig. Ze kon soms zoo'n verschrikkelijke angst hebben voor de wereld - de menschen - het groote leven daarbuiten. En er toch óók op andere oogenblikken zoo hevig naar verlangen... Maar niet alleen... mèt Lancelot... trouw tot in de dood. |
|