| |
| |
| |
Proloog. Het verjaarsvers.
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Toen Dr. Steven Coornvelt zijn neef kapitein Immerzeel bij Knaap, de kapper,
ontmoette, had hij hem aan de aanstaande verjaardag van de oude mevrouw Wijsman
herinnerd; het had de kapper op het denkbeeld gebracht, dat de buurt op die dag
behoorde te vlaggen.
Want de negentigste verjaardag van de oude mevrouw Wijsman was een zeldzaam
kroonfeest en zou met groot vertoon van vreugde en feestelijkheid door de
familie worden gevierd; en het was tevens, naar Knaap aan al zijn klanten
vertelde, de herdenking van de dag waarop twee en zestig jaar geleden, Keejetje
Coornvelt als jonge doktersgade voor het eerst haar intree in de woning op de
Hoogewoerd had gedaan. De vroolijke, luidruchtige dokter Wijsman was al lang
geleden gestorven, maar zijn stille, grijze vrouw doorleefde het eene jaar na
het andere in het groote huis met de drie verdiepingen en de twee en twintig
kamers, dat zoo hol en leeg was geworden, sinds de kinderen en hun vader er uit
verdwenen waren. Zij zat alle dagen van alle seizoenen in haar hoekje bij het
venster van de woonkamer-aan-straat, in de week met haar tapisseriewerk en
Zondags met een stichtelijk boek op haar schoot; en tweemaal per dag ging zij,
moeizaam strompelend | |
| |
aan de arm van Clazien, haar verzorgster, over
de gebeeldhouwde trap van de eene kamer naar de andere, van het hooge lichte
woonvertrek naar de donkere stille slaapkamer op de binnenplaats, waar zij sinds
twee en zestig jaar sliep in het groote mahoniehouten bed met de gedraaide
spijlen, dat door groen-saaie gordijnen in zware plooien en draperieën overhuifd
werd.
En vroeg in de morgen van die zonnige, winderige zesde April van het jaar 1904,
toen de dienstmeiden haar gemutste hoofden bijeen staken en de bakkersknechten
en slagersjongens het nieuwtje van mevrouw Wijsmans negentigste verjaardag van
de eene deur naar de andere droegen, kwamen er alras uit alle zoldervensters
stokken en gekreukte vlaggedoeken tevoorschijn, want de een wou niet onderdoen
voor de ander. De varkensslager, al had hij de klandizie niet meer, vlagde even
goed als de banketbakker, die de taartjes leverde; en de sigarenwinkelier wou
niet achterblijven, daar wijlen de dokter zijn pijptabak van wijlen zijn vader
placht te betrekken.
En ook in de huizen van de notabelen, die buren en overburen waren van de oude
mevrouw, besloot men na eenig aarzelig overleg omtrent het gepaste van zulk
openbaar vertoon, aan de vlaggen-hulde mee te doen. Dokter Van Doeveren, de
conservator van het museum, die nog een verre neef van de Wijsmans was, begon
ermee; en toen had mevrouw Van Staveren ook háár vlag, die ze met de schoonmaak
pas in een kist met kamfer had geborgen, tevoorschijn gehaald, al deed zij wat
min en poover tegen het groote, frissche exemplaar van Houtman, de
manufacturier, die zich tegen grondprijs van het materiaal elke twee jaar een
nieuwe kon permitteeren. En de twee oude dames Berkhout, die al sinds jaren
boven de fotograaf op kamers woon- | |
| |
den en geen vlaggedoek meer
bezaten, hadden, in een ietwat duistere symboliek, een wit laken met groene
takjes en roode strikken over haar balkonnetje geplooid.
Zoo stond de nauwe, donkere Hoogewoerd op die morgen van zes April al vroeg vol
ongewone feestelijkheid en toen de koetsier van de paardentram het tuig van zijn
rossinant met twee oranjestrikken bleek te hebben getooid en telkens als hij
langs het huis kwam, zijn bel rinkelde in een duidelijk rhythme van: ‘Lang zal
ze leven’, trok er een vlaag van jool en plezier tusschen de anders zoo donkere
en druilige muren en de starre, alledaagsche gezichten leefden op, als
verwachtte iedereen, dat de 90e verjaardag van mevrouw
Wijsman hem persoonlijk wat bizonders en prettigs zou brengen.
Want de heel oude mevrouw Wijsman in het hoekje van haar groote, deftige huis was
in de stad Leiden een traditie, een eerbiedwaardig gemeenschappelijk bezit,
waarop men trotsch was als op de gevelsteenen, de gesmede hekken en de gestucte
kozijnen, die voor de schennende hand van de tijd gespaard waren gebleven. Wie
zelf grijze haren hadden, herinnerden zich, dat ze haar in hùn jeugd als een
al-oude vrouw in hetzelfde hoekje voor hetzelfde venster hadden zien zitten; en
voor de kinderen van nu was haar heel hooge ouderdom iets vaags en onwezenlijks,
zooiets als de ouderdom van Sinterklaas, waarvan je ook niet wist of je er àl of
niet aan moest gelooven.
De oude mevrouw ervoer in die vroege morgenuren nog niets van al het druk en
ongewoon gebeuren, dat te harer eere de straat tot zulk een ijverige
vroolijkheid dreef. Clazien had met Antje, de oude keukenmeid, overlegd, dat zij
niets van de vlaggen en de strikken op het paard van de tram, noch van de vele
bloem- | |
| |
stukken en bouquetten zou zeggen, vóór ze mevrouw tegen
een uur of een ging kleeden en naar beneden geleiden. Juffrouw Lize, de dokter,
had haar de vorige Zondag nog heel nadrukkelijk gewaarschuwd, dat ze mevrouw op
haar verjaardag alle emoties moesten besparen: geen bloemen, brieven of
geschenken op bed, géén bezoek vóór de namiddag, wanneer zij er zelf bij kon
zijn; en wat de ingewikkelde bestellingen van taartjes en koekjes, port,
limonade en advocaat betrof, die hadden Antje en Clazien, na veel hoofdbreken en
na veel oneenigheid, tezamen moeten regelen.
In de groote schemerige slaapkamer met het donkere behang en het cocos vloerkleed
lag de oude mevrouw in haar breede bed onder de groen-saaie, zwaar geplooide
hemel; hoog in de kussens lag zij met een zwart doekje over haar nachtjapon van
fijne witte keper; en binnen de muts met de gepijpte strookjes was haar
rimpelgezichtje met de tandelooze mond zoo klein en zoo in diepe vouwen
ineengevallen, dat er nauwelijks meer menschelijke trekken in waren te
onderscheiden. Ze had haar smalle, door rheumatiek verstijfde handen
ineengevouwen boven een groote, schoone, keurig gevouwen, linnen zakdoek;
kleurlooze fijn-gelede handen, waarover het vel als vergeelde, verschrompelde
zijde plooide; het hoorn van de doffe, witte nagels was even kleurloos en
rimpelig als de huid. De oogen van de oude mevrouw, roodomrand en met naakte
leden waren zwak, tranend en spoedig pijnlijk; de kleurlooze grijze ballen
overtrokken met een parelmoerig floers. Zonder de sterke bril, die zij niet
gaarne en slechts bij noodzaak droeg, zag zij de wereld om haar heen als een
vage, zachte, rustige grijsheid, waarin de dingen stonden zooals zij wist, dat
zij al tientallen jaren onveranderlijk | |
| |
hadden gestaan, volkomen met
haar leven en haar wezen vergroeid, zoodat zij geen zintuig meer behoefde om hun
plaats, vorm en kleur te weten. De oude mevrouw was doof, zij kon alleen
verstaan wat men duidelijk en langzaam dicht aan haar oor sprak en noch het
luide belgerinkel van leveranciers, loopknechts en telegramjongens, noch het
schrobben en zingen van Bet, de werkster, die de gang een extra beurt gaf, drong
tot haar door in de stille afgelegen kamer, waar zij in deze morgenuren te bed
lag.
En zoo bleven haar gedachten rustig en ongestoord naar binnen gekeerd, van het
dagelijksch gebeuren gescheiden door het floers, dat de ouderdom veilig en
genadig over haar moede leven spreidde en in haar oude hoofd kringden langzaam
en moeizaam haar gedachten om het feit dat zij jarig was... dat zij negentig
jaar oud was.
Zij wist nog veel herinneringen van heel vroeger helder en onverward; haar
geheugen, zeiden haar kinderen, was merkwaardig goed voor àl wat lang geleden
gebeurd was, maar over het heden trok altijd weer dat floers van grijze
vaagheid; de dagelijksche gebeurtenissen in de familie, de getrouwe relazen, die
Agatha of Lize daarvan gaven, schenen haar vaak te hinderen en te vermoeien. En
het vooruitzicht van de naderende verjaardag, waarover haar dochters al sinds
eenige weken voortdurend praatten als over een zeldzame en heerlijke
gebeurtenis, had haar een groeiende vrees en een stage tegenzin gegeven. De
verjaardag hoorde onbetwistbaar aan het heden; niet aan haar zelf maar aan de
vele menschen en kinderen om haar heen; de verjaardag zou haar voortdurende
aandacht voor het heden eischen en de noodzaak om een heele dag lang oplettend,
helder en scherp te moeten kijken en luisteren.
| |
| |
Want er waren veel Coornvelts... en zij allen zouden haar op die feestdag willen
bezoeken... er waren er zooveel en er kwamen er zoo voortdurend meer, dat zij de
tel al lang kwijt was. Veel jonge levenslustige menschen, jonge vrouwen vooral,
met vroolijk-luide stemmen en lachende monden en heldere oogen, die wijdopen en
gretig in de wereld zagen. Wanneer zij in Leiden kwamen om er te studeeren of
alleen maar om hun ouders of andere familie te bezoeken, dan brachten zij - zoo
wilde het de eerbiedige traditie - ook een visite aan de heel oude tante
Wijsman, die nog maar zoo'n klein beetje scheen te leven, die van hun eigen
geslacht was, maar van een zoo verre en lang vergeten tijd, dat het bijna niet
te begrijpen was hoe zij ooit een levendig, beweeglijk mensch was geweest. En
zij zaten wat schuw en onwennig in de groote hooge kamer van het huis op de
Hoogewoerd, op de stoelen met het tapisserie van blauwe rozen, paarse papegaaien
en gele tulpen, zij schopten met hun lange onrustige beenen tegen de trepieds
met de mopshond en de eendmet-jongen en roken de zwakke en toch doordringende
geur van de vermolmde oude tijd. Dan trokken zij hun stoel dicht naast die van
de oude vrouw en spraken aan haar oor, met duidelijke, langzame stemmen en
vertelden haar van hun werk en hun plannen en idealen, of van de plaats, die zij
reeds in de wereld vervulden. En dan knikte en luisterde mevrouw Wijsman
glimlachend en heel aandachtig, haar kleurlooze en krachtelooze hand legde zich
streelend over jonge, beweeglijke vingers, waarin het bloed stuwde en de
daadkracht tintelde. Als de bezoekers dan opstonden om weg te gaan, noemde zij
hen bij een verkeerde naam en zei iets dat volstrekt niet sloeg op al het
belangrijke, wat zij haar juist hadden verteld.
| |
| |
Maar wanneer zij vertrokken waren na een vluchtige kus of een streelgebaartje,
zooals zij van een klein kind of een schoothond afscheid zouden nemen, lieten
zij haar moe, ontstemd en weifelend achter; dan pijnigde zij haar gedachten om
te verzinnen wiens kinderen of kleinkinderen zij nu eigenlijk wel waren en zich
te herinneren wat zij haar ook weer zoo luid en vroolijk en opgetogen hadden
verteld.
