| |
| |
| |
Hoofdstuk XXII Het deficit
DOKTER Wijsman had Dorothee vergezeld naar een zitting van de Tweede Kamer. Zij was er op gesteld geweest om bij de rede van haar nicht over het dreigende ontslag der gehuwde ambtenaressen tegenwoordig te zijn; het was bovendien de eerste maal, dat zij haar in haar functie van Tweede Kamerlid had kunnen zien en hooren. Terwijl zij met haar wat moeilijke, stijve passen heen en weer liep over het stille Binnenhof, wachtend op Dorothee die na afloop van de zitting nog met een lid van haar partij moest confereeren, bekende de oude vrouw zich met tegenzin dat de rede waarop zij zich zoo had gespitst en verheugd, haar bitter was tegengevallen. Het bleek natuurlijk zooals men van Dorothee kon verwachten, een goed gedocumenteerde, heldere en overzichtelijke uiteenzetting, met haar geschoolde, welgearticuleerde stem voorgedragen, maar de dringende
| |
| |
warmte van een onwrikbare overtuiging, de heftigheid, van wie een dierbaar bezit voor schennende handen verdedigt, had ze er geen oogenblik in vernomen. Met zóó'n rede praatte je geen enkele, in zijn eigen meening vastgeroeste politicus om! De stemming van de Kamer was dan ook volkomen lauw en onbewogen gebleven, en toen direct daarna een lid der antirevolutionairen het woord kreeg en al de oude afgesleten theorieën van de vrouw-voor-het-gezin, en haar door God bepaalde plaats in de gemeenschap met fanatieke felheid te berde begon te brengen, voelde Dokter Wijsman dat Dorothee niet had overdreven toen ze in een van haar sombere stemmingen, zelve haar Kamerlidmaatschap een volkomen mislukking had genoemd en verzekerd had, dat ze zich bij de volgende verkiezingen stellig niet weer candidaat zou stellen.
‘Als je voor een zaak getuigen wilt, moet je er eerst van al zelf onwrikbaar in gelooven,’ had ze toen gezegd. ‘En ik ben tegenwoordig in een stadium dat ik in heelemaal niets meer gelooven kan en wel allerminst in mijn eigen roeping van politiek strijdster. Ik ben langzamerhand overtuigd geraakt dat al de geweldige veranderingen in de wereld heusch niet sneller gebeuren door de ijver en het vuur van sociale hervormers maar dat ze groeien uit het leven zelf, dat ze alleen komen wanneer de tijd er rijp voor is. En wij die ons druk maken met pleiten en getuigen, zoogenaamd om een heilige zaak die wij voorstaan, doen dat onderbewust toch uit ijdelheid of uit heerschzucht, in alle geval uit heel andere motieven dan we zelf veronderstellen?’
‘Onderbewust’ ... uit dat ééne woord al had de oude doktores begrepen, daar werkte weer de verderfelijke psycho-analyze, dat rafelen en wroeten in de
| |
| |
diepste roerselen van den menschengeest, door Puck en Lody en hun geestverwanten ‘zelfonderzoek’ genoemd. ‘Psycho-analyze,’ had Puck gisteren nog apodictisch beweert, ‘is het geloof van de toekomstmensch, want het ken-u-zelve is het beginsel van alle ware wijsheid.’
Was Dorothee die vroeger zoo rustig en zeker haar weg ging, die zoo aarzelloos een leven voor de gemeenschap boven een beperkt leven van gezinsmoeder had gesteld, was Dorothee ook al besmet met die afschuwelijke kwaal: twijfel aan zichzelve? Een paar maal had ze een opmerking gemaakt, waaruit Elize concludeerde dat ze tobde over het weinig contact, de weinige invloed die ze op haar kinderen had. ‘Als ik hun vroeger aan grooter vertrouwelijkheid had gewend... zou Kitty misschien nu om raad en steun bij me komen inplaats van koppig en overtuigd haar eigen wil door te drijven... Wij hebben de kinderen geleerd om ons als gelijken en kameraden te zien... misschien als we een beetje meer van het ouderwetsche ontzag, de ouderwetsche gehoorzaamheid hadden geëischt, zou Lody niet zoo vijandig tegen zijn vader durven opstaan...’
