| |
| |
| |
Eerste boek. Lancelot.
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Je merkte het al, wanneer je op de stoep kwam en de bel overtrok. Dan zag je het
aan de vele modderplekken op het anders zoo smettelooze hardsteen, een gewirwar
van voetafdrukken, groote, kleine, middelmatige, allemaal van plomp uitgeloopen
of stukkend schoeisel. Aan het paar havelooze kinderen, dat buiten zat te
wachten en zich liet schommelen op de paalkettingen en aan een magere bruine
straathond, die met zijn rillend lijf tegen de onderste trede zat aangedrukt en
met gespannen bange oogen naar de deur keek.
Het was Woensdag. De dag waarop tante Clara soep uitdeelde aan arme menschen:
groote kannen vermicellisoep met veel vleesch aan kraamvrouwen en zieken en
blikken emmertjes erwtensoep met worst en kluif voor de anderen.
Zoodra Neel de deur voor Joyce opendeed en ze haar voeten veegde op de groote mat
sloeg de weeë, vunze lucht van hun te veel gedragen en te weinig geluchte
arme-menschenkleeren haar tegen; achter het gordijntje van de tochtdeur zag ze
hen zitten op de banken, die terweerszij van de breede witte gang stonden, twee
rijen grauwe, verworden, stomp-gelaten of smartelijk tobbende gezichten, meest
vrouwen met vormlooze, | |
| |
uitgezakte lijven, een paar magere, havelooze
kinders, een enkele oude, kromgegroeide man.
Ze liep snel langs hen heen en wenschte hen goedenmiddag met een stem, die
geknepen uit haar keel kwam en terwijl ze zich de zijgang dóór naar het
kapstokkamertje haastte, voelde ze hun oogen in haar rug, hun jaloersche,
critische oogen naar haar wintermantel en haar overschoenen en het bontje om
haar hals en de vunze lucht steeg naar haar hoofd, als een damp waarin ze niet
kon ademen. Nu zou ze weer de heele verdere dag moeten denken aan die vrouw met
het verwonde oog en het gezwollen, wanstaltig rood en paarsig beloopen voorhoofd
en aan het kleine jongetje met de twee krukken, wiens magere, machtelooze
beentjes als twee zwarte todden van de bank naar beneden bungelden... Ze zou aan
hen móéten denken, aldoor... ze zouden met hun ellende kloppen tegen haar
gedachten. En ze was juist, terwijl ze de weg van school naar huis liep, zoo
prettig en warm en veilig vervuld geweest van het Engelsche boek, waarin ze
stilletjes onder natuurkunde had zitten lezen en waarin ze weer wilde lezen,
zoodra het koffiemaal voorbij zou zijn; de roman van het lelieblanke
hertoginnetje op het kasteel in Schotland met de geschoren grasvelden, de
brandende houtvuren, de kameniers, de barzois en de blanke handen; van al wat in
het leven mooi, gelukkig en begeerenswaard was... Maar sterker dan de gedachten
aan het boek, zou de herinnering aan het verminkte gezicht van vrouw Spits en de
beentjes van kleine Barend Kooiman zijn en het machteloos meelij zou weer
trekken en kwellen als een schuld, die ze moest inlossen, maar niet kon.
Tante Clara, met haar hooge blauwe schort voor, stond, wat dieper de gang in, te
praten met een klein, mager vrouwtje, dat een zuigeling op de arm droeg. | |
| |
Tante Clara's bleeke gezicht met de fijne aristocratische trekken
was heel strak, heel onbewogen; hoe èrger de verhalen van leed en ellende, hoe
strakker en bleeker dat fijne gezicht werd.
‘Het waren zeven guldens,’ zei het kleine vrouwtje, ‘van toen ik bij mevrouw
Immerzeel met de schoonmaak heb geholpen. Ik had ze tusschen de hemden verstopt,
op de bovenste plank, voor als ik met Juni weer in de kraam mot en hij het ze in
één dag tot de laatste cent opgezopen...’
‘Ik zal hem onder handen nemen,’ beloofde tante Clara.
‘Daar krijg ik het niet mee terug.’ zei zakelijk gelaten het vrouwtje; ze
vertilde de zware zuigeling en liet hem rusten tegen haar heup met de
gewoonte-beweging van wie altijd kinderen draagt. ‘En ook het huisraad niet,
dat-ie heeft stukgeslagen.’