Haar oude hersens konden niet meer verwerken, dat haar dochter Constance, die nog
altijd in Indië woonde, al getrouwde zoons en dochters had; dat de kleine
Dorothee, het kleindochtertje, dat zoo kort geleden nog - het leek haar
nauwelijks een paar jaren - aan haar schoot had gespeeld, zelve al moeder van
drie kinderen was; dat haar dochter Lize, die haar zooveel jaren lang de
personificatie van jong sterk leven, van onverwoestbare geestdrift en nooit
weifelende kracht had geschenen, een oude vrouw begon te worden met wit haar,
met een bril en met soms een vage klacht over haar lichaam, dat niet meer kon
wat haar geest wilde...
Er waren veel Coornvelts en er kwamen er altijd meer, altijd meer mannen, vrouwen
en kinderen, die grootmama of tante tegen haar zeiden; er waren een poosje
geleden zelfs twee kleine meisjes geweest - ze wist niet goed meer wiens
dochtertjes - die haar ouweoma hadden genoemd, om haar van een andere oma van
een jongere generatie, te onderscheiden... en ook vanmiddag zou de kamer weer
vol neven en nichten zijn, die haar grootmama of tante of mevrouw Wijsman zouden
noemen.
Opeens trok het van pijn en verdriet in het kleine oude gezichtje binnen de
strookjesmuts; twee tranen gleden uit de roodomrande oogen langs de kleurlooze
wangen tot in de diepe groeven naast de ingevallen | |
| |
mond. En
langzaam, moeizaam bracht de bevende hand de zakdoek, zonder hem uit de vouwen
te schudden, naar die natte sporen.
Op deze verjaardag zou er niemand meer zijn van haar eigen generatie, haar nicht
Marie Elizabeth Sylvain was al sinds lange tijd volkomen hulpbehoevend en werd
in een ziekenhuis in den Haag verpleegd; niemand meer die haar Keejetje noemde,
niemand, die jij en jou tegen haar zei...
Het vorige jaar was haar broer David, de professor, er nog geweest. Hij was, als
zooveel jaren al, in een coupeetje gekomen, want hij was slecht ter been en kon
de afstand van enkele honderd meter onmogelijk meer te voet gaan. Hij kwam aan
de arm van Clara zijn dochter, asthmatisch en hijgend, knorrig en ongeduldig en
hij schudde haar de hand - gekust hadden zij elkander in hun lange leven nooit -
en gaf haar een zakje met twee pijpen sucre d'orge, zooals hij haar op iedere
verjaardag, sinds haar kindertijd gegeven had.
David was in Januari gestorven en haar dochters Lize en Agatha hadden beslist,
dat zij te oud en te zwak was om naar het sterfhuis te gaan. En dus had zij in
haar hoekje achter de neergelaten valgordijnen gezeten, toen de begrafenis
voorbij ging en de zon had een scherp schaduwbeeld van de pompeuze lijkkoets en
van elk der negen volgkoetsen op het wit van het gordijn geworpen. Zij was niet
bedroefd geweest. Waarom zouden oude menschen bedroefd zijn als andere oude
menschen stierven? Zij had een vaag gevoel van benijden en verlangen... en toch
óók van tevredenheid, als wanneer men weet, dat iemand die men lief heeft en die
op een lange moeizame reis was, veilig is aangekomen.
In het Huis mijns Vaders zijn vele woningen... Clazien | |
| |
had haar des
avonds bij het naar bed brengen verteld, dat het een ouderwets deftige
begrafenis was geweest met wel dertien toespraken en er een groot stuk van in de
krant stond.
David zou niet meer komen en van het jaar kwam Naatje, de eenig overgeblevene van
de broers en zusters, ook niet. En Naatje was nu nog de eenige, die haar
Keejetje noemde, de eenige die jij en jou tegen haar zei. Weer vielen er twee
langzame tranen en weer brachten de bevende vingers het stijf gevouwen
zakdoek-vierkant naar de roodomrande oogen. Naatje lag met zware rheumatiek te
bed en het zou nog wel weken, wel tot in de zomer duren eer zij weer uit mocht.
Naatje was altijd al vroeg in de morgen op elke verjaardag trouw gekomen en bleef
dan de heele dag en de nacht over. Dat spaarde haar 's avonds een vigilante en
vuur en licht op het bovenhuisje, waar zij woonde. Naatje placht dan de gansche
verjaardag in de andere hoek voor het andere venster te zitten, in de andere
leunstoel, die met de roode papegaai en de lila rozen. Zij dronk 's morgens drie
kopjes koffie en 's middags twee glaasjes advocaat en wanneer de visite kwam,
was ze er verschrikkelijk op gesteld, dat men haar het eerste presenteerde van
de taartjes.
De beide zusters spraken niet veel samen, want zij waren beiden doof en in
vroeger jaren, toen ze elkaar nog verstonden, plachten ze over vrijwel alle
onderwerpen te kibbelen. De oude mevrouw Wijsman was geneigd om in het goede van
de menschen te gelooven en het leven als een moeilijke pelgrimstocht naar beter
gewesten te zien, terwijl juffrouw Naatje Coornvelt met de jaren een grimmig
heil had gevonden in het genadeloos geloof van haar vaderen en over de
Uitverkiezing en de Zondenval sprak, alsof Onze Lieve Heer | |
| |
haar
daarvan bij speciale missieven op de hoogte hield.
Maar voor haar beiden was dat bijeenzijn, éénmaal in elk jaar op Keejetjes
verjaardag, de vervulling van een behoefte, die zij voor zichzelf nauwelijks
erkenden. Die ééne dag, in elkanders nabijheid voelden zij zich veilig en paraat
tegen de nieuwe tijd, tegen dat bruisende, niet-meer-te-begrijpen leven, dat hen
zoo onstuimig voorbijjoeg. Tezamen hadden zij nog een houvast aan al het verre,
lang voorbije, dat het hunne was geweest, waarvan alleen zìj de waarde en de
verre waarheid nog kenden en dat zij tegen al die anderen, de jongen, die met
hun lachende monden en heldere oogen, met hun levensdurf en hun levensmoed de
volle kamer overheerschten, als een bedreigd bezit moesten verdedigen.
En laat in de avond, wanneer het bezoek gedaan was en ook Lize en Agatha
vertrokken waren, wanneer zij een beetje te veel hadden gegeten en zich allebei
moe en slaperig voelden, vroegen zij aan Clazien om de albums met de
familieportretten uit de bonheur-du-jour in de salon te halen en dan zaten zij
tevreden en stil als voldane kinderen en wezen elkaar met een knikken en gebaren
de welbekende figuren met vadermoorders en crinolines. Dan was elk oud,
verbleekt prentje een sleutel tot een domein, waartoe alleen zij beiden toegang
hadden, waar zij de weg wisten, glimlachend en peinsknikkend en waarin zij samen
uren konden toeven zonder woorden.
Zoo was het vele jaren lang geweest... maar Naatje Coornvelt kon vandaag niet
komen.
‘Nou moet u zoometeen maar eens goed rondkijken en niet schrikken hoor!’ zei
Clazien, terwijl de oude mevrouw na de moeilijke tocht over de trap rustte op de
stoel, die bij de onderste trede was neergezet. Clazien | |
| |
sprak extra
luid, met haar stem van de verjaardagen en het familiebezoek; zij had haar haar
gekruld en droeg het schortje met echte kant, dat mevrouw Agaath uit Zwitserland
voor haar had meegebracht; onder het zwarte luster van haar beste japon spande
haar zware boezem van gewichtige verantwoordelijkheid. Dan boog zij zich
voorover, wat steunend en hijgend, en terwijl het bloed in haar breede bolle
voorhoofd liep, vatte zij de oude dame met een geoefend en zorgzaam gebaar onder
beide armen en zette haar op de met vilten schoenen omkleede voeten, ze trok de
linker arm van haar patient door haar gebogen rechter en duwde de stok met de
breede haak en de gummi knop in de bevende hand.
‘En nu het laatste stukje nog;’ zei ze met de zakelijke bemoediging der gewoonte;
‘één, twee, één, twee... pas op het dorpeltje... en nou zult u es wat zien!’
Naast de weldoorvoede breedheid van de bedaagde meid, die in de loop der jaren
tot verpleegster, huishoudster en almachtig heerscheres was opgeklommen, leek
het figuurtje van de oude mevrouw zoo nietig en schraal, of het alleen nog maar
een skeletje was, waarover men veel zwaar geplooide paarse zijde had gehangen.
Het hoofd onder het mutsje van witte kant, spits als een vogelkopje op een dunne
altijd beverige hals, die door een fijn, zwart plooisel omkruifd was, scheen
tusschen de diep gebogen schouders te verzinken en daaronder was het kleine
lijfje vlak en plat tusschen de baleinen van een strakke en plooilooze taille,
terwijl schoot en heupen zich verloren ondeder breede, wijde vouwen van de rok,
waaronder alleen de voeten, in hun plompe, zachte viltbekleeding, zich langzaam
schuifelend bewogen.
Maar toen Clazien de deur van de kamer opende, hing daar aan de tegenoverliggende
wand in veel hel | |
| |
licht, als een beeld in een tooverspiegel, een
groot kleurig schilderij van Keejetje Wijsman als jonge vrouw met een schoon,
glimlachend gelaat en volle vormen, met drie lachende, blonde kinderfiguurtjes
aan haar knieën en een blozend-gezonde baby op haar schoot.
De oude vrouw, die moeizaam strompelend de drempel overstapte, keek daar niet
naar; zij zag het niet, al stond het in al zijn details in haar gedachten
gegrift, al wist zij, dat het daar hing en hangen bleef, omdat geen der dingen
in haar huis zijn plaats of bestemming meer veranderde. Zij had nooit van het
schilderij gehouden, dat de dokter, haar overleden man, voor hun koperen
bruiloft had laten maken; zij had er altijd een heimelijke, verwikkelde tegenzin
voor gevoeld; een vage schaamte voor het vertoon van weelderig moederschap, dat
bij haar ingeboren schuchterheid niet paste, voor die wat opzichtige en kleurige
uitstalling van een levensstaat, welke zij uit zooveel nooit geuit verdriet en
versmoorde vernedering had gewonnen.
Zij stond stil omdat ook Clazien haar stappen inhield en zij keek, intens en met
inspanning door het floers voor haar oogen naar de wemelende kleuren, waarvan de
kamer vol was. Menschen...? Nu al zooveel bezoek? Maar dan begreep ze, méér dan
ze zag: de kamer stond vol bloemen, bloemstukken hooger dan zijzelve! Op de
grond, op tafeltjes, op stoelen waren ze neergezet. Toch niet op haar
tapisserie?... Neen Clazien was zorgzaam en had er overal zeiltjes en opgevouwen
doeken ondergelegd. Ze schuifelde langs al de pracht... voetje voor voetje en
telkens stilstaand op het commando van Claziens ingehouden stap, telkens
knikkend van ontroerde, beangstigde verwondering. Ze had wel graag eens willen
streelen over zoo'n vreemde lila-en-gele bloem, die haar aankeek als met een
ge- | |
| |
zicht, maar ze had geen hand vrij; en wel graag eens willen
ruiken aan die trossen schuimige witte seringen, maar zij wist wel, dat haar
reukorgaan haar al heel lang geleden de dienst had opgezegd. Ze zuchtte zoo nu
en dan diep en haar smalle verzonken mond mummelde wat onverstaanbaars, terwijl
Clazien luid en opgetogen aan haar oor sprak: ‘Dit is van meneer en mevrouw
Immerzeel, prachtig vindt u niet... een negentig van roode tulpen, ziet mevrouw
het wel? En dit van meneer Toon en mevrouw Flora... wat een stuk hè... dat wier
heelemaal uit den Haag gebracht met een wagen... Ant heeft die man een kwartje
gegeven, konne we toch niet laten... 't is een mand van wel twintig gulden. En
dit... hoe vin u nou zoo ies prachtigs? Van meneer Steven en mevrouw Dorothee,
een heel kussen van blauwe viooltjes en alweer een negentig van lelietjes van
dalen... daar hou u immers zoo van, van lelietjes...? En deze bouquet van de
dames Berkhout is toch ook lief... 't is net of de anjers al een beetje slap
zijn maar we hebbe ze in een wije lampetkan gezet en een stukkie van de stelen
afgedaan. We hebben waarentig alle lampetkannen naar beneden moeten halen, in uw
blauwe vaas zit ommers een scheur en die met de zilveren voet is veels te nauw
van onderen...’