Onzin natuurlijk! De oude vrouw had er om gelachen! Alsof niet altijd de kinderen anders hadden gewild dan de ouders... alsof er vroeger grooter vertrouwelijkheid tusschen moeders en dochters bestond, toen ze den heelen dag tegenover elkaar in dezelfde kamer zaten! Het begon er soms waarlijk op te lijken of een deel van het jonge geslacht, uit pure zucht naar reactie den ouden tijd als een soort van heilstaat wou gaan zien; zou ze tóch nog haar mémoires moeten schrijven om het tegendeel te bewijzen?...
Dokter Wijsman had al herhaaldelijk het stille zon-
| |
| |
overschenen plein ten einde geloopen en zich weer omgedraaid bij de deur waaruit ze wist dat haar nichtje komen zou, ze begon moe te worden en als ze moe was, kwamen altijd haar tobbende gedachten...
Doch nu zag ze haar plotseling met vlugge, veerkrachtige passen naar haar toekomen, naast haar ging een knappe, rijzige man, met wien ze geanimeerd en blijkbaar schertsend sprak. ‘Wat is ze zoo nog jong,’ dacht de oude vrouw verrast, ‘zoo lijkt ze niet ouder dan Steven... zoo is ze een vrouw die nog iederen man moet kunnen bekoren...’
Met een vluchtig woord van verontschuldiging vatte Dorothee den arm van haar tante en stelde meteen haar geleider voor. Lize Wijsman hoorde een zeer bekenden politieken naam en voelde gevleid dat de verrassing wederkeerig was; of zij te zamen vlug ergens thee zouden gaan drinken, vroeg Mr. van Dalen. Om zes uur moest hij op den trein naar het Noorden.
Op straat en daarna in een rustige en niet zeer bezochte tea-room in de Korte Poten zetten Mevrouw Coornvelt en haar partij-leider hun druk gesprek voort; de oude doktores luisterde met genot, met al haar halfvergeten debatingzucht opeens weer opgewekt. Wat zou ze zich dolgraag in die argumentatie mengen; de woorden, die Dorothee soms moeilijk, aarzelig scheen te vinden, afdoende argumenten om dien gewiksten prater te slaan, brandden háár telkens op de tong! Maar zij was een oude vrouw en oude menschen telden tegenwoordig niet meer mee, waren ‘ausrangiert’ zooals Pim het placht te noemen; al had het beroemde Kamerlid een vleiende belangstelling bij de kennismaking betoond, hij scheen er geen oogenblik aan te denken, dat de oude Dokter Wijsman nog inzichten en opinies kon hebben, waard
| |
| |
om er in zijn kostbaren tijd naar te luisteren. Haar ijdelheid gekwetst?... nu ja, heelemaal zonder ijdelheid was niemand...
Dokter Wijsman trachtte haar aandacht op wat anders te bepalen, ze schoof zich den goudomranden bril voor de oogen en begon het publiek in den taartjeswinkel te beschouwen, de mooi-uitgedoste, zelfbewust rondkijkende, elkaar becritizeerende vrouwen, de gichelende schoolkinders en de verliefd naar elkaar overgebogen paren, allemaal menschen die tijd te-over voor beuzelingen en pleziertjes schenen te hebben, een totaal andere menschensoort dan waarmee ze in haar met werk en plichten óvervol leven ooit in aanraking was gekomen. Zelfs oudere heeren met grijze haren verdeden hier hun tijd en hun geld en lepelden ijs of taartjes... alsof er nooit een tijd was geweest, waarin het eten van ‘zoetigheid’, beneden de waardigheid van een man werd geacht...