‘Met je bevalling zal Moederzorg helpen.’
‘Er is geen recht voor ons soort vrouwen.’ zei het kleine vrouwtje triest
gelaten.
‘Voor òns soort vrouwen evenmin.’ zei tante Clara met haar bleeke strakke
gezicht.
Neel, knorrig en ijverig, sjouwde met de kannen soep.
‘Mot jij dat dragen?’ vroeg ze aan het kind met de krukken. ‘Dat kan je ommers
niet.’
‘Ik heb me zussie,’ wees hij op een dreumes van drie.
‘En as ze morst?’
‘Zal ik ommers wel op letten.’
‘Waarom komt je moeder zelf niet?’
‘Ze leit al zeuve weke.’
Ze gingen voetje voor voetje, de jongen met zijn verlamde onderlijf en het kind
met de kromme, wankele | |
| |
beentjes, dat hijgend zwoegde met de te zware
kan; twee kinderen in vuile, havelooze kleeren, met ziekelijke lichamen en
onverzorgde, bloote hoofden. Joyce keek ze na uit het zijkamertje, een tiental
meters verder hielden ze stil, hun beider gretige gezichten bogen naar voren,
twee handen graaiden en stopten het vleesch in gulzig happende monden.
‘O dat is slecht!’ een gloed van verontwaardiging kwam in Joyce's wangen... het
is toch voor hun zieke moeder. Maar tegelijk dacht ze: wat moeten ze dàn een
honger hebben... En wat hebben ze aan die ééne kan soep met hun allen?
De hond, een nog jonge, graat-magere hond met geelbruin krulhaar liep achter de
twee kinderen aan en keek bedelend naar hun graaiende handen. Maar de jongen
sloeg naar hem met zijn kruk en het dier schoot jankend weg, zocht weer zijn
plaats tegen de onderste stoeprand.
Telkens een ander paar plompe, grove voeten in uitgeloopen schoenen strompelde de
breede, blauwe stoeptreden af, telkens droeg een paar voorzichtige handen, een
kan of een emmertje in een oude doek geknoopt voor zich uit.
Langs het raam, waarvoor Joyce stond, schimden de grauwe, mistroostige of stomp
onverschillige gezichten voorbij. Zoo was het elke Woensdag. Elke Woensdag zat
de gang vol arme menschen, gedeeltelijk dezelfde, gedeeltelijk weer andere
gezichten, de meesten met dat dof-geslagene, sommigen met iets
vijandig-loerends... 's Zomers en 's winters ging het door, want zieken en
kraamvrouwen zijn er altijd, maar 's winters moesten er vaak keukenstoelen
worden bijgezet, want dan dankte de fabriek van Coornvelt een deel van de
thuiswevers af en die leefden dan maanden lang van de bedeeling en de
liefdadigheid.
| |
| |
Oom Toon Coornvelt zei: ‘ze verdienen 's zomers genoeg, dan moeten ze maar voor
de winter sparen.’ Dat had Truus, zijn jongste dochter, die in dezelfde klas zat
als Joyce, haar meer dan eens herhaald. Sommigen werden dan door de Diaconie of
door liefdadige genootschappen geholpen, maar wanneer de man dronk of schuld had
of bekend stond als een vechter of een socialist, hielpen die genootschappen
niet en tante Clara hielp iedereen, die arm en in nood was. Daarom zat het
altijd zoo vol wanneer ze Woensdags soep uitdeelde... en Vrijdags wanneer ze
bonnen gaf voor melk of kruidenierswaren en menigmaal werd er 's avonds heel
laat nog gebeld, dan stonden er kinderen op de stoep en zeiden, dat ze de heele
dag nog geen eten hadden gehad; die kregen dan boterhammen en een glas melk in
de keuken. De dienstboden mopperden daarover, op die manier wist je nooit
wanneer je klaar was en juffrouw Clara Coornvelt had de naam, dat ze slecht
tweede meisjes kon houden. Maar oude Neel, die een vrome Christin was, vervulde
de Samaritaansche plicht ijverig en zonder mopperen, al was het met stugge
grimmigheid. Zoodra de laatste klant de stoep afging, begon ze te schrobben en
te redderen in de gang..., het raampje van de voordeur stond al wijd open en
toch dreef de arme menschenlucht nog tot in de kamers, die kreeg je haast niet
weg... soms scheen het Joyce, dat heel het groote oude huis ervan doortrokken
was, tot op haar eigen kamer op de tweede verdieping kon ze het ruiken, die
lucht van ziekte en armoe en zorg...