Maar nu bemerkte Clazien opeens, dat de oude mevrouw niet meer luisterde en ook
niet langer naar de bloemen keek. Dat de roodomrande oogen met het floers over
de kleurlooze oogballen zich naar de vensters hadden toegewend en het hoofdje op
de bevende hals in moeizaam spieden voorover neeg.
‘Wat...?’ murmelde de oude doffe stem verschrikt. ‘Wat is dat daar... aan de
overkant?’
Op de gevels aan de overzij scheen de zon... zij scheen fel en hel op de
wapperende, fonkelnieuwe vlag | |
| |
van Houtman. En de wind speelde met de
breede rood-wit-blauwe banen... joeg nu de eene, dan de andere kleur omhoog en
weer omlaag, kronkelde het bollend rimpelend doek tot een als-levende
beweeglijkheid.
‘Een vlag, ter eere van u! Wat zegt u daar wel van?’ daverde Clazien. ‘Ze vlaggen
allemaal voor u... omdat u negentig jaar bent! Houtman is de eenige niet hoor...
als u zóó kijkt door het andere raam en hier door het spionnetje, de straat
hangt vol! Vanmorgen hebben we er al zeventien geteld en er zijn er vast nog
meer bij gekomen!’
Het trof gelukkig, dat de oude mevrouw juist bij haar stoel was aangeland; dat
Clazien haar kon laten zakken op de met een kussen verhoogde zitting en de stok
uit haar nu hevig bevende hand kon nemen. Want tastend, hulpeloos ging dadelijk
die hand naar het gezicht, waarin het weer zoo vreemd en pijnlijk begon te
trekken... en nu liepen de oude oogen al weer over, drupten groote donkere
vlekken op het paarse lijfje en op het smetteloos politoer van het ovale
tafeltje. Haastig bukte Clazien zich en zocht wat hijgerig en steunend en met
zenuwachtige vingers tusschen de plooien van mevrouws rok naar het split voor de
witte keperen zak, ze haalde de zakdoek, nog altijd kreukeloos in zijn stijf
gestreken vouwen tevoorschijn, terwijl ze tegelijk een meewarig ‘ik had het wel
gedacht’ seinde naar Ant en Bet, die in de open kamerdeur stonden. Vlug en
handig veegde ze de tranen van mevrouws gezicht, bette ze de paarse zij en ook
het tafelblad, waarop haar huishoudelijke trots geen spoor van doffe kring
gedoogde. En dan wenkte ze weer naar Antje en Bet, dat ze naderbij zouden komen
om te feliciteeren... een afleiding, die hoog noodig was.
| |
| |
‘En nou u goed houwen hoor,’ praatte ze tegelijk met bemoedigende strengheid.
‘Da's ommers wàt aardig van al die menschen, dat ze vlaggen en u zoo verwennen
met al die bloemen en allemaal cadeaux en telegrammen hebben gestuurd. Kijk u es
naar die stapel brieven en kaartjes... en een mangelbak vol pakjes... die moeten
we allemaal uitpakken voor strakkies juffrouw Lize komt en àl de visite!’
De Wisdoms hadden een zilveren tafelmilieu gegeven, de Vegeers een schemerlamp,
Toon Coornvelt, het hoofd van de Coornveltsche fabrieken, stuurde, als om te
toonen hoe een rijk man hij was, behalve het bloemstuk nog een gouden
brillenhuis. En er was een groote zwart en paarse shawl van zware, zacht
knisterende zijde van Steven en Dorothee en een ets met een stadsgezicht van de
Immerzeels en een zilveren portretlijst van Solko Wijsman, een neef, die aan de
universiteit studeerde. Clazien lag op haar knieën, het kanten schortje
zorgvuldig weggeslagen en ontpakte op de grond altijd nog maar weer nieuwe
presenten; daar zij alle papieren netjes ineenvouwde en alle touwtjes op
strengetjes wond, ging het werk slechts langzaam voorwaarts.
‘Alweer een taschje! Lief hè mevrouw, dat moiré met kraaltjes. Dat is in die dure
winkel van Boom gekocht, daar heb ik ze voor het raam zien staan. De brief leest
u zeker morgen. Jammer, zooveel taschjes... misschien mag u die twee andere wel
ruilen...’
De kleine tafel voor mevrouws stoel was al overvol, er bleef nauwelijks plaats
voor haar gevouwen handen. Er lagen óók nog een paar taschjes, gloednieuw en
ongebruikt in de chiffonnière, dacht ze vaag; terwijl haar stijve vingers even
streelden langs het moiré met kraaltjes. Ze gebruikte ze niet, ze hield zich bij
de keperen | |
| |
zak onder haar japonrok. En hoeveel shawls lagen er nog
tusschen vloei en lavendel in diezelfde kast? Ze wist het niet meer; ze droeg
nooit anders dan het pelerientje van fijne zwarte wol, dat haar dochter Lize in
haar spaarzame vrije uren voor haar gebreid had. Maar ze kreeg vaak een shawl
van zijde of kant ten geschenke, want de Coornvelts waren een rijke familie, die
het vele geld met volle handen uitgaven sinds Toon en zijn neef Steven de
fabrieken tot zoo groote bloei en expansie hadden gebracht. Niemand scheen er
meer aan te denken, dat Toon het kind van een vrouw uit het volk was; hij gold
als een van de eerste notabelen van de stad, het vereerde hoofd van de familie,
royaal voor zichzelf als voor anderen... Wat moest dat wel kosten, zoo 'n
brillenhuis van zwaar echt goud... en die mand met bloemen, die met een wagen
uit den Haag was gekomen?
Lize had haar wel eens gezegd, dat Toon Coornvelt slecht voor zijn werkvolk was,
dat hij de loonen drukte en de vrouwen en kinderen uitbuitte, omdat hij die
minder hoefde te betalen dan de mannen; Lize zei, dat de toestanden in Toon's
fabrieken ten hemel schreiend waren. En Clara, Davids dochter, die, wanneer ze
haar bezocht altijd vervuld was van de armen en zieken waarvoor zij zorgde...
ook Clara was vol grieven en bitterheid jegens Toon, omdat hij geen verbetering
in de oude donkere weverijen wou brengen en nooit pensioen gaf en een arbeidster
genadeloos ontsloeg, wanneer zij door een bevalling of een ziek kind moest
verzuimen. Lize en Clara spraken vaak over de rechten van de arme menschen, de
arme vrouwen vooral; zij spraken van veel dingen waarover, naar de oude mevrouw
meende, vroeger niemand sprak of dacht; want vroeger was het ieders overtuiging,
dat God de standen had | |
| |
ingesteld en Gods wil bepaalde, wie er rijk
en wie arm zou zijn. Lize had eens heftig beweerd, dat Toon als alle andere
fabrikanten rijk was van het geld, dat hij zijn werklieden uitzoog...
Zulke hevige dingen durfden de vrouwen tegenwoordig denken en zeggen... niet
alleen maar fluisterend onder elkaar, maar hardop en luid... in een zaal vol
mannen soms, waar zij op een podium stonden en de menschen naar zich deden
luisteren. Want dat deed haar dochter Lize, naar de oude mevrouw wist en vroeger
ook wel in de courant gelezen had, menigmaal...
Op Lize's naam in de krant... zoo welvertrouwd en toch zoo vreemd en bijna
ontzagwekkend met dat Dr. ervoor en de voornaam voluit, had ze dan met een
vreemde ontroering zitten staren. Zij moest wel gelooven, dat Lize gelukkig en
tevreden was met haar lot, gelukkiger zelfs dan Constance of Agaath, die
dikwijls bij haar hadden geschreid en geklaagd over moeilijkheden met hun man en
kinderen. Maar hoe kòn het... zonder een gezin, dat toch de kroon van een
vrouwenleven was? Lize had meer dan eenmaal kunnen trouwen, maar het niet
gewild. En Dorothee en Frieda en al de jonge Coornvelts van het nieuwe geslacht
zeiden trots: ‘Geen meisje hoeft tegenwoordig meer te trouwen om geborgen te
zijn... elke vrouw kan zich onafhankelijk maken en haar eigen leven leven...’
Maar Dorothee wàs getrouwd en wachtte reeds haar vierde kind en Frieda was kort
geleden haar aanstaande komen presenteeren. ‘Er is nog een grootere en wijdere
liefde dan die voor een eigen gezin’; had Lize jaren geleden eens stil voor zich
heen gezegd, in een van de heel zeldzame oogenblikken van rustig samenzijn en
vertrouwelijkheid met haar moeder. En de oude mevrouw had die woorden altijd
onthouden, ze als een | |
| |
troost voor veel zorg en twijfel in haar hart
gesloten.
‘Dit is het laatste pakje mevrouw! Zakdoekjes en nog twee doozen met bonbons en
kijk es wat een reuze flesch odeklonje! Daar kunnen we de stoep wel mee doen en
je zou nòg niet zien, dat er wat uit is!’ Clazien heesch zich moeizaam omhoog.
Stof hoefde ze niet van haar rok af te slaan, ze wist met overtuiging, dat het
op het gebloemde tapijt even smetteloos en stofvrij was als op de tafel. En die
stond nu heelemaal vol met geschenken. Of het voor een trouwen of een zilveren
bruiloft was! En daar kwam de paardentram voorbij en belde: ‘Lang zal ze leven!’
Maar de oude ziel hoorde het niet; ze keek weer zoo triest en ze had weer die
trekkingen in haar rimpelgezichtje of ze zou gaan huilen.
‘Zakdoekies van juffrouw Frieda, kijk u es wat een beeldjes,’ trok Clazien
ijverig mevrouws aandacht. ‘Echt linnen hoor, met geborduurde zoompjes en open
hoekies... En het is vast en zeker met de hand gedaan...’
‘Och!’ Er kwam ineens leven in het ineengezakte figuurtje, de bevende hand
strekte zich naar het doosje. ‘Heeft Frieda dat voor me gewerkt? Och da's toch
lief van het kind!’ Maar Clazien lachte luid en klapte haar handen op de breede
heupen. ‘Dat mocht ze willen,’ zei ze fel, want ze was, met alle respect voor
juffrouw Lize, verschrikkelijk gebeten op de emancipatie. ‘Frieda is er óók zoo
een van de vrije vrouwen. Nou en die zijn er ommers voor bekend, dat ze nog geen
knoop an der eigen nachtpon kunnen naaien!’ Ze lachte weer en haar groote mond
leek tweemaal zooveel tanden te hebben als anders. Maar de oude mevrouw
luisterde niet, ze was al weer in haar eigen gedachten teruggegleden. Ze zag
opeens, met die vreemde scherpe helderheid voor de dingen van heel lang ge- | |
| |
leden, de zakdoeken, die ze zelf eens als jongmeisje aan haar moeder
ten geschenke had gegeven. Die waren ook met open randjes en een bloempje en een
letter in de hoek geweest; nachten had ze er voor op gezeten, wekenlang elk vrij
uurtje er aan besteed... Vroeger werkten de kinderen wat voor moeders en vaders
verjaardag, dat hoorde zoo; tegenwoordig gingen de kinderen naar een winkel en
kochten een cadeau... kochten met het vele geld, dat hun vader verdiende... En
opeens wist de oude mevrouw bitter en stellig: ze was heelemaal niets blij met
die vele dure geschenken; ze gaven alleen maar rommel en stof en een dreigende
angst voor de eindelooze moeite om ieder familielid behoorlijk en zonder
vergissen te bedanken. Een doffe, booze schaamte steeg in haar op en dreef een
valig rood naar haar kleurlooze wangen. Hoeveel geld was er niet vermorst aan al
die bloemen en cadeaux, die ze niet noodig had, waarvan ze nauwelijks wist, waar
ze ze moest bergen. De waarde van een geschenk, had haar vader zijn kinderen in
hun jeugd geleerd, zat niet in het geld, maar in de zorg, waarmee het wordt
gekozen en de liefde, waarmee het wordt gegeven...