‘Die heer daar lijkt op Steven,’ dacht zij vaag, terwijl zij keek naar een grijzen stoeren kop, boven een rijkostuum van ruige Engelsche stof; en op hetzelfde oogenblik voelde zij een afschuwelijken schrik, een schaamte en weerzin of zij weg zou moeten loopen... want het wàs Steven, met zijn rug half naar haar toegewend en overgebogen naar een jong, lachend meisje, met wie hij blijkbaar een zeer amoureus gesprek voerde. Een snelle blik overtuigde de oude vrouw, dat haar nichtje nog niets had ontdekt, Dorothee zat nog volkomen kalm en glimlachend met Mr. van Dalen te praten... maar zoo dadelijk zou het Kamerlid opstaan en weggaan en de kans was bijna onvermijdelijk, dat Steven's vrouw dan het vreeselijke zou zien... Dokter Wijsman vond het afschuwelijk, verbijsterend... een man op Stevens jaren, een getrouwd man, die openlijk, zonder zich blijkbaar in het minst te ge-
| |
| |
neeren, z'n hof zat te maken, zat te vrijen met een jong meisje... Want dat hij blijkbaar tot over z'n ooren verliefd, z'n gevoelens niet vermocht te beheerschen, bleek uit de manier waarop hij telkens haar handje vatte en naar haar overboog om diep in haar oogen te kijken; niets of niemand telde voor hem, behalve het mooie lachende kind, de gedachte scheen zelfs niet bij hem op te komen dat er in deze publieke plaats bekenden hem konden zien. Nu wendde het meisje haar gezicht half om, en dadelijk wist de oude dame dat het Millicent was. Ze herinnerde zich hoe ze eens, in het huis van de Coornvelts, tegenover haar aan tafel had gezeten; ze herkende het knappe, scherp besneden gezichtje met de grijze, waterheldere, koele oogen, die alles schenen te zien en op te merken, en het duidelijkst van al de stem, klankloos, zielloos, voortdurend opgeschroefd-druk en vroolijk, een stem die haar van het eerste tot het laatste moment de onberedeneerbare zekerheid had gegeven, dat dit kind voor iedereen en het meest voor zich zelf, comedie speelde; dat niets meer echt en spontaan was aan dit elegante wezentje, met de als geschoolde gebaartjes, met de quasi-jongensachtige ongeneerdheid van woordkeus en toon... En tegelijk had zij voor zich vastgesteld, dat zij voor dit type van ‘moderne vrouw’ ondanks de geestkracht, de knapheid en de onversaagdheid, die Steven zoowel als Dorothee zoo schenen te bewonderen, nooit anders dan een ingeboren, hevigen afkeer zou kunnen voelen. Millicent droeg als haar Leidsche neef een rijkostuum, als hij droeg zij breeches en ongegeneerd als hij, zat zij met de beenen wijd uit elkander en de voeten, in de hooge verlakte rijlaarzen, voor zich uitgestrekt. Zij had haar rijhoed afgezet en haar haar, boven den hoogen, geplooiden witten boord was mannelijk kort-
| |
| |
geknipt en kortgeschoren in den nek; als een man streek zij er soms ruw en zorgeloos doorheen. Het eenig ‘vrouwelijke’ aan haar dun en volkomen vormloos lichaam scheen haar slanke kleine hand, blank, met glanzend gepolijste nagels, en met de schittering van één zeer groeten, in brillanten gezellen smaragd. Het leek de oude vrouw even of zij erom kon lachen... om dit type van ‘modern meisje’, dat juist, met een vlot gebaar, haar sigaret aanstak aan dien van haar partner... Op dit... sekselooze wezen verliefde zich een verstandig man als Steven? Maar dan zag ze hoe het meisjesgezicht zich overboog naar het zijne, hoe de koele, helle oogen boorden in zijn verliefden blik, hem vasthielden tegelijk lokkend en plagend tot een heete gloed in zijn gebruinde, verweerde gelaat kroop... hoe zij dan even, secondesnel, haar vingers drukte tegen zijn lippen en dan op haar eigen roeden, fel-geverfden mond.
In een schaamte, die als een walging in haar opkroop, wendde de oude vrouw haar blik af... het was bijna onvermijdelijk dat Dorothees zooveel jongere oogen zoo dadelijk zouden ontdekken wat aan de hare zelfs niet was ontgaan... Dorothee bezat zelfbeheersching, en de tijd dat vrouwen het op haar zenuwen kregen of flauw vielen was gelukkig uit de mode... maar de schok zou iets ontzettends voor haar zijn...