Hoe heette toch ook dat parfum, dat Lady Priscilla gebruikte en waardoor Lord
Lancelot de Veere wist, dat ze zijn bibliotheek had bezocht in zijn
afwezigheid... l'Heure exquise...
| |
| |
Tante Clara stond brood te snijden, toen Joyce de eetkamer binnentrad. Ze had de
hooge blauwe schort van de arme-menschen-soep nog voor. Joyce wenschte hevig,
dat ze die afdeed. Ze overwoog even of ze het zou vragen, maar ze durfde niet.
Tante Clara sneed en smeerde boterhammen, drie heel dikke voor Neel, drie
dunnere voor Joyce en zichzelf. Eén met roggebrood, één met een plakje worst, de
derde ‘met niets’ zooals alle dagen. Tante Clara vond, dat geen mensch het recht
had op meer voedsel dan om zijn honger te stillen en tante Clara hield er geen
enkele theorie op na, die ze niet zelf in practijk bracht. Er was een beker melk
voor hen allebei en een appel voor Joyce.
Ze zaten zwijgend tegenover elkaar in het hooge met plechtige pracht gemeubelde
vertrek, tusschen groote verweerde spiegels en verdonkerde schilderijen in
lijsten van dof verguld, op stoelen, waarvan het roode pluche tot op de draad
was afgesleten, op een grauw linnen dekkleed, dat de kale plekken in het
gebloemde smyrna tapijt verborg. Voor de weidsche, witmarmeren schoorsteen met
de reusachtige vergulde pendule en de candelabers onder stolpen, zond een kleine
potkachel wat schamele warmte uit. Joyce wist, dat tante Clara zat te peinzen
over al de ellende, die voor haar was uitgestort en te tobben over de
mogelijkheden om te helpen. Te helpen met raad of rechtskundige bijstand, met
een pleit bij oom Toon, of een bezoek aan de pandjesbaas, maar meest van alles:
met geld. Geld, dat er nooit genoeg was voor de eindelooze misère van de armen
en ouden en gebrekkigen; geld, dat ze altijd weer gaf aan wie er om vroeg en het
noodig had, zònder banghartig te rekenen en te overleggen of er genoeg overbleef
voor Joyce en haarzelf... want zòò en niet anders wilde Christus immers, dat de
rijke zou geven van zijn overdaad...
| |
| |
Joyce vroeg niets, want ze wist, dat ze in de loop der volgende dagen alles zou
hooren, dat ze op informaties zou worden uitgestuurd en op ziekenbezoek en dan
al de ellende van dichtbij zou zien. En zij wou het maar liever nog niet
weten... vanmiddag nog niet, nu ze zoo dolgraag wou lezen in het prachtige boek,
dat Truus haar geleend had, weg wou duiken in die àndere wereld van geluk en
rijkdom en wondere belevingen van liefde, trouw en zaligheid. Niet denken aan de
nood en zorg, de honger en kou van arme menschen, niet denken aan het onrecht,
altijd weer het verschrikkelijke onrecht van de rijken jegens de armen, van de
mannen jegens de vrouwen... al het schreeuwend onrecht, dat er in de wereld
was...
Eenmaal had Joyce haar tante, Dr. Wijsman, op een podium zien staan; voor een
zaal vol menschen, jonge menschen, jonge vrouwen vooral, had tante Lize's warme,
diepe, overtuigende stem gesproken. Voorbeelden... feiten... onloochenbare
waarheden. De taak, die aan het jonge geslacht werd opgelegd, aan de vrouwen,
die nu jong waren. Strijd tegen het onrecht. Het onrecht, dat vrouwen lijden
onder de wetten, die door mannen gemaakt zijn. Een oproep, een strijdkreet... de
vrouwen, die nu jong zijn moeten de groote taak volbrengen. Die moeten het leed
en het onrecht bestrijden. Joyce had een visioen van zichzelf gehad: in een toga
en een baret, een moderne Jessica. Een gloedvol pleidooi tegen het onrecht. Een
stormloop. Maar ze wist in haar hart, dat ze geen tien woorden zou kunnen
zeggen, als ze voor een zaal vol menschen stond... zelfs niet als ze die sterke
gloedvolle woorden op een papiertje voor zich had. In een wit en blauwe uniform
zag ze zich door hooge zalen, langs witte bedden en bleeke gezichten gaan, als
dokter... als verpleegster. Leed en | |
| |
pijn lenigen... was er schooner
roeping voor een vrouw? Maar ze wist, dat ze zoo bang, zoo verschrikkelijk bang
was voor de bleeke gezichten van zieke menschen, ze was flauw gevallen toen Dora
Sluis in de bank naast haar, haar nagel tot bloedens toe geklemd had. En toch...