Haar eigen kinderen hadden voor elke verjaardag een gulden uit hun spaarpot mogen
nemen en zoo goed mogelijk besteden. Vroeger... hoe ànders was alles toen...
Nu was de oude mevrouw weer veilig terug in de vertrouwde wereld der voorbije
dingen... wat een feest was toen haar verjaardag geweest, elk jaar opnieuw! Nu
leefden en bloeiden de herinneringen weer: wat hadden haar dochtertjes zich
uitgesloofd! Inktlappen met kraaltjes en gebreide polsmofjes en schellekoorden
en tochtkussens voor de vensterbank hadden ze voor haar gewerkt en klimop om
haar stoel gehangen en een | |
| |
guirlande boven de deur. En als ze dan 's
morgens beneden kwam op zulk een dag, die nu nog, in verre herinnering, zoo
anders dan andere dagen, zooveel heller en lichter naar voren schoof, dan had
haar kleine jongen zich aan haar schoot gevleid, om met zijn handjes klam van
spanning in de hare, zijn verjaarsvers hakkelend en fluisterend voor te dragen.
Helder en overweldigend sterk stuwden nu opeens de herinneringen door de nevels
van haar geest naar voren. 't Was of ze hem weer zàg, weer voelde, stijf gedrukt
tegen haar knieën en zoo bevend van emotie, dat haar eigen twee handen, die één
van de zijne omsloten, ervan trilden. Er was een verjaardag geweest, waarop hij
haar een mandje had gegeven, dat hij zelf gevlochten had. Wat was toch ook het
versje geweest, dat hij toen had opgezegd? Het rhythme hoorde ze weer in haar
gedachten... de stijging en daling in zijn hooge bange stemmetje... en telkens
zijn hakkelig haastige ademtocht, maar de woorden kon ze zich onmogelijk meer
herinneren. Een Schotsch kieltje en een zwart fluweelen broekje had hij gedragen
en vochtig kleefden de blonde krullen tegen zijn hooge gewelfde kindervoorhoofd.
Die streek ze altijd weg... honderd malen op een dag streek ze over die fijne
blonde haren en nog, nu nòg, scheen dat gebaar te leven in haar oude machtelooze
handen. Wat had ze veel van hem gehouden! Van die eenige zoon, die de zwakste
van haar kinderen was en haar zooveel méér dan de anderen noodig had, omdat hij
zijn schuchtere, afhankelijke aard van haar had geërfd. Het beste wat het leven
haar gegeven had was de liefde voor dit zwakke kind geweest, dat eindeloos
verzorgd en gekoesterd moest omdat het zoo teer en zoo vaak ziek was, omdat de
school hem een straf en een kwelling was en zijn | |
| |
vader hem wou
dwingen tot het vak, waarvoor hij sinds zijn prille jeugd zijn moeders haat en
afkeer had getoond.
Vaak had Wijsman haar verweten, dat ze een verwende moedersjongen van hem
maakte... neen, dat was niet waar; dat was een jaloersche leugen geweest. Hij
was alleen maar zooveel gevoeliger, teerhartiger, fijnbesnaarder en daardoor
zooveel minder tegen het leven opgewassen dan de anderen; wie wist of hij het
niet ver had kunnen brengen, wanneer zijn vader niet kortzichtig zijn wil had
geknot naar eigen wenschen...? Een kunstenaar stak er in hem, maar als een
sombere, menschenschuwe employé op een afgelegen plantage in Indië was hij jong
gestorven. En in zijn laatste brief aan haar had hij geschreven, dat het eenige
mooie en goede in zijn leven haar liefde was geweest, haar liefde, die nooit aan
hem twijfelde en altijd geloofde; zij alleen had hem door al zijn kinderjaren
het gevoel gegeven, van tenminste één plaats in de koude vijandige wereld, waar
hij veilig en geborgen was.
De oude mevrouw Wijsman wist niet meer hoe lang geleden haar zoon Willem in Indië
gestorven was. Haar gedachten poogden niet meer om de snelle vlucht der jaren te
grijpen en vast te leggen. Wie zoo oud was als zij, zag de tijd als een beeld
door een kijker, wat het verst scheen kwam het dichtst nabij. Op de dag, dat
Willems boot van Rotterdam was afgevaren, had ze hem ver, ondragelijk ver van
zich weg geweten; toen had het weerzien in een eindelooze, niet te benaderen
afstand gelegen... Nu wist ze het nabij... heel nabij; want Keejetje Wijsman was
een vrome vrouw, die ongeschokt haar geloof aan een Vader in de Hemel door haar
lange leven meedroeg. Dichtbij haar was haar jongen, mòèst hij nu immers zijn...
in het Huis haars | |
| |
Vaders zou ze hem vinden, het Huis met de vele
woningen,... waar óók een veilig verblijf was voor de schuwen en de
weifelmoedigen, voor hen, die zich in het groote vijandige leven nooit thuis
hadden gevoeld. Haar herinnering zag hem niet als de mismoedige, sombere
jongeman, de bittere twister met zijn vader, de schampere spotter met zijn
zusters' durf en levensmoed, maar altijd als het aanhankelijke, schuwe kind in
beugeltjes, met het fijne prinselijke gezichtje en de blauwe schaduwen onder de
oogen, die naar haar keken, zooals nooit een ander paar menschenoogen haar
hadden aangezien.
Tegen haar schoot voelde ze weer zijn warme lijfje, trillend in de spanning van
het oogenblik... en zijn stemmetje hoorde ze, helder en ijl door de groote
lichte kamer... en het rhythme van zijn vers... ach, hoe waren toch de woorden
geweest? Waarom wilden die woorden haar aldoor maar niet te binnen schieten? Hij
had haar een sleutelmandje vereerd, van wit riet met blauwe strikken en zijn
verjaarsvers had op dat mandje betrekking gehad. Zou Lize de woorden nog weten,
of Agaath? Constance zou ze zich stellig nog herinneren, want zij had, als de
oudste, het versje gemaakt en Willem ingeprent... Maar Constance was in Indië...
Constance kon ze het niet vragen. Zou niemand van de menschen, die haar vandaag
kwamen bezoeken, dat versje nog weten? Ach, ze zou al die dure mooie bloemen, al
de groote kostbare cadeaux... al het druk en roezig bezoek en de brieven en
telegrammen gráág willen ruilen voor dat versje... en voor nog ééns in haar oude
leven de ontroering van een lief kind, dat aan haar knieën stond met een bevend
handje in haar vingers, voor warme lipjes op haar wangen en een hoog, trillend
stemmetje, dat schuw en toch trots een verjaarsvers opzei.
| |
| |
In de groote, stille kamer geurden zwaar de bloemen en in de open haard knetterde
zachtjes het vuur. Buiten in de bolle, speelsche wind wapperden de vlaggen en
zwaaiden telkens een schamp van kleuren over het kleine roerlooze figuurtje in
de groote stoel voor het raam. De oogen van de oude mevrouw Wijsman vielen dicht
en haar hoofdje op de dunne beverige hals neeg voorover. Op het kanten mutsje
trilden even de kralen sprietjes als insecten-vleugels en bleven dan roerloos
stil. Maar dan begonnen in de paarse schoot moeizaam en alsschuchter de oude,
verstijfde handen te bewegen. Alsof ze iets zochten... en vonden... en
streelden... àl maar streelden...
Toen dokter Lize Wijsman vroolijk en opgewekt, warm van haar wandeling door de
lentezon en blij verrast door de feestdos van de buurt, de kamer binnen trad,
vond ze haar jarige moeder in slaap gevallen tusschen de bloemen en de
presenten. Zij belde, wat boos en driftig, om Clazien... waarom had ze mama geen
kussen onder het hoofd geschoven? En waarom had ze de kachel zoo fel opgestookt,
er was een atmosfeer om te bezwijmen! Maar toen kwam opeens de paardentram
voorbij en dokter Lize zag de oranjestrikken aan de paardenkop en zij hoorde de
brutale cadans van de bel... ‘Lang zal ze leven.’ ...Ach, de lieve oude stakkerd
hoorde het niet eens... sliep er rustig doorheen. En Lize Wijsmans oogen, die
geleerd hadden zooveel menschelijke ervaringen, zooveel droeve en blijde en
ontroerende dingen stil en filosofisch aan te zien, schoten opeens vol tranen.
Een oud verwikkeld gevoel drong naar boven, van deernis en nooit genoeg geuite
teederheid, van nimmer ingeloste schuld. Het was de wetenschap, dat ze haar
eigen vrijheid en zelfstandigheid dankte aan deze oude, stille, geresigneerde
vrouw, die | |
| |
met een geknot, verworden leven en met de hulpelooze
eenzaamheid van een eindelooze ouderdom, de prijs voor haar dochters vrijheid
betaald had.
Toon Coornvelt, een kleine, stoere en sterkgespierde vijftiger stond breeduit
voor de schoorsteen, met de panden van zijn zwarte, gekleede jas over de armen,
terwijl zijn handen, diep in de zakken van zijn broek gegraven, telkens wat
zilveren munten lieten rammelen. Zijn grove, wat heesche en soms luid
uitschietende stem van rooker en drinker, overheerschte weer, als steeds, het
gesprek der vele druk en geanimeerd pratende bezoekers; hij manifesteerde ook
hier dat hij het hoofd der familie was en putte uit het feit, dat hij, de oudste
leider van de Coornveltsche fabrieken, het geld voor hen verdiende en de
rentestandaard van hun kapitaal gestadig verhoogde, het recht, om iedereen ruw
en autocratisch in de rede te vallen en tegen te spreken in een bijna ziekelijk
zoeken naar wrijving en twist.
De groote, nu heldoorlichte kamer was vol visite, een half dozijn mannelijke
familieleden, en veel, heel veel oude en jonge vrouwen, die japonnen met breed
plooiende rokken, zeer hooge kragen, wijde mouwen en groote boven-op-het-hoofd
staande hoeden droegen. Het was zeer warm en zwaar geurden de vele al wat slap
hangende bloemen.
Flora, de vrouw van Toon, groot, breed en zelfbewust in het kleine fauteuiltje
met de blauwe rozen, dat kraakte onder de vracht van haar weelderige kleeren en
weelderig vleesch, zette heimelijk een paar haakjes van haar stijve boord open;
meer nog dan door de warmte voelde ze zich heet en rood door de sfeer van twist
en misnoegen, die weer, zooals telkens tegenwoordig, bij familiebijeenkomsten
heerschte; nauwelijks | |
| |
waren Toon en zij binnengekomen en hadden ze
oude tante met haar jaardag gecomplimenteerd of Evert Immerzeel en Henry Wisdom
hadden een schutvuur van vragen over de dreigende staking van de wevers geopend.