‘Het zal dus noodig zijn, dat we een ander amendement op de tweede helft van het vierde artikel voorstellen,’ hoorde ze haar nichtje met haar kalme stem zeggen, maar tegelijk bemerkte ze, dat Dorothees oogen als in een ban hingen aan het tweetal bij de tafel in den hoek, dat Dorothee zág hoe Steven verliefd en teeder tot het meisje praatte, zág hoe zij met een half plagend, teeder gebaar hem even over zijn grijzende haren streek.
| |
| |
Mr. van Dalen was opgestaan en nam afscheid. Hij hield mevrouw Coornvelts hand lang in de zijne en in zijn toon klonk warme genegenheid; zij keek naar hem op met haar kalmen beheerschten glimlach, waarin even iets blonk van spot... Doch dadelijk toen het Kamerlid haar zijn rug toekeerde, pakte ze met nerveuze snelheid haar handschoenen en aktentasch en haastte de oude vrouw: ‘Laten we alstublieft weggaan tante, ik vind de atmosfeer hier onverdraaglijk.’
‘Dorothee... is het niet beter... zou het niet verstandig zijn als je wacht tot hij je zièt, als je hen allebei toont... dat je geen dupe bent...?’
Dorothees gezicht trok strak en tot de lippen wit, een masker was het, van hooghartige ongenaakbaarheid. ‘Dacht u soms,’ zei ze met een lachje en een oneindige bitterheid, terwijl ze zich de handschoenen aan de vingers schoof, ‘dat het de eerste keer is, waarop ik... geen dupe ben? Het is immers niet iets wat zij in het verborgen doen of waarvoor zij vinden, dat ze zich moeten schamen? Passie is tegenwoordig immers het hoogste, tante! Een modern man en een modern meisje zijn immers aan hun persoonlijkheid verplicht dat zij hun passies uitleven?’
Dien avond kwam het eindelijk tot vertrouwelijkheid tusschen de beide vrouwen. Dorothee had zich aan tafel laten verontschuldigen, ofschoon er twee gasten waren, Elly's verloofde die onverwachts voor enkele uren was overgekomen, en een langharige en ietwat obscure geestverwant van Lody, die een smalende minachting voor goede tafelmanieren en een opdringerige bewondering voor Kitty aan den dag lei. Steven was gedurende den maaltijd vroolijk luidruchtig en permitteerde zich de grap om te vragen aan welke van de Kamerleden tante Dok
| |
| |
haar hart verloren had, daar ze voortdurend zoo verstrooid en in zichzelf gekeerd zat te peinzen. De oude dame bleef geërgerd zwijgen, maar Puck had de spitse opmerking gemaakt, dat verliefde menschen altijd met hun woorden en gesprekken om het onderwerp draaiden waarin hun eigen gedachten verstrikt zaten, een gezegde waarom Steven zoowel als Pim schaterend hadden moeten lachen. De oude dokter was blij geweest toen zij de tuinkamer, die, als bij al de vroegere Coornvelts tot eetvertrek diende, kon verlaten. In het begin had zij den vrijen toon, die manier om over de moeilijkste en intiemste onderwerpen op een zakelijke of schertsende manier te praten voor een bewijs van de goede verstandhouding, de zuivere geest in het gezin gehouden, zij voelde het nu als een grofheid, een gemis aan eerbied voor elkaars gevoelens die zij nauwelijks langer vermocht te dragen. Had Toon Wegerif, Elly's verloofde, niet druk en heftig mee geredeneerd, toen Puck en Lody's vriend over de noodzakelijkheid spraken, dat een man zoo wel als een meisje ‘het leven moesten kennen’ voor ze met elkaar trouwden... en had zij niet duidelijk aan Elly's bleeke gezichtje gezien, dat haar dit ontzaglijk hinderde?
Dokter Wijsman ging de trap op en over de vele door hoeken en treedjes verdeelde portalen naar Dorothees kamer. Er brandde geen licht, door de twee hoog opgeschoven ramen viel de avondschemer binnen, doch het smalle bed tegen den achterwand stond bijna in het duister. De oude dokter zette zich stil aan het hoofdeind en zocht met een gewoontebeweging naar Dorothees pols. Maar dan sloten haar zachte koele vingers zich vast om de hand, die zwaar en bewegingloos op het dek lag en langzaam werd het Dorothee of er van dat wanne stille con-
| |
| |
tact een stroom door haar moe en machteloos lichaam ging, of de spanning brak in haar bonzend hoofd, waarin ze met bittere gedachten, met hooghartige minachting, het telkens aanstuwend verdriet had trachten weg te duwen...