het móést... je moest iets worden in de wereld... iets dóén... je moest je deel
van de groote taak aanvaarden. Tante Clara benijdde je daarom... dat je je eigen
leven zou kunnen leven... een roeping vervullen in de groote tijd, die komen
ging voor de vrouwen.
‘Wil je nog een boterham, Joyce?’
Ze zou er de appel in plakjes op kunnen leggen. Dat smaakte een beetje kil, maar
toch beter dan nòg een boterham met niets.
‘Graag tante.’
‘Repetities voor morgen? Fransch? O jee - dan mag je vanmiddag wel flink werken.’
Ze deed zoo haar best om vroolijk en opgewekt te zijn, die goeie tante Clara,
maar ze ging zoo gebukt onder al het leed, dat ze haar kwamen vertellen. Dat kòn
ze niet van zich afzetten. Ze kòn niet begrijpen, dat er menschen... vrouwen
waren, die onverschillig en hard bleven voor het leed, dat door andere vrouwen
geleden werd.
‘Heb je gezien, dat vrouw Spits een wond in haar voorhoofd heeft?... Haar man was
net drie dagen uit de gevangenis terug... hij kwam dronken thuis.’
De boterham met appel bleef steken in Joyce's keel. Een groote slok melk...
Och... ze had het zoo graag nog niet gehoord... nu nog niet...
‘Haar jongetje van zes, dat haar te hulp wou komen, ligt met een gebroken pols in
het ziekenhuis.’
‘Is daar niets aan te doen tante?’
‘Wááraan lieverd?’
| |
| |
‘Dat zoo'n kerel... dat die zooiets doet... dat een vrouw dat moet verdragen?’
‘Ze is bij Dorothee geweest. Die zou haar natuurlijk “pro-deo” helpen als het
kon. Maar het lichamelijk letsel was nog niet zwaar genoeg om als grond voor
echtscheiding te dienen.’
Tante Clara lachte. Een trieste lach, waarbij haar oogen vol tranen schoten.
‘Alle wetten zijn door de mannen gemaakt, Joyce. Het wordt tijd, dat wij ze
verbeteren. Jullie zult ze kùnnen verbeteren. De vrouwen van de toekomst.’
‘De kamenier had Lady Priscilla's groen met zilveren saut-de-lit en haar met
zwanendons omzoomde muiltjes gereed gelegd; zij trok de groen fluweelen
gordijnen dicht en legde een blok op het mat-brandende haardvuur. Tusschen de
post, die op het zilveren blad gereed lag, zag zij een groote roomblanke brief,
die zij nieuwsgierig bekeek... het zegel van Lord de Veere met de wapenspreuk:
Trouw-tot-in-den-dood. Elke dag kwamen er minstens vier van zulke brieven...’
Joyce zat in de vensterbank in haar geliefkoosde houding, met de beenen onder
zich gekruist. Op de eene knie lag de Fransche grammatica, op de andere Lady
Priscilla's boeiende geschiedenis.
Er stond geen kachel in het kleine zijkamertje, want behalve het keukenfornuis
brandde er nooit meer dan één kachel tegelijk in tante Clara's huis; Joyce had
een oude wollen omslagdoek om haar smalle schouders geslagen.
Groen fluweelen gordijnen en een lamp met een goudgele kap... haar vlugge, altijd
gereede fantasie meubelde Priscilla's kamer tot in de kleinste details. Meubels
van dat licht-bruine, glanzend gepolitoerde hout, ahorn heette | |
| |
het,
ze had er voor een paar weken zulke prachtige platen van in de Studio gezien.