Jetje Wisdom, een jong studentje in de rechten had dadelijk allerlei wijsheid
over arbeidsbescherming en stakingsrechten uitgekraamd en de nichten Cateau en
Betsy Berkhout die, sinds Toon ook haar geld in de fabriek belegde, zonder
zorgen konden rondkomen en veel aan armbezoek deden, gaven onmiddellijk een paar
ten hemel schreiende gevallen van arme en zieke thuiswevers ten beste. En toen
kwam Clara Coornvelt, - waarlijk nòg in de barege mantel, die ze al zooveel
jaren droeg en die ze, toen ze in de rouw ging bij haars vaders dood zwart had
laten verven, - en had natuurlijk dadelijk haar kans schoon gezien om Toon aan
te klampen over die teringachtige vrouw van Verkooy, waarover ze al driemaal op
't kantoor en al viermaal bij hen thuis was geweest. Een fraai onderwerp van
gesprek op tante Keejetjes negentigste verjaardag! Gelukkig tenminste, dat de
oude ziel zelf er geen woord van verstond. Die zat maar stilletjes in haar stoel
gedoken voor zich heen te kijken en te knikken, nu eens naar het ééne familielid
dan naar het andere. Zoo nu en dan kwam een van de bezoeksters dicht naast haar
zitten en praatte wat aan haar oor over de bloemen en de presenten en de vlaggen
en de strikken op het paard van de tram. Dan glimlachte en murmelde de smalle
ingevallen mond en de stijve, bevende vingers vingen liefkoozend en schuchter de
warme, bezige hand, die bij de woorden gebaarde. ‘Het is erg lief van u en ik
bedank u wel,’ zei de oude tante Keejetje tegen iedereen; ze noemde iedereen
‘u’, en was erg tevreden, dat ze dit zin- | |
| |
netje, passend op alle
omstandigheden, had uitgedacht.
Flora lepelde haastig het laatste restje van haar advocaat, want Clazien,
glanzend van zwart luster en minzaamheid, kwam juist binnen met een versche
karaf vol van de goudgele verjaarsdrank, die je toch nergens zoo lekker kreeg
als bij tante Wijsman. Een geluk voor de oude vrouw om zoo'n uitstekende
verzorgster te hebben, een geluk ook voor Lize, want feitelijk hoorde een
ongehuwde dochter bij haar oude moeder en al was je nòg zoo knap en had je nòg
zoo'n mooie betrekking, als je je eerste kinderplicht verzaakte kon je toch geen
geluk en vrede met je leven hebben.
Flora, die zich als de vrouw van Toon mede het hoofd en de leidster van de groote
familie vond, was heftig tègen de emancipatie. Een dwaze modeziekte, evenals het
socialisme waarmee tegenwoordig ook alle jonge leden van het geslacht Coornvelt
schenen te coquetteeren. De rechten van de vrouw en de rechten van de
arbeider... Wat had haar neef Steven zich daar in zijn studententijd niet druk
over gemaakt...! Rooie Steven heette hij toen en waarlijk niet om zijn roode
haardos alléén! Bij de staking van 1901 had hij immers openlijk voor het
werkvolk en tegen zijn oom en compagnon partij gekozen; Flora had haar man nooit
zóó machteloos en razend van boosheid gezien!
De laatste jaren had Steven gelukkig heel wat ingebonden, het inzicht komt met de
jaren; maar nu maakte hij zich met Dorothee, en Lize Wijsman, Clara Coornvelt en
nog allerlei andere familieleden weer allerverschrikkelijkst druk over de
bescherming van de arbeidende vrouw; eerst hadden ze hemel en aarde bewogen, dat
de vrouw gelijk-op met de man zou mogen werken en nu ze het zoo ver hadden,
moesten | |
| |
de dames in de fabrieken op stoelen met kussens zitten en
later beginnen en vroeger naar huis dan de mannen, en als ze een kind kregen,
moesten ze een paar maanden vrij hebben met behoud van loon! Flora deelde het
inzicht van haar echtgenoot: bemoeizucht van ijdele, twistzieke vrouwen, die
zich mengden in wat ze niet konden beoordeelen en zich verbeeldden, dat de
wereld het niet zonder hun ijver stellen kon.
Hoor nu eens dat gekwetter van stemmen! Een heel groepje nichten en nichtjes
belegerden Toon over die weduwe Verkooy, die niet naar een ziekenhuis wou, omdat
ze thuis zes kleine kinderen had; zelfs Lize had zich van haar veilig plaatsje
naast haar moeders stoel laten lokken en luisterde en betoogde mee, met haar
kalme, doordringende stem...
Flora nam haar glaasje in de eene en de halve roomhoorn, die nog op het bordje
voor haar lag in de andere hand en ruischte met haar breede rokkenomvang de
kamer door om zich naast de jarige te zetten. Er waren juist twee nichtjes
Vegeer binnen gekomen, de jongste kinderen van Constance, die in Indië woonde;
één studeerde Engelsch en één was op de Huishoudschool (ook al zoo'n zotte
nieuwerwetsigheid) in den Haag. Ze brachten een bakje met tulpen mee en schenen
een beetje beduusd van de grootscheepsche bloemenpracht, waarmee de kamer vol
stond. Maar oude tante Keejetje bleek toch erg blij met hun geschenk, ze
murmelde: ‘Het is heel lief dat jullie gekomen bent, ik dank jullie wel...’ en
een oogenblik later hadden ook zij zich, geanimeerd en vol belangstelling van de
tafel bij het raam, naar het gesprek toegewend, dat daar bij de schoorsteen
tusschen Toon Coornvelt, Immerzeel en Wijsman ter eene en al de vrouwen ter
andere zijde gevoerd werd. Brokstukken van zinnen vlogen naar de raamhoek waar
| |
| |
alleen nog de oude mevrouw en Flora zaten, woorden als
‘menschenrecht’ en ‘ethisch beginsel’ en ‘humaniteit’ en daartusschen Toon's
spottend verweer, met zijn grove accent en telkens zijn ruwe, luide lach.
Er was onder de oudere leden van de familie nog een wijze uitspraak van de oude
Lodewijk Coornvelt in omloop: ‘Als de mannen met de vrouwen gaan argumenteeren,
is het met hun veiligheid en rust gedaan.’ Flora moest er opeens aan denken; wat
die oude tirannieke grootpapa een schoon gelijk had gehad, al had hij zeker
nooit kunnen vermoeden, dat de vrouwen nog eens veel luider argumenten zouden
voeren dan de mannen.
‘Weet jij nog, kind,’ murmelde opeens naast haar de stem van de oude vrouw, ‘hoe
het versje was dat Willem voor me opzei toen ie me dat mandje gaf, dat mandje
dat-ie zelf gevlochten had, met een blauw en wit strikje aan het hengseltje...?’
Flora begreep, dat tante Keejetje haar dochter nog naast zich waande; ze verstond
de vraag niet goed en had er maar half aandacht voor, want aan Toon's stem
hoorde ze, dat hij nu werkelijk boos werd en twist in dit huis op oude tantes
jaardag, moest toch in alle geval vermeden worden.
‘Wilt u uw taartje niet eten?’ vroeg ze aan het oor van de oude dame, met een
noodend gebaar naar het soesje, dat Clazien netjes in gelijke stukjes had
klaargezet; en ze nam, kordaat en bedillerig als in alles, het schoteltje op om
de jarige te helpen. Maar mevrouw Wijsman scheen het niet te verstaan en hield
verschrikt de hand aan het oor; want nu bemerkte zij opeens met onrust, dat een
ander lid van de groote familie de plaats van haar dochter had ingenomen. Was
het iemand, die bloemen had gestuurd of een present gegeven en die | |
| |
nu misschien hier zat om bedankt te worden...? Wie was dit ook weer, dat
groote roode gezicht en die paarse kapothoed met breede brides... och, ze wist
het immers best... en toch wou de naam haar niet te binnen vallen. Ze kwam haar
zoo dikwijls bezoeken, ze was met een Coornvelt getrouwd, maar de familie waar
ze uit stamde, moest erg burgerlijk zijn... Och hemeltje, hoe heette ze toch
ook... en wat had ze gegeven... bloemen... of een present, of allebei...? ‘Het
is erg lief van u dat u gekomen bent.’ zei ze maar weer met haar kleurlooze,
klanklooze stem.
Flora meende opeens te begrijpen, wat die vreemde vraag van daar even beteekende:
Tante Keejetje miste vandaag de kinderen, die vroeger in zoo groote getale
kwamen feliciteeren en dan in de achterkamer onder Claziens toezicht spelen
mochten met het grappige ouderwetsche speelgoed en een klein glaasje
advocaatmet-melk kregen en zooveel taartjes tot ze niet meer konden. Alle
kleinkinderen waren dol op oma Wijsman geweest, die met zulk een eindeloos
geduld knipsels en kaartenhuizen en kralen kettingen voor hen maakte, die altijd
bereid was om verhalen te vertellen en prenten-boeken te bekijken en die altijd
wat lekkers in haar zilveren presenteertrommels bewaard hield. Maar de
kleinkinderen waren geen kinderen meer, doch allen reeds volwassen menschen; en
de achter-kleinkinderen waren pas baby's en veel te druk en te roezig voor de
oude vrouw op deze toch al zoo inspannende dag. Flora had haar nichtje Immerzeel
dringend geraden de kleine Tot vanmiddag thuis te laten en liever eens mee te
nemen bij een ander, rustiger bezoek.
Juist op dat moment, alsof haar gedachten er op hadden gewacht, zag mevrouw
Flora, die recht | |
| |
tegenover het spionnetje zat, haar nicht Dorothee
uit een vigelante stappen en eenmaal, tweemaal, driemaal naar het donker
binnenste van het wagenvierkant bukken, om een kleine dreumes in haar armen te
vatten en op het blauwe hardsteen van de breede stoep te tillen. Ontevreden trok
de zelfgenoegzame mond in Flora's dikke verhitte gezicht, haar oogen seinden
afkeuring en ontsteltenis naar Steven Coornvelt, die al een kwartiertje geleden
binnen was gekomen en nu voor het raam trad om met vaderlijke trots zijn drietal
toe te wuiven. Merkwaardig, dat zulke intelligente en modern denkende menschen
als Steven en Dorothee zoo naïef ijdel waren op hun nageslacht en er bij elke
mogelijke gelegenheid mee wilden pronken; natuurlijk hadden ze er niet over
gedacht, dat hun drie drukke, beweeglijke kleuters op deze toch al roezige
verjaarsvisite niet pasten, en het kwam in haar onafhankelijke nicht niet op om
over zoo iets eerst raad in te winnen of te overleggen.
Maar toen de kamerdeur openging won Flora's verteedering het op slag van haar
ergernis, want wat waren die drie heuveltjes schattig en allerliefst, zooals ze
daar op de drempel stonden: twee kleine parmantige meisjes en een nog kleiner en
wat schuchter broertje tusschen haar in; alle drie met gezichtjes als rijpe
appels boven wit bonten jasjes en blonde krullen onder wit bonten mutsjes uit.
Hun groote, waterheldere kinderoogen keken in gretige, gespannen belangstelling
naar de kamer vol familieleden, een dozijn ooms en nichten en tantes, die, naar
ze wel wisten, dadelijk een koor van verteederde verrukking zouden aanheffen.
Flora's hart zwol en haar bolle wangen werden nog feller rood toen Puck, de
oudste, de twee anderen losliet en op haar toestormde, om op haar schoot te
klimmen. Maar | |
| |
Steven bleek dit te hebben voorzien; met een vaderlijk
strenge hand greep hij Puck en duwde haar naast de twee anderen terug: ‘Je weet
wat er gezegd is: eerst netjes naar ouwe oma'tje toe en feliciteeren en jullie
cadeautje geven.’