Langzaam werd het of niet alles zóó uitzichtloos en troosteloos meer was, alleen omdat naast haar bed die stille zwarte gestalte zwijgend zat, met de rust en het geduld van wie zelve de ademlooze wedloop om liefde, geluk, eer, erkenning en voldoening met een wijzen glimlach heeft opgegeven. En als de conclusie van een overmacht van kwellende problemen brak zij eindelijk het lange zwijgen: ‘O tante Dok... was ik óók maar een oude vrouw... kon het maar opeens... oud worden... opzij worden geschoven... hóéfde het maar niet een marteling van jaren en jaren te zijn! Te voelen, elken dag opnieuw, dat je hoe langer hoe minder mee kunt doen, dat jeugd en schoonheid aldoor een grooter voorsprong op je krijgen, te voelen, dat al de dingen waarin je geloofde, waarvoor je streedt en die je leven vulden, je langzamerhand ontglippen omdat je de moed niet langer hebt op je eigen kracht te vertrouwen en de overtuiging mist, dat de weg die je gekozen hadt werkelijk de beste is geweest.
Hebt u die strijd en ellende heelemaal niet gekend, tante Dok... u bent altijd zoo rustig en beheerscht, hebt u nooit in wanhoop gegrepen naar de jeugd die voorbij ging, bent u nooit teruggeschrikt voor de eenzaamheid van de ouderdom, met niets dan een armzalig beetje herinneringen om op te teren?’
‘Nee,’ zei de oude dokteres en schudde langzaam haar grijze hoofd, ‘zoo, in wanhoop en opstandigheid ben ik niet oud geworden. Misschien omdat ik met al mijn moderniteit toch nog tot de oude generatie
| |
| |
hoorde en in m'n diepste hart altijd geweten heb, dat de mensch zijn geluk niet vindt in de dingen dezer wereld. De menschen van deze tijd hebben de kunst-van-oud-worden verleerd, Dorothee, de wijsheid en de resignatie, dat alles in ons leven z'n eigen periode van bloeien en verwelken heeft.’
‘Wij menschen van tegenwoordig verbruiken misschien al onze levenswijsheid om jong te blijven tegen eigen beter weten in...’
‘Het komt mij dikwijls voor,’ zei Dokter Wijsman, ‘dat de jonge menschen tegenwoordig hopeloos oud zijn en de oude het op haren en snaren zetten om jong te schijnen. Is Lody niet een oud, bezadigd mannetje vergeleken bij zijn vader? Heeft Puck niet veel meer vaststaande opinies en levenswijsheid dan jij? Zijn de jonge menschen tegenwoordig niet blasé van de genoegens die vroeger “voor de jeugd” heetten te zijn, en loopen de ouderen die zelfde genoegens niet met kinderlijke hardnekkigheid na?’
Dorothee had een schamper lachje. ‘Philosofeer je in het algemeen tante of doel je op Steven als je praat van de kinderlijke genoegens, die de ouderen met zooveel hardnekkigheid achtervolgen?’
‘Ik doel inderdaad op Steven; kom Dorothee, jij met je breede kijk op menschen en dingen, probeer het een beetje breed te zien. Ik erken dat ik daarstraks toen ik hem zàg met dat meisje... dat ik toen diep verontwaardigd en geschokt was, maar als ik het objectief bekijk... We weten toch allebei wel, dat bijna alle mannen zulke, nu ja... zulke bevliegingen hebben en dat tegenwoordig, waar de meisjes zoo vrij en zonder toezicht leven, zoo precies kunnen doen wat ze willen, een man wel heel vast in z'n schoenen moet staan...’