Lage diepe stoelen van... nee, niet àlles van datzelfde matte groen... van beige
fluweel met dof gouden kwasten... In een héél lage stoel lag zoo'n kussen in de
vorm van een bloem, een reusachtige theeroos met bladen van roomgeel satijn, die
naar het hart toe roze-rood werd. Ze wist precies hoe ze zoo'n kussen moest
maken... Kòn ze er maar eens een maken, met die vlugge handige vingers van
haar... die hun weg van zelf schenen te vinden tusschen fijne zachte kostbare
stoffen, die wisten te plooien, te vouwen en te schikken, zóó, dat de uitkomst
haarzelf telkens weer verraste en verrukte. Werken met je handen... terwijl je
gedachten droomen en zweven langs alle prettige, mooie dingen. Mooie dingen
maken... denken, weten hoe je een kamer mooi zou kunnen maken van licht en kleur
en schikking der meubelen. Hoe kleeren mooi zouden kunnen zijn, niet door
zinlooze in-elkander rijgsels van strooken en ruches en kanten, maar door
lijnen, die de bouw van een slank bevallig lichaam volgden, door kleeren te doen
passen bij een persoonlijkheid. Lady Priscilla in abrikooskleurig satijn met een
sleep van goudbrokaat... tante Clara in zwart fluweel met een hooge kraag van
echte kant, zooals Sarah Bernhard droeg op die foto in De Prins; Joyce zelf op
het gymnasiastenbal in helgroene taf, een rok van wel twintig strookjes en
kleine poffende mouwtjes en een puntig décolleté...
Ze ging natuurlijk niet naar het gymnasiastenbal. Tante Clara vond bals een
onbegrijpelijk en minderwaardig genoegen voor een modern jong meisje en een
gedécolleteerde japon een schandelijk speculeeren op lagere instincten; ze had
er eigenlijk niet goed over durven beginnen. Met die oude jurk van twee jaar
ge- | |
| |
leden, waar de zoom was uitgelegd en die haar te nauw was
over de buste, zou ze toch immers onmogelijk kunnen gaan. Het was bovendien maar
heel gelukkig, dat ze niet wou en niet zou... want als je zoo klein en nietig
was als zij, zoo hopeloos verlegen en zóó zwijgzaam wanneer er grappen en
dwaasheden van je werden verwacht, deed je veel beter...
Le participe passé des verbes irréguliers tenir, courir et souffrir...
Pas drie dagen was de man van vrouw Spits uit de gevangenis. En dat kleine
jongetje van zes... had zijn moeder te hulp willen komen. Zoo'n klein jongetje
van zes, dat er bij is... het ziet... dat zijn vader zijn moeder ranselt en dan
door de dronken vader zóó in een hoek wordt gesmeten, dat hij zijn pols breekt.
Als ze eens naar hem toeging in het ziekenhuis en hem een boek bracht... ‘De
Avonturen van von Münchhausen’ of ‘Met een kwartje de wereld rond’? O, waarom
was ze zoo ellendig bang voor menschen? Voor zoo'n zaal met bedden en in elk bed
een paar oogen, dat naar haar keek. Voor de zusters, die haar critisch en
verwonderd zouden ondervragen: ‘Waarom komt u hier? Bent u familie van dat
jongetje?’
Ze zou weer zoo verlegen zijn, dat ze geen woord uit haar keel kon krijgen, als
ze naast zijn bed zat, ze kende de ervaring maar al te goed van vorige
gelegenheden. Tante Clara zei: ‘daar moet je tegenin. Je màg niet zoo'n angst
voor de menschen hebben... Alle menschen zijn broeders... alle menschen zijn
goed, alleen de omstandigheden maken soms, dat ze slechte dingen doen.’
Maar de man van vrouw Spits, was zoo'n man ‘goed?’ Oef, ze wou er niet meer aan
denken. Wat gaf het of zij er haar kostelijke vrije middag mee vergalde? | |
| |
Wat gaf het of tante Clara haar eigen leven versomberde door altijd
maar te tobben over de ellende van anderen? Er was toch ook schoonheid en
blijheid in de wereld. En geluk en liefde...
‘Lady Priscilla greep met trillende handen naar de brief, die op het zilveren
blad lag, ze scheurde haastig de roomkleurige, met roze vloei gevoerde enveloppe
open en haar groote, amandelvormige oogen vlogen over de inhoud. Dan bracht ze
de woorden, die de bekentenis van Lancelot's liefde bevatten aan haar trillende
lippen. O mijn liefste, mijn liefste! En tòch is het een waan, een
onmogelijkheid, fluisterde zij hartstochtelijk, terwijl ze in het lage stoeltje
voor de haard zakte en zich de kostbare stola van lichtbruin bont van de
schouders liet glijden...’