En nu stapte het drietal, hand in hand en diep doordrongen van het gewichtige
oogenblik, de kamer door tot waar de jarige in haar hoekje zat. Clazien, achter
Dorothee naar binnen gewipt, trok snel het tafeltje voor de stoel van de oude
mevrouw opzij, zóó kwam er ampel ruimte voor de drie kleuters. Een zware stilte,
een groot verwachten viel opeens in de volle kamer, want aller oogen zagen naar
de oude vrouw, ontsteld om de vreemde, bijna pijnlijke spanning waarmee zij dit
bezoek ontving, waarmee haar kleine bevende hoofdje zich naar de kinderen
toeneeg; het was te zien hoe onder de breede plooiingen van haar paarse zijden
rok haar knieën trilden. De kinderen, vlak voor haar stilhoudend, werden opeens
door een bange schroom gegrepen.
De oogen van kleine Teddy, oogen als glanzende zwarte kersen, hechtten zich
geboeid en schuw aan het trillende pluimpje van kraaltjes op het witte kanten
mutsje en de stille droomerige oogen van Elly hingen aan de oude, vormlooze en
gekromde hand, die de smalle stoelleuning als een klauwtje omvat hield.
De kleine jongen droeg een presentje, een mandje met een blauwe strik, waarin,
naar hij wist, veel kleurig omwikkelde chocolaadjes waren; hij wist ook wat hij
zeggen moest, toen hij het mandje op de schoot van de jarige zette, maar het was
of zijn oogen dat trillende pluimpje op haar muts niet los konden laten en zijn
roode, dikke lipje beefde onheilspellend, terwijl hij het naar haar toeduwde,
zwijgend, bijna vijandig, waarna | |
| |
hij zich met een lange, òpsnikkende
zucht tegen zijn zusje aandrong.
De oude vrouw neeg zich dieper en dieper voorover, zóó dicht was haar gezicht nu
bij dat van de kleine jongen, dat de kant van haar mutsje hem raakte; haar eene
hand hief zich langzaam, moeizaam naar haar oor en de andere legde ze op het,
zich schuchter optrekkend schoudertje. ‘Zeg het nu maar...’ murmelde haar
ingevallen mond dicht aan zijn wang; ‘wees maar niet bang mijn liefje... zeg het
maar zachtjes... ik kan het wel verstaan.’
Het kind trok zijn schouder terug en wierp een hulpelooze blik naar zijn moeder.
Zij lachte... hij begreep niet, hoe ze op dit verschrikkelijke oogenblik lachen
kon en zij knikte hem bemoedigend toe. Elly, het kleinste meisje, hield het
mandje, dat van de paarse schoot dreigde weg te glijden, zorgvuldig vast, maar
ook haar oogen zochten het gezicht van haar moeder tusschen veel andere
glimlachende en knikkende gezichten, want ook zij hunkerde naar het verlossend
woord, dat de bange plichtpleging zou beëindigen. Puck echter, die nooit
verlegen was en wist wat er van haar, de oudste, werd verwacht, haalde diep adem
en zei dan met haar hooge kinderstem, die hel in de stilte viel: ‘We
feelsiteeren u wel ouwe oma'tje en wenschen u nog vele jaren en dit is een
present van ons, kijk maar eens wat er in zit’; en ijverig begonnen haar
vingertjes de blauwe strik los te trekken.
Maar de oude vrouw ving het kleine bedrijvige handje. ‘Zeg het nòg eens liefje,’
murmelde haar doffe stem, ‘ik heb je versje niet verstaan, ik ben een beetje
doof, weet je?’
‘Het was geen versje.’ verweerde het kind, bevangen en teleurgesteld, omdat de
blijdschap van de jarige uitbleef.
| |
| |
‘Maar je hebt toch wel een versje voor oma's jaardag geleerd?’ De familieleden
zagen elkander aan, hun wenkbrauwen trokken zich omhoog; er werd wat gemompeld
en gefluisterd. ‘Ze wordt toch wel èrg doof,’ zei Nancy tot Solko, maar door
Flora's hoofd schoot opeens een herinnering, dat de oude vrouw daarstraks ook al
iets over een versje had gezegd. Oude menschen konden soms zoo wonderlijk koppig
doordrijven op iets, dat in hun gedachten zat.
Nu stond Dorothee naast haar kinderen. Ze boog zich naar hen over, groot, mooi en
zelfbewust, haar gezicht blozend en gezond als dat van de drie kleuters, die ze
met haar armen omving. ‘U kent ze toch wel, oma, dit is Puck, en dit is Elly en
dit is Teddy de kleinste. Nu weet u het immers weer... mijn drie kinderen, van
Dorothee, die met Steven Coornvelt getrouwd is... van uw eigen kleine Dootje...
Nu weet u het toch weer hè, oma'tje lief?’
Gespannen en moeizaam luisterend had de oude vrouw naar Dorothee's gezicht
òpgezien. ‘En wie van hun,’ zei ze op een harde en bijna autoritaire toon, die
niemand van haar kende: ‘zal het versje voor mijn jaardag opzeggen?’
Een vluchtig rood trok over het hooge voorhoofd van de jonge vrouw, een wrevelige
trek kwam om haar mooie, hoogmoedige mond. Het viel haar opeens in, dat haar
moeder er eenige tijd geleden over geschreven had, of de kinderen voor het feest
van de oude vrouw niet een versje zouden leeren, omdat dat vroeger op
verjaardagen en familiefeesten zoo'n soort gewoonte was geweest. Steven en zij
hadden hartelijk gelachen om het ouderwetsch idee en het geen oogenblik ernstig
overwogen. Nog al iets voor haar beweeglijk, speelsch en ongedurig drietal, dat
van alles het waarom en het | |
| |
waarvoor wou weten, om zich goedig en
geduldig zoo'n onnoozel versje in te laten pompen. Ze herinnerde zich nog best
hoe 'n penitentie ze het in haar eigen jeugd had gevonden, hoeveel tranen en
booze buien het had gekost.
‘Pak nou eerst het presentje uit, oma,’ zei Puck's helle hooge stemmetje, terwijl
haar kleine gebruinde vinger naar het mandje op de schoot van de oude vrouw
wees. ‘Je hebt nog geeneens gekeken wat er in zit.’
Maar het oude hoofd schudde neen, de hand, ijl en krachteloos als een welk blad,
zocht en tastte, legde zich dan op het stevige schoudertje van het kind.
‘Heb jij een versje geleerd? Dat is lief van je. Zeg het dan maar op, me kind,
zóó, heel dicht aan oma's oor, ik luister...’
Doch ook Puck trok haar schoudertje terug. ‘Ik ken geen versje,’ zei ze met iets
vijandigs; haar vlugge kinderverstand voelde, dat er iets niet klopte, zàg het
op het gefronste gezicht van haar moeder en hoorde het in de stille spanning
waarmee al de andere groote menschen keken en luisterden.
‘En Elly kent ook geen versjes en Ted ook niet... wij vinden versjes leeren
akelig.’
‘Bah akelig,’ herhaalde kleine Elly en Ted, terwijl zijn voetjes trappelden tegen
het hooge trepied waarop de voeten van de oude vrouw stonden, herhaalde het
zingend of het een ongedacht pretje was: ‘Bah, akelig! Bah, akelig!’
Dorothee suste lachend het plotseling tumult met een hand op Ted's schreeuwend
mondje. ‘Ze hebben een presentje voor u meegebracht, oma.’
‘Ik heb al zooveel presentjes,’ zei weer de oude vrouw op die ongeduldige, harde
toon, waarop geen van hen allen haar ooit hoorde spreken. ‘En niemand heeft er
| |
| |
nog een versje voor me opgezegd.’ Haar hoofdje op de bevende
hals neeg nog verder voorover en er kwam een dofrood op het perkamentig geel van
haar slapen. ‘En dat hoort toch zoo... dat is altijd zoo geweest, dat een kind
een versje leerde voor zijn moeders of zijn grootmoeders verjaardag.’
Nog eens probeerde Dorothee het met een grapje. ‘Lieve schat,’ pleitte zij dicht
aan het oor van de oude vrouw, ‘dat was in de oude tijd, toen de kinderen voor
het plezier van hun ouders bestonden. Ik weet nog best wat een penitentie ik het
vond... hoeveel tranen en moeite het me heeft gekost. Dit drietal houdt er een
sterke wil op na... ik had het stellig niet gedaan gekregen.’
Maar nu klonk opeens, onverwacht, Toon Coornvelts luide en autoritaire stem uit
de hoek bij de haard waar hij nog altijd stond.
‘Dat is dan verdomd kortzichtig van je; als je je kinderen alleen laat doen wat
ze prettig vinden, maak je er verdomde egoïsten van.’
Als gestoken richtte Dorothee zich op en keerde ze zich naar hem toe, haar oogen
vlamden. ‘Ik behoud me het recht voor, oom, om mijn kinderen op te voeden zooals
ik dat goed en wijs vind. Ik ben er van overtuigd, dat ik er in één dag meer
over nadenk dan u in de tien jaar, waarin u er zes in de wereld schopte. Het is
mijn zaak zou ik denken...’
‘En misschien die van je man...,’ zei liefjes en venijnig tante Sofie Immerzeel;
want ze koesterde een wrok tegen Dorothee, sinds die haar dochter bepraat had om
lid te worden van de Bond voor Vrouwenkiesrecht. Steven keerde zich met een
luide lach naar haar toe: ‘Maak u daar niet ongerust over tante, ik krijg heusch
wat me toekomt.’ Hij was dat soort hatelijkheden gewend sinds de dag, waarop hij
Dorothee als | |
| |
zijn aanstaande vrouw aan de familie had voorgesteld,
met de verzekering, dat ze haar carrière van advocaat zou blijven vervolgen; hij
kon er rustig om lachen.
De kinderen waren van hun plaats voor de stoel der oude vrouw weggeglipt, Puck
stond bij Flora's schoot en begon haastig fluisterend te vragen naar de mooie
witte konijnen in tantes tuin; Elly ontdekte met verrukking het trepied, waarop
de eend-met-jongen geborduurd was, ze riep er fluisterend de aandacht van haar
broertje voor en hun beider witte figuurtjes knielden in een hoekje op de grond.
Lize Wijsman was snel naar haar moeders stoel gekomen, ze zag het oude figuurtje
opeens zoo zielig en troosteloos ineengezakt, de lichtlooze oogen starend, de
smalle ineengezonken mond in zwakke beweging. Eenzaam en vergeten en in zichzelf
verzonken zat de jarige opeens, als door een breede, onzichtbare muur geisoleerd
van wat er om haar heen geschiedde. Ze bukte zich naar haar oor, zinnend op een
vergoelijkende uitleg, op iets, dat kon afleiden en mama's teleurstelling
verzachten. Heftig verweet ze zich, dat ze zelf ook totaal niet om dat
verjaarsversje gedacht had, terwijl ze toch wist hoe verschrikkelijk mama
vroeger op die oude gewoonte gesteld was geweest. Dorothee, met haar bezige
leven, haar werk en tallooze belangen, vond het natuurlijk tijdverspillen en
onzin; maar Gerarda Immerzeel was stellig wel bereid geweest haar kleine Tot een
versje te laten leeren.
‘Luister eens moedertje...,’ begon ze, maar toen werd haar aandacht
onweerstaanbaar gepakt door het plotseling heftig opschietend twistgesprek
tusschen Dorothee en oom Toon, die twee met hun sterke heerschzuchtige
karakters, in wie de oude en de nieuwe tijd telkens zoo fel botsten.
| |
| |
‘Ik maak me sterk,’ zei Toon Coornvelt autoritair, ‘dat een moeder, die per week
minstens drie vergaderingen heeft en vier artikelen schrijft...’ En Dorothee
barstte uit: ‘God, komt u nu nòg met dat oude afgesleten argument? Alsof het
daarin zit! Hoeveel tijd verdoen de andere vrouwen met winkelen en visites maken
en kwaadspreken over elkander?’