‘Goede tante Dok...’ in de stem van haar nicht
| |
| |
was weer de even spottende meewarigheid, die de oude vrouw zoo nameloos hinderde. ‘Waren de dingen maar zoo eenvoudig als u ze denkt... Natuurlijk heeft Steven wel eens meer zoo'n “bevlieging” gehad, en natuurlijk heb ik het dan gemerkt, want hij is nu eenmaal veel meer een groot kind dan een sluwe bedrieger... En ik heb het “breed” trachten te zien als een moderne vrouw... en mij voorgehouden dat jaloezie een minderwaardige factor in het huwelijksleven is, die ik uit het mijne met alle macht zou verbannen. In het begin heb ik dit óók als een bevlieging willen beschouwen... Millicent was onze huisgenoot en een poos lang had ze voor mij een aan vereering grenzende bewondering... ik heb toen nooit een oogenblik geloofd dat haar coquetteeren en grappen-maken met Steven ernst zou worden... totdat zij plotseling weg wou uit ons huis en ik al gauw merkte dat hij haar in den Haag geregeld ontmoette. Toen, maanden geleden al, kort voordat u in ons huis kwam, heeft hij voorgesteld... heel kalm en zakelijk... dat wij zouden scheiden. Hij beschouwde dat meisje als zijn vrouw, ik was het alleen nog maar in naam, ons huwelijk dus alleen nog maar een uiterlijke vorm en aan uiterlijk vormen had ik mijn leven lang veel minder gehecht dan hij... Hij was toen met z'n gemakkelijke optimisme, dat altijd gelooft wat hij graag wil, overtuigd dat ik me wel in de “noodzakelijke wijziging” zou schikken. Wij zouden immers goede vrienden kunnen blijven en stellig contact met elkaar houden over de belangen van de kinderen...
En toen... toen heb ik pas begrepen, tante Dok, hoe slecht een mensch zich zelf kent... hoe er onder al m'n “verstandelijk inzicht”, al m'n theorieën van verlichte, moderne vrouw, toch iets anders zit dat
| |
| |
oneindig sterker is dan al dat andere... instinct, atavisme... dat op een goed oogenblik alle wijze bouwsels uit elkaar heeft gegooid. Ik heb het niet gekund... tante, ik, die altijd heb betoogd dat alleen een vrijwillige bond waarde heeft, die altijd vond dat man en vrouw elkaars vrijheid hebben te eerbiedigen... ik kòn niet breken met alles waarin ik zoo vast en veilig had geloofd, met alles waarin mijn leven wortelde, onze saamhoorigheid... het thuis van ons en onze kinderen... en de goede hechte kameraadschap die er altijd tusschen hem en mij was geweest... Ik kòn niet met een hooghartig en voornaam gebaar terzij stappen en mijn plaats laten aan die andere...’
Haar stem die eerst nog altijd kalm en beheerscht had geklonken, sloeg opeens om in een wilden snik... woest groef ze het grijzende hoofd in de kussens en met een driftig gebaar weerde zij de troostende hand van de oude vrouw:
Een overmacht van gevoelens stormde in Dokter Wijsman, ontsteltenis, verontwaardiging en een machteloos meelij. En dan sprong plotseling uit een hoek van haar hart een oud, bijna vergeten gevoel... haat, vijandschap voor ‘den man’, den egoïsten heerscher, die vrouwenlevens nam en brak, den man die nóg, al waren de vrouwen vrij en zelfstandig geworden... de macht bezat, want nòg deed zijn willekeur de vrouw lijden... En met een haar ongewone heftigheid barstte ze uit: ‘Maar waarom niet! Waaròm laat je hem niet gaan Dorothee en in z'n ongeluk loopen als hij zoo dwaas wil zijn! Als hij toont dat hij je niet waard is en een oppervlakkig aanstellerig kind verkiest boven jou! Jij bent toch de vrouw niet om zooiets...’
Maar Dorothee was met een ruk overeind gekomen, in het maanlicht dat door de vensters viel
| |
| |
zag de oude vrouw haar smartelijk gezicht en zij schrok van de doode wanhoop in de groote grijze oogen. ‘Ik wìst dat u dat zeggen zou... ik weet dat iedereen het zeggen zal als ze er van hooren. En hij, hij zegt dat immers ook... mijn leven is immers “zoo rijk”, zoo gevuld met geestelijke belangen, dat ik hem niet noodig heb... en wij hebben onze kinderen zoo zelfstandig opgevoed, dat die ons ook nauwelijks meer noodig hebben...’
‘En zou het je niet mogelijk zijn, kind, om het van dat standpunt te bekijken? Is een scheiding niet beter dan een leven zooals je op het oogenblik leidt, dan je bloot te stellen aan vernederingen als die van van middag... want Steven zoomin als zij schijnen zich aan jou weigering te storen...’