Een kostbare stola van lichtbruin bont... Joyce tuurde peinzend naar buiten.
Lichtbruin bont tegen het roodgoud van Lady Priscilla's haar, zou dat wel mooi
zijn? Maar wat was dat? Daar làg lichtbruin bont... daar, tegen de onderste
stoeptree als een vormloos hoopje. Lichtbruin krullend bont... maar vol zwarte
plekken van modder en regen... Droomde ze? Opeens begreep ze het... wat daar lag
was die zielige bruine hond, die daarstraks bij de soepuitdeeling voor de stoep
had staan wachten. Die achter de jongen met de krukken was aangeloopen... met
zijn hongerige neus achter de geur van vleesch en soep... Een hond, die
blijkbaar bij niemand hoorde. Geen thuis had. Een verschoppeling. Een zwerver.
Ineengerold... een hoopje ellende in de kou. Hoe lang zwierf zoo'n dier? Waar
bleef hij 's nachts? Waar vond hij voedsel?... En als hij niets vond... wat
dan...?
Souffrir - souffrant - souffri... nee, souffert... De ellende van de menschen en
de ellende van de die- | |
| |
ren. Van de verwaarloosde, afgebeulde,
getrapte dieren.
Honden onder karren. Kalveren met de pooten saamgebonden op wagens gestapeld.
Kippen samengeperst in manden, waar hun koppen hulpzoekend doorstaken. De muis,
die Neel levend in het vuur had gegooid. De ellende van de dieren... De
wreedheid van de menschen tegen de dieren. Je moest maar probeeren er niet aan
te denken. Je kon het al bijna niet dragen wanneer je aan alle ellende van de
menschen dacht... als je óók nog ging denken aan die van de dieren... Maar Joyce
hield veel méér van dieren dan van menschen. Zij had een schuwheid, een stille
besloten waakzaamheid, een verzwegen vijandigheid jegens de menschen, die tante
Clara verbaasde en bedroefde. Joyce geloofde in haar hart niet aan de goedheid
van de menschen al was tante Clara daar nòg zoo vast van overtuigd. Hoe konden
menschen, die dieren kwelden goede menschen zijn? De menschen, die zoo'n hond
buiten de deur trapten... al waren ze zelf arm en hadden ze honger...
J'ai souffert, tu as souffert, il a souffert...
Joyce had haar leven lang zoo verschrikkelijk veel van dieren gehouden. Van de
poesen en duiven en Guineesche biggetjes en de twee groote Deensche doggen,
waarmee ze daarginds in Bloemfontein was opgegroeid. De dieren waren altijd haar
vrienden geweest. Zou die stakkerd van een hond erge honger hebben? Kijk, nu
hief hij z'n kop op en keek naar haar of hij stellig iets van haar verwachtte.
Als ze hem eens een paar oude sneden brood ging brengen of een stuk vleesch, dat
Neel wel in de keuken had? Maar als hij dan heelemaal niet meer weg wou? Tante
Clara hield niet erg van honden. Ze vond honden onzindelijk en lastig. Neel zei:
‘ik heb hier al mijn handen vol met de menschen.’ En Joyce wist, dat wanneer ze
naar buiten liep om de hond wat | |
| |
eten te brengen, er dadelijk
kinderen, straatjongens, nieuwsgierigen om haar heen zouden komen staan, die
zouden vragen, spotten en om haar lachen... Hoe goed herinnerde ze zich van
vroegere ervaringen het ellendige, benauwende verlegenheidsgevoel, de kwelling
van oogen, die priemden in haar rug, op haar handen, op haar roodgloeiende
gezicht. Och... die hond zou straks wel weggaan, hij zou wel ergens een thuis
hebben... en anders zouden andere menschen zich wel over hem ontfermen. Joyce
wisselde haar plaats in de vensterbank zoodat ze met haar rug naar hem toezat en
zijn goedige kop met de stille melancholieke oogen niet meer hoefde te zien.