Flora's roode gezicht keek met bange oogen boven Puck's hoofdje uit. Was het een
toespeling? Ze vond het veilig om haar man met hààr sterkste argument te
steunen: ‘Maar jullie Antje heeft aan onze Mietje verteld, Dorothee, dat Steven
verleden week toen jij naar Brussel was voor dat congres, de kinderen in het bad
heeft geholpen. Je kunt toch moeilijk beweren, dat dat is, zooals het hoort.’
Weer lachte Steven spottend en vroolijk. ‘Ik ben er geen zier minder van
geworden, tante. En vraag eens aan de kinderen hoe het hun bevallen is?’
‘Het was dolletjes, dolletjes!’ meldde Puck, die het gesprek met felle
kinderaandacht volgde. ‘We hebben net zoolang gespat, tot de heele badkamer
kletsnat was...’
‘Het is heel gemakkelijk, om je kinderen precies te laten doen waar ze zin in
hebben,’ zei Toon; ‘jullie moderne vrije opvoeding is louter gemakzucht.’ Hij
deed de munten in zijn zak rinkelen en trok een gezicht tegen zijn neef Wisdom
van wiens instemming hij zeker was.
‘De uwe was willekeur en tirannie.’ Dorothee streek zich met een boos, nerveus
gebaar de losgeraakte haren achter de ooren.
‘Wanneer je een kind niet leert, om jong zijn wil te buigen en te gehoorzamen,
groeit er nooit een flink mensch van.’
| |
| |
‘Integendeel oom; met die tirannie heeft uw geslacht de slappe kudde-menschen
gekweekt, waar de wereld tegenwoordig vol van is.’
‘En jullie verbeeldt je, dat wat jij kweekt beter zal zijn? Ik voorspel je een
generatie van genotzoekers en egoïsten.’
‘Op persoonlijkheid en karakter komt het aan. En die te knotten in een jong leven
is de ergste misslag, die je als ouders begaan kunt.’
‘De ergste misslag van een moeder is te denken, dat er hooger belangen zijn, dan
die van het gezin en de kinderkamer.’
Maar nu werd het Lize te machtig, ze kwam naderbij, stak haar arm door die van
Dorothee en wendde zich naar haar neef met haar koel-kalme stem, waarmee - zij
wist het bij ervaring - zijn luidruchtige heftigheid het snelst bedwongen werd.
‘Dat was een onbillijk verwijt, Toon. Je weet evengoed als ik, dat het bij
Dorothee geen kwestie van tijd is, maar van principe.’
‘Die versjesleererij,’ zei Betsy Berkhout, leerares bij het middelbaar onderwijs,
die een boekje ‘Straffen en Belooningen in het Schoollokaal’ geschreven had en
altijd een meening ten beste gaf als ze er kans toe zag, ‘is immers nooit iets
anders dan ijdelheidsvertooning van de ouders...’
‘En valsche sentimentaliteit...!’
‘En goedkoope emotie...!’ De nichtjes Vegeer vielen in met het koor en Toon
bracht met een komisch wanhoopsgebaar zijn handen naar de ooren. Zijn
belangstelling was al getaand, tegen zooveel vrouwenstemmen kon hij tòch niet
op; argumenteeren met zijn nicht, de dokter, deed hij niet graag en zijn
rustelooze geest zocht een ander wrijvingsobject, hij wendde zich | |
| |
naar zijn neef Wisdom, de advocaat, met een vraag naar diens laatste proces.
Doch de vrouwen spraken onder elkander voort, heftig, overtuigd en met de
onvermoeide ijver voor elk onderwerp, dat aan het groote probleem van haar pas
verworven vrijheid raakte. Dorothee wreef zich snel een paar booze,
verontwaardigde tranen uit de oogen.
De oude mevrouw Wijsman hoorde de drukke luide stemmen door elkander, er drong
telkens een woord of een flard van een zin door de doffe wand, die voor haar
ooren scheen te staan. Zij begreep, dat er weer gepleit en gestreden,
geargumenteerd en verweten werd; dat de oude tijd en de nieuwe botsten, als zoo
vaak, als bijna altijd tegenwoordig, wanneer de leden van de groote familie bij
elkander waren. De drukke, roezende stemmen klonken haar als het bruisen van een
storm in de verte... een bolle, stuwende voorjaarswind, die hoog en luid door de
toppen van de boomen vaart... maar die je niet voelt als je in een stille kamer
zit en alleen je verhulde vensters even rammelen. De storm van de nieuwe tijd,
Lize's tijd... Dorothees tijd... de tijd van de jonge nichtjes, die met korte
rokken op fietsen zaten en zelf haar brood wilden verdienen. De storm van
vrijheid en onafhankelijkheid, die de oogen van al deze vrouwen zoo helder en
vastberaden had gemaakt en haar lichamen zoo krachtig en zelfbewust... zoo
anders dan de kwijnende, stille gratie, waarnaar in hààr tijd de jonge meisjes
streefden... en die haar stemmen zoo strijdlustig en luid deed zijn, dat zij
vaak de mannen overstemden.
Het stormde weer... dat zàg de oude vrouw aan de gezichten... en ze voelde, al
had ze niet kunnen zeggen waardoor, dat de stemming in de kamer als geladen | |
| |
was... dat er twee kampen waren... de oude en de nieuwe tijd, die
elkander niet verdroegen, die vonken spatten, zoodra ze elkaar poogden te
naderen. Bang maakte haar dat... onrustig en onzegbaar triest. Geluk had zij
zich in haar lange leven nooit anders kunnen denken dan als harmonie... ze kon
niet begrijpen, dat er geluk in strijd kon zijn. Ze zat maar stilletjes voor
zich heen te kijken, ze dacht aan Naatje, met wie ze tenminste had kunnen praten
over dingen, die ze allebei begrepen en in haar roodomrande oogen welden weer
tranen... De verjaardag, die al zooveel uren had geduurd en nog lang niet
beëindigd was, scheen een lange kwelling van onrust en vermoeienis geworden. En
zij zocht... maar tevergeefs, naar de plooien in haar rok, waar ze haar zak en
de schoone stijfgevouwen zakdoek wist.
Wat had Dorothee daarstraks gezegd: vroeger bestonden de kinderen voor het
plezier van hun ouders? Was dat waar? Dorothee zei, dat ze het zelf als kind een
penitentie had gevonden om een versje te moeten leeren; een straf, die ze haar
eigen kleuters niet wou aandoen. Was het dus louter egoïsme geweest, peinsde de
oude vrouw onrustig-gekweld, dat zij vroeger van Willems versje zoo genoten had,
van zijn hakkelig stemmetje, zijn bevende handjes, zijn ontroering... Wreed
egoïsme... met zijn tranen gekocht? Maar hoe gelukkig had daarna zijn voldoening
hem gemaakt! De glans op zijn gezichtje als ze hem bedankte, zijn trots op het
volbrachte, heel de verdere feestdag en nog dagen, weken daarna! Zijn blijde
weten, dat hij zijn moeder zulk een groot genoegen had bereid en de kroon op
haar feest zijn werk was. Het kòn toch niet verkeerd zijn, wanneer een kind dat
wist en voelde - en de herinnering daaraan door zijn leven meedroeg? Neen | |
| |
neen, ze kòn niet gelooven, dat de menschen van de oude tijd het zoo
mis hadden gehad, ze hielden niet minder van hun kinderen al eischten ze plicht
en gehoorzaamheid en zelfverloochening - al vonden ze, dat een kind al jong aan
moeilijkheden en aan de ernst des levens moest gewennen. Hoe had Willem het ook
geschreven in zijn laatste brief... de eenige mensch bij wie hij zich veilig en
geborgen had gevoeld...
Toen stond er opeens naast de stoel van de oude mevrouw, dicht tegen haar knieën
aangedrukt een klein figuurtje. Een klein, schriel meisje van een jaar of
dertien, dat stilletjes en ongemerkt was binnengekomen, in een donkere
schooljurk, met een bleek gezichtje en groote schuwe oogen, waaronder blauwe
schaduwen lagen en met fijne blonde krullen, die vochtig kleefden tegen een hoog
smal voorhoofd. Wie was dat ook weer? Ze had haar nog eenmaal meer gezien...
wanneer toch ook... wanneer had de gelijkenis van dit kind met haar eigen jong
gestorven zoon haar zoo diep ontroerd en getroffen? De gelijkenis in het
gezicht, maar meest van al in die schuwe, hulp- en vertrouwen-zoekende blik, de
blik van een kind, dat zich in het groote leven onzeker en verdwaald voelde en
bij intuïtie wist, dat het bij haar stille, bezonken rust veilig zou zijn.
Voor het eerst op de lange drukke dag kwam er een gevoel van blijheid over de
oude vrouw, van groote tevreden blijheid. Ze glimlachte naar dat kleine meisje
en nam de haar toegestoken hand tusschen beide de hare en voelde schuwe lippen
op haar wang en een klein lichaam, dat zich dicht tegen haar aandrong in de
onverwoorde wensch naar koestering en veiligheid, waarop haar warme hart altijd
zoo graag reageerde.
Een zacht, hakkelig stemmetje fluisterde aan haar oor... | |
| |
zij kon het
niet goed verstaan... maar ze had opeens een verscherpt zintuig om het te
begrijpen: ‘Ik had eigenlijk bloemen moeten meebrengen tante... maar ik had geen
geld meer... en toen zag ik... toen dacht ik... tante Clara had me verteld, dat
grootvader altijd sucre d'orge voor u meebracht... en omdat grootvader er van
het jaar niet meer is...’
De stijve, moeizame vingers van de jarige vouwden een klein zakje van glimmend
papier open en het oude rimpelgezichtje begon opeens te stralen, om de verzonken
mond trok een lach, achter hun floers leken de oogen te glanzen. Daar kreeg ze,
wat ze de gansche dag onder de overstelping van bloemen en presenten had gemist,
iets, dat het heden verbond met de oude tijd en daarom oneindig meer waard was
dan al het andere. Twee goudgele staafjes sucre d'orge... het snoepgoed van haar
kinderjaren... van àlle verjaardagen in haar lange leven. De waarde van een
geschenk zat niet in het geld, dat je ervoor betaalde, maar in de zorg en de
liefde waarmee het was uitgezocht... En dit kleine verlegen meisje had gezocht
en gevonden met de fijngevoeligheid, die het voorrecht is van de schuwen en de
onzekeren.
‘Nee maar kijk eens!’ zei de oude mevrouw met een zuchtje en een verrukt
gebaartje als van een overstelpt kind. ‘Nee maar kijk nou toch eens! Sucre
d'orge! Tòch nog! Tòch iemand die me sucre d'orge brengt. Wat ben ik daar blij
mee... wat ben ik daar verschrikkelijk blij mee!’
Lize was naderbij gekomen en legde even haar hand op de blonde haren van het
meisje. ‘Weet u wie dat is, moeder? Dit is Joyce, het dochtertje van Louis...
het eenige kleinkind van oom David, ze woont bij Clara, ze is uit Zuid-Afrika
gekomen om hier op school | |
| |
te gaan.’ Ze wilde er niet bijvoegen: ‘Ze
is een wees...’ haar hand streek even liefkoozend over Joyce's blonde hoofdje.