Zij schudde weer wild haar hoofd, zoodat het slordig krullende haar in haar oogen viel. ‘Ik kan het niet! Ik kan niet anders dan gelooven dat het een waan van hem is, dat hijzelf zijn dwaasheid zal zien als de eerste roes van zijn verliefdheid voorbij is. Als ik gelooven kòn in een werkelijk geluk voor hem... in wat anders dan een wanhopig probeeren om weer jong te zijn, om nog eens zijn jeugd te doorleven...’
‘Ik heb de laatste tijd wel eens gedacht,...’ zocht de oude vrouw aarzelend ‘dat een man als hij,... al wás hij altijd zoo trotsch op al wat jij kon en presteerde... toch in zijn hart meer voelt voor dat andere soort van vrouw... het aanhalige poesje, dat bij intuïtie precies weet hoe ze boeien en bekoren moet, dat nièt verstandig en arbeidzaam is, maar van zijn liefhebberijen, dansen, sport, luxe en mooie kleeren houdt... het soort vrouw, dat wij niet meer wilden zijn... maar waardoor de mannen zich nu eenmaal altijd nog laten bekoren...’
| |
| |
‘Hoeft u me dat te zeggen?’ viel Dorothee bitter uit. ‘Dacht u dat ik dat al niet lang wist... altijd, van het begin van ons huwelijk af heb geweten... alleen het voor mijzelf nooit heb willen erkennen...? Wij zouden een “modern” paar zijn... een voorbeeld van de nieuwe verhouding tusschen man en vrouw... maar in het diepst van mijn hart heb ik altijd geweten dat het voor hem een leegte liet als ik uitging naar vergaderingen of heele avonden op mijn kamer zat te werken, dat ik er iets van het beste tusschen ons mee prijs gaf dat door geen geestelijke voldoeningen, geen succes of wierook viel te dekken. Ik heb het jarenlang kranig en bewonderenswaardig van mezelf gevonden dat ik zooveel meer kon dan andere vrouwen, zooveel meer dan alleen opgaan in mijn man en kinderen... ik heb altijd graag de menschen geloofd, die me prezen omdat ik zoo ontzaglijk veel deed voor de “belangen van de vrouw”.
Maar de vrouwenvrijheid was er ook wel gekomen zònder mijn bemoeiingen; de oorlog gaf de vrouwen honderd procent meer vrijheid dan iemand van ons bad durven eischen... En wat blijft mij... nu ik oud word en het deficit van mijn leven bekijk... nu ik de voosheid voel van succes en politieke eerzucht... nu alles waarop ik zoo trotsch was me als droog zand door de handen glijdt, nu ik begrijp dat Professor Spitman gelijk had, toen hij me jaren geleden iets zei, waarom ik toèn uit de hoogte heb gelachen: “Jullie vrouwen denken dat je er bènt... maar jullie grootste problemen beginnen nu pas te komen...”’
‘Ze moest zich niet zoo opwinden... ze is vreeselijk nerveus en overspannen,’ dacht de oude vrouw bezorgd en haar vingers legden zich opnieuw om Dorothees pols, terwijl ze zich voornam straks uit haar medicijnkist wat broom te halen.
| |
| |
‘Ik weet heel goed,’ zei de jongere vrouw, zich tot kalmte dwingend, ‘dat u me nu echt vrouwelijk inconsequent vindt, dat ik mijn eigen geval generalizeer wanneer ik de heele vrouwen-emancipatie veroordeel om het failliet van mijn eigen leven. Maar u, die er neutraal tegenover staat... die het hebt gezien als een Utopia, moet u niet ook bekennen dat het anders geloopen is als u en uw tijdgenooten hebt gedacht, dat wij de geesten niet meer kunnen bezweren, die wij zelf hebben opgeroepen... dat er géén beter, verstandiger en nobeler vrouwengeslacht is opgegroeid, dat het moderne huwelijk met zijn ‘gelijkheid’ en wederzijdsche vrijheid volstrekt niet beter is dan het oude, waarin de menschen tenminste het besef hadden dat ze bij mekaar hoorden en hoorden bij de kinderen die ze samen in de wereld hadden gebracht?’