Lady Priscilla... Haar vingers slopen, als deden ze iets schuldigs, naar de
laatste bladzijde van het boek... Tòch... tòch kregen ze elkaar... Er waren nog
honderdvijftig zalige bladzijden van leed en liefde voor het zoo ver was. De
Fransche grammatica gleed op de grond. Kasteelen, jachtpartijen, champagne,
butlers en dogcarts, roode lippen en marmerblanke halzen... vurige, smeekende
oogen... zelfbeheersching en edelmoedigheid... trouw tot in de dood...
Er was opeens een groot gerucht over de stille gracht en een tiental meters
verder groepten gebarende, schreeuwende menschen om iets, dat op de grond lag.
Tusschen ruwe kijvende stemmen snerpte het wilde radelooze kermen van een dier.
En een koude, dreigende hand greep om Joyce's hart en kneep het samen. Daar lag
het hoopje lichtbruin bont midden op de straat... de hond... de zielige hond,
die ze niet had willen helpen, die ze uit lafheid haar rug had toegekeerd.
Overreden door de groote zware bierkar van Stevens, die altijd met zoo'n woeste
vaart de brug afkwam en voor geen | |
| |
mensch of dier uit de weg ging. En
al de menschen - waar kwamen ze zoo gauw vandaan? - stonden te kijken en deden
niets... hielpen niet... praatten, schreeuwden tegen de knecht van Stevens, die
er met de handen op de heupen bijstond.
‘Ik moet er heen... nu móét ik... tusschen al die menschen, vreemde vijandige,
spottende menschen... Ik móét helpen... die arme kermende hond helpen... Ik zou
willen wegloopen, maar er is een onweerstaanbare macht die mij duwt, de kamer
uit, de gang door... de stoep af...’
De voerman van de kar van Stevens, een groote reus van een sjouwer met een blauwe
voorschoot en roodbeloopen oogen had juist genoeg van het gepraat en gegil, de
verwijten en beschuldigingen over zijn woest rijden. Als het nog langer duurde,
kwam er een agent en maakte proces-verbaal op en zijn geweten voelde vèr van
zuiver. Met een groote onverwachte zwaai pakte hij de kermende hond in zijn
reusachtige handen en met nòg een zwaai smeet hij hem in de gracht. Het kermen
hield plotseling, als op commando, stil.
‘Dood gaat-ie toch en zoo is-ie het gauwste uit zijn lijden. En nou vooruit, loop
dóór, of ik sla d'r op,’ dreigde hij het volk om hem heen.
Ze waren bàng van hem. Hij heette ‘de kop van Jut’, omdat hij zoo sterk was. Hij
vocht op elke kermis. Er was gesmoord gemompel, gelach en gespot. ‘Het is ommers
maar een beest,’ zei hij met een ruwe lach. ‘honde te over op de wereld.’ Met
zijn groote armen baande hij zich een weg; de menschen en kinderen weken uiteen.
Ze waren bang... iedereen was bang voor die groote vent met zijn roode gezicht
en zijn stoppelige roode baard en zijn handen als kolenschoppen.
| |
| |
Een straatjongen gilde ‘beestenbeul’ en holde zóó hard weg, dat zijn klompen een
roffel sloegen.
Maar toen opeens stond Joyce Coornvelt met haar kleine figuurtje en haar
wapperende blonde haren voor de groote kerel. Vlak voor hem. Zoo dicht, dat ze
zijn zware ademen hoorde en de geur van zijn kleeren, van paarden, bier en stroo
haar als een lijfelijke dreiging tegemoet sloeg.
‘Haal die hond eruit, het is beestachtig van je om hem in het water te gooien.
Hij is niet dood. Hij zwemt nog, dat ziè je. Haal hem eruit, zeg ik je! Haal hem
eruit. Dadelijk!’
De knecht van Stevens raakte zijn overwinnaarshouding kwijt. Zijn langzaam brein
woog de kansen, de mogelijkheid om die kleine furie met één duw opzij te
schuiven, de andere mogelijkheid van een klacht bij de politie uit het
rijkeluishuis, waar ze hoorde. ‘Hij is ommers al dood...’ weerde hij met een
schouderschok en vergeefs probeerde hij zijn arm los te maken uit de greep van
haar twee kleine handen, die hem als schroeven omklemden.
‘Hij is niet dood! Dat zie je! Hij zwemt nog... kijk, hij kan niet meer, hij
begint al te zinken! Maar helpen jullie dan toch menschen. Haal hem eruit! Heeft
dan niemand van jullie meelij?’