Er kwam opeens in de volle, roezige kamer verwonderde, hostile aandacht voor het
nichtje Joyce, dat voor de meesten nog een onbekende was; voor haar bleeke
gezichtje met de groote oogen, haar oude donkere schooljurk en het onnoozel
zakje, dat ze had meegebracht. Maar het meest voor de blijdschap van de oude
vrouw, die wat men haar gezonden en geschonken had nauwelijks scheen te hebben
opgemerkt; die de één bedankt had voor wat de ander had gegeven, die de kostbare
bloemstukken en de tafel vol goede gaven totaal negeerde en nu zoo kinderlijk
verrukt en voldaan bleek met twee pijpen sucre d'orge. Een aandacht, die Joyce's
verlegenheid voor haar armzalig cadeautje tot het ondragelijke deed stijgen,
haar weer dat kwellende gevoel gaf van te willen wegloopen en zich verbergen...
Ze had een rijksdaalder gekregen om een pot cyclamen voor tante Keejetje te
koopen en ze had de rijksdaalder bij de zieke weduwe Verkooy op tafel gelegd,
toen ze daar voor tante Clara bonnen voor melk en vleesch moest brengen... Zoo
maar weggegeven... opeens... als onder een drang buiten haar bewuste wil...
omdat die kleine arme kinderen niets dan een hoop kiezels en een pop van lappen
hadden om mee te spelen. Toen had ze nog maar de twee dubbeltjes van haar
weekgeld over... en opeens had ze aan de sucre d'orge gedacht en overlegd, dat
nu grootvader dood was, wel niemand sucre d'orge aan tante Keejetje zou geven en
ze die misschien juist erg missen zou... omdat ze haar heele leven lang op elke
verjaardag sucre d'orge van grootvader had gekregen. Maar als ze geweten had,
dat er zooveel bloemstukken en kostbare | |
| |
cadeaux en
scherp-toekijkende familieleden zouden zijn, dan had ze vast nooit de moed
gevonden om het zakje te geven en haar gelukwensch af te steken. De geheele
middag op school had dat naderend oogenblik haar benauwd. Een kamer binnengaan,
waar veel menschen waren en de aandacht en de oogen van al die menschen op zich
gevestigd voelen... wie zelf de angst en schuwheid daarvoor niet kende, kon zich
niet indenken, hoe het je dan te moede was.
Flora en Toon namen afscheid. Flora was diep gegriefd. Het gouden brillenhuis was
haar idee geweest, zij had gewild dat Toon, als het hoofd van de familie, extra
royaal voor de dag kwam en wat hadden ze er op stuk van zaken voor plezier van?
Als Lize, die altijd alles naar haar eigen wil zette, maar niet had
voorgeschreven, dat de cadeaux des morgens gezonden moesten worden, opdat de
jarige ze dan rustig zou kunnen bezien en er van genieten...
‘De hemel beware me om zoo oud te moeten worden,’ zei Fietje met een huivering
van haar jonge sterke lichaam; ‘zóó oud dat je kinderen en kleinkinderen je als
een zielige stakkerd beschouwen, die ze bij wijze van aalmoes nog wat van hun
tijd en aandacht geven.’
‘Nou maar, zoo is het hier toch niet,’ vond Flora, terwijl ze geindigneerd haar
paarse brides strikte; die jonge meisjes tegenwoordig zeiden maar precies wat
haar voor de mond kwam. ‘We zijn allemaal erg op ouwe tante Keejet gesteld en we
hebben toch een mooi feest voor haar gemaakt. Natuurlijk is ze geen vroolijk
gezelschap meer omdat ze zoo doof is en een beetje kindsch begint te worden, dat
zie je aan die onnoozele sucre d'orge..., terwijl ze niet omkijkt naar alle
mooie dingen, die ze gekregen heeft... Maar wij, de naaste familie, hebben toch
allemaal ons best gedaan. | |
| |
Toon had een prachtig diner bij Levedag
willen geven, maar Lize en Agatha vonden, dat het te vermoeiend en te veel
emotie op één dag zou zijn...’
De oude mevrouw begreep met een wijd gevoel van rust en voldoening, dat de visite
ten einde liep. Ze zag vele figuren vaag langs zich heen gaan, want haar hoofd
en haar oogen waren opeens heel moe en het was nu niet meer noodig om gezichten
te herkennen of namen te onthouden. Ze hoorde in de hoog opgeschroefde
hartelijkheid van de stemmen, al verstond ze de woorden niet, dat men afscheid
nam; ze voelde haar koude, stijve vingers pijnlijk gedrukt door handen in strak
glacé en telkens bukte een ander rood-warm, geanimeerd vrouwengezicht zich naar
haar wang om haar te kussen. Maar de drie kleintjes van Dorothee waren nog niet
tot weggaan te bewegen, ze deden een luidruchtig spelletje tusschen de beenen en
achter de wijde rokken van de ooms en tantes en glipten telkens met een luid
krijgsgeschreeuw van de een naar de ander. ‘Moderne opvoeding,’ fluisterde Betsy
schamper tegen haar zuster Cateau, maar Cateau was dol op kinderen en greep de
kleine jongen, toen hij in haar buurt kwam en knuffelde zijn spartelend lijfje
in haar oude-vrijsters armen.
In de vestibule hielp Clazien de heeren gedienstig in hun demi-saisons en ze
haalde Flora's paraplu met de gouden knop, die ze ‘voor de secuurdigheid’ in een
kast had geborgen.
‘Ze gaat nou over een uurtje naar bed,’ vertelde ze gewichtig op een vraag van de
jonge meneer Henry, ‘en dan krijgt ze in bed een bordje soep... meer niet, want
ze heeft vandaag veels te veel snoeperij gegeten... en d'r maag is zwak, heel
zwak tegenwoordig, weet u. En dan zullen we maar hopen, dat ze er morgen geen
| |
| |
kwaje gevolgen van heeft.’ Maar meneer Henry luisterde, naar
Clazien verontwaardigd bemerkte, allang niet meer; hij werd aangeklampt door
zijn nichtje Nancy over een afspraak om te gaan tennissen en gearmd met haar,
trad hij door de geopende voordeur naar buiten.
De groote kamer was opeens bijna leeg geworden, alleen Joyce stond nog altijd
stil en geduldig naast de stoel van de oude vrouw met haar hand in de greep van
de kille verstijfde vingers, die maar niet loslieten en de hare zoo vast
omklemden... terwijl tante Keejetje heelemaal niet tot haar sprak en, naar het
wel scheen, haar aanwezigheid totaal vergeten had.
Joyce verroerde zich niet, want ze wachtte met nijpende vrees op het
onontkoombare, afschuwelijke oogenblik van afscheid-moeten-nemen en weggaan.
Tante Clara stond nog in druk gesprek met tante Lize bij de schoorsteen, weer
spraken ze over de weduwe Verkooy en Joyce voelde haar wangen branden, ieder
keer als de naam genoemd werd; nu kwam Clazien beredderig binnen en begon glazen
en schoteltjes op elkaar te stapelen en de beide vrouwen, zonder haar gesprek te
staken, hielpen mee om de slordig geworden kamer op te ruimen.
Oude tante Keejetje had haar oogen gesloten. Zou ze slapen? Joyce durfde nu
minder dan ooit haar hand losmaken en wegtrekken en daar haar houding erg
ongemakkelijk was, leunde ze wat dichter aan de stoel. Ze zag de oude vrouw
glimlachen en hoorde, dat de smalle, ingezonken lippen woorden murmelden; de
stijve vingers gaven haar hand telkens een drukje...
Een versje klonk door de gedachten van Keejetje Wijsman; zóó helder en duidelijk,
of het er de heele dag bereid had gelegen en gewacht had op dit oogenblik, om
met zijn simpele cadans bezit te nemen van | |
| |
haar geest. Een
kinderstem zei het op... hoog en hel en onzeker, met een grappige klemtoon op
elke eerste regel en telkens een haastig, hijgend ademtochtje tusschen twee
woorden in...
Heden is mijn moeder jarig,
O, wat ben ik in mijn schik.
'k Heb gezongen en gesprongen,
Niemand is zoo blij als ik.
Bevend biedt mijn kleine handje,
Aan mama dit sleutelmandje,
En 'k bid God om haar te sparen,
O zoo lang, wel honderd jaren.
Opeens deed de jarige haar oogen wijd open alsof ze opschrok uit een vluchtig
slaapje en zij knipperde moeizaam, om te onderscheiden wie er naast haar stond.
Toen ze zag, dat het Joyce was, knikte ze tevreden.
‘Ja,’ zei ze; ‘zoo was het. De heele dag heb ik het me niet kunnen herinneren,
maar nu is het me opeens weer te binnen geschoten. Dat komt, me kind, omdat jij
zoo op hem lijkt, hij had net zulke oogen en net zulke blonde krullen. Hij kon
zoo lief zingen, maar springen kon hij niet, want hij liep in beugeltjes.’
Joyce knikte en lachte of ze er alles van begreep, doch ze voelde een groot brok
in haar keel en ze vocht met de tranen, die achter haar oogen prikten. Ze wist
van tante Clara, dat oude tante Keejetje een beetje kindsch begon te worden en
het kleine, hulpelooze restje mensch in haar groote huis, tusschen de pracht van
al die bloemen en al die cadeaux, gaf haar opeens hetzelfde niette-dragen gevoel
van meelij, dat haar beving bij arme menschen of zieke kinderen of gekwelde
dieren: het | |
| |
besef te moeten helpen en niet te kunnen... gezonden te zijn om te helpen en niet te weten hoe...
‘En honderd jaren...,’ monkelde de oude mevrouw of ze een geheimzinnig grapje
vertelde; ‘Nee hoor... honderd jaren wil ik niet worden. Ik zal een boodschap
naar Onze Lieve Heer sturen om te zeggen, dat Hij niet vergeten mag, om me te
halen.’
Aan de overkant, in het huis van Houtman, haalden de werkster en de huisknecht de
vlag in. Het dakraam, dat ze wijd hadden opengestooten, ving de rood-gouden
avondzon en wierp dat schijnsel door het hooge raam van mevrouw Wijsmans kamer.
Het viel juist op het geschilderde portret van de jonge vrouw met de drie
kinderen aan haar knieën en de baby op haar schoot. Joyce begreep, hoe
ongelooflijk het haar ook leek, dat oude tante Keejetje die mooie bloeiende
jonge vrouw was geweest. In het vreemde licht scheen het blank-en-roze van haar
bloote armen en hals zich los te maken en uit het donker van de fluweelgeplooide
achtergrond naar voren te komen; en even was het, of er een huivering van leven
voer door de onbeweeglijkheid van de figuren op het schilderij. Toen liet
Clazien, op een wenk van Lize, het witte valgordijn zakken en het vertrek stond
opeens in een stompe, kleurlooze schemer, waarin alle dingen vervaagden.
En Joyce dacht met die verwikkelde, benauwende en bijna hatende vrees voor het
leven, die haar soms overvallen kon: ‘Waarom vechten de vrouwen voor vrijheid en
onafhankelijkheid als ze toch kinderen moeten krijgen?’
En door haar gedachten klonken de woorden, die haar moeder had gesproken op haar
sterfbed in het Concentratiekamp bij Bloemfontein op die grauwe, bitter-koude
wintermorgen, toen ze het doode kindje van | |
| |
haar hadden weggenomen:
‘De vrouwen hebben het slechtste deel van het leven, Joyce. Als je groot bent,
zul je dan meevechten tegen het onrecht, dat er in de wereld is?’
Met haar heldere warme stem zei tante Lize tegen tante Clara: ‘Maar wie nu jong
zijn, zullen de overwinning zien. De vrouwen, die nu jong zijn, gaan een groote
tijd tegemoet.’ Als een profetie klonk het.
De oude mevrouw zoog met kleine tevreden geluidjes op een stukje sucre d'orge.
Haar doffe oogen tuurden roerloos de schemerige kamer in, haar handen, in haar
paarse schoot, maakten een gebaartje of ze streelden.
‘Het was een móóie verjaardag,’ zei Clazien.
|
|