‘Laat hem toch verzuipen, juffrouw. In een paar tellen is hij dood en uit zijn
lijden.’
‘Nee! Zóó niet! Zoo niet!’ De tranen stroomden opeens over Joyce's gezicht.
Radeloos, machteloos had ze de sterke groote kerel losgelaten; nu stond ze vlak
bij het water, waar de hond vocht om de armzalige rest van zijn leven, zwom met
zijn gekneusde overreden lijf, met alleen nog zijn ruige kop boven water. Hij
zwom naar de plaats waar zij stond, hij keek haar aan... met | |
| |
een
stomme radelooze angst, met een smeeken om hulp in zijn bruine ronde oogen... En
niemand van al deze menschen wou helpen... waren ze dan allemaal zóó hard, zóó
onverschillig en wreed...?
Nog twee tellen en Joyce lag op haar knieën aan de waterkant in de modder, in het
vuil... en dan schoof ze plat op haar buik vooruit en hing zóó ver over de kant,
dat haar handen de zwarte waterspiegel raakten. Ze voelde dat iemand haar beenen
pakte en vasthield. Ze hoorde kreten: ‘Kijk nou es!’ ‘Vooruit maar!’ ‘Toe maar
meid!’ Ze hoorde hysterisch lachen en ratelen van wielen... de bierkar die
wegreed... Ze strekte haar handen naar de bijna zinkende hond... nog verder
moest ze voorover. ‘Pas toch op juffrouw! Voor zoo'n beest. 't Is zonde en
schande!’
Dáár had ze hem bij zijn ruige, gladnatte vacht. O, groote hemel wat was hij
zwaar! Ze kon hem niet tillen... onmogelijk... ‘O God help me... help me...,
help me!’ bad ze vurig. En dan nog eens greep ze de hond in zijn nekvel vast en
spande de spieren van haar armen en bovenlijf... ze trok en worstelde... nu
hielpen er een paar handen mee... Nòg eens... nog éénmaal... ‘God help me... o,
alstublieft, alstublieft maak mijn armen sterk genoeg...’
Met de rillende, druipende hond in haar armen, tegen haar met modder en
straatvuil besmeurde blouse-en-rok gedrukt, krabbelde Joyce overeind en stond in
een kring van menschen, straatjongens en verschrikte kleine kinderen. Zwijgende,
starende menschen en kinderen... sommigen dom grinnikend, maar de meesten met
een stil, ontroerd ontzag op hun verbaasde gezichten. En opeens overviel haar de
oude verlegenheid, de vreeselijke gewaarwording, dat ze daar stond als een
middelpunt, zij, Joyce Coornvelt uit het groote deftige grachtenhuis; | |
| |
dat ze op haar buik in de modder had gelegen om een zwervende hond uit het
water te halen en nu al die oogen naar haar gezicht priemden, naar haar natte
bemodderde kleeren, haar verwaaide, tegen haar verhit gezicht klevende haren.
En toch was het ànders dan alle vroegere verlegenheid, want er was tegelijk een
heerlijk gevoel van overwinning, van iets te hebben volbracht - alléén - zónder
hulp van anderen. Ze voelde blijde verbazing over zichzelf: Dat heb ìk gekund...
dus ik ben toch niet zoo ellendig laf en schuw en bang als ik altijd van me zelf
heb gedacht. Met het half doode, afgemartelde dier in haar armen, stapte Joyce
de straat over en naar huis, over de stoep, die Neel juist weer smetteloos
schoon had geschrobd, door de wit marmeren gang... de trap op naar haar eigen
kamertje. En aldoor was er dat heerlijke gevoel in haar hart, zoo rijk, zoo
warm, zoo groot en vol als zij het nooit nog had gekend, een bijna niet te
dragen deernis, maar tegelijk de zekerheid om te kunnen troosten, koesteren en
helpen. En terwijl zij de hond droogde en in een deken pakte om hem te warmen,
stroomden er woorden van haar lippen, kleine gebroken Engelsche woorden van
liefde en teederheid... ze wist het zelf nauwelijks... ze realizeerde niet, dat
het woorden waren uit haar eigen kindertijd, die bijna vergeten, diep verstopt
in haar herinnering hadden gelegen. Kleine, dwaze, gebroken liefdewoorden, die
ze haar moeder had hooren fluisteren, wanneer zij als een kleine hulpelooze
dreumes pijn of verdriet had gehad.
|
|