‘Daarvan zul je mij nooit overtuigen,’ zei de oude dokteres heftig, vergetend haar voornemen om kalm te blijven, nu haar discipel raakte aan haar heiligste overtuiging. ‘Niemand, weet zóó als een dokter, hoeveel matelooze ellende er geleden werd toen het een schande heette als een vrouw durfde scheiden; toen ontelbare vrouwen, omdat ze niet in staat waren voor zichzelf te zorgen, de ontrouw van hun mannen zwijgend moesten dulden...’
Weer lachte Dorothee en weer gaf die lach de oude vrouw een pijnlijk gevoel van vernedering. ‘En nu ze niets meer hoeven te “dulden”, zijn ze nu zooveel beter af? Nu scheiden net zoo makkelijk gaat als verhuizen of verwisselen van personeel? En nu we over “ontrouw” zooveel breeder en makkelijker begrippen hebben gekregen... van sexueele noodzakelijkheid spreken, van de polygame instincten van de man, en de immoraliteit van een contract-voorhet-leven! Gelooft u, dat ze er zooveel beter aan toe
| |
| |
zijn, de ontelbare vrouwen, die nu “haar vrijheid terugeischen” bij het eerste beste ernstige conflict in hun huwelijk? Gelooft u, dat er veel zijn voor wie die vrijheid dan geluk is... die het nóg zouden doen als ze na jaren van eenzaamheid, van eenzaam-oudworden, nog eens voor de keus werden gesteld? Of als ze merken, dat het tweede huwelijk, waarvoor ze het eerste braken, al evenmin de hemel-op-aarde is die ze er zich van hadden voorgesteld?’
‘Je zei daarnet zelf, dat ik je vrouwelijk inconsequent moest vinden, Dorothee, je bekijkt op het oogenblik alles uit de hoek van je eigen geval...’
Even kwam de oude schelmsche lach in Dorothees oogen. ‘U bent nog altijd de gewikste debater, tante Dok, maar zoo heelemaal alleen uit mijn eigen hoek kijk ik toch niet, want hoeveel vrouwen heb ik, als advocaat, niet geholpen om van hun mannen “af te komen”. Juist de laatste tijd kwamen er hoe langer hoe meer die al jaren en jaren getrouwd waren geweest... het heette dan eerst “gebrek aan overeen- stemming”, “behoefte aan vrijheid”... maar ten slotte bleek het bijna altijd de man, die het als zijn goed recht eischte om met een jonge vrouw nog eens een nieuw leven te beginnen, de man, die, zooals een van m'n cliënten het eens niet onvermakelijk heeft uitgedrukt, er voortaan liever twee van twintig, dan één van veertig wou...’
‘Wees niet zoo cynisch... in godsnaam... praat er niet zoo... als een gràp over, Dorothee! Ik kan niet gelooven dat Steven zoo zou zijn,... dat hij dáárvoor alles zou breken, jullie samenleven... jullie gezin. Misschien is het verstandig dat je zegt: ik wil het verdragen... ik heb wel eens gelezen... en ik geloof dat ook wel... een man is zoo anders geaard dan een vrouw... hij kan soms een poos on-
| |
| |
trouw zijn... en toch van 'r blijven houden...’ ‘Ach, hij...,’ met een gebaar van eindelooze moedeloosheid strekte Dorothee haar mooie slanke handen, waarmede ze daareven nog heftig had gegesticuleerd, langs haar roerlooze lijf. ‘Hij is eigenlijk altijd nog een groot kind... en in zijn verliefdheid is hij als een jongen...’
‘Bedoel je dat niet hij... maar zij...? Dat zij de drijfveer...? Maar ze is nog zoo jong, nog niet veel meer dan een kind! Vroeger stond een meisje van die leeftijd nog onder het gezag van haar ouders! Zoover als ik het kan begrijpen, is het een coquet nest dat met vuur speelt, dat het aardig vindt een oudere man zoo dol verliefd, zoo als haar slaaf te zien... een kind dat de portee van wat ze doet onmogelijk kan begrijpen en met wie een bezadigd mensch eens verstandig moest kunnen praten...’
‘U dacht misschien dat u invloed kon hebben op Millicent?’ Dorothee béét den naam en krampachtig balden zich haar handen. ‘God tante, wat ben je nog naïef, en wat weet je nog bitter weinig van de meisjes van tegenwoordig! De ‘moderne’ meisjes, die op hun zestiende al vróúwen zijn en geen gehoorzaamheid of ouderlijk gezag meer kennen... die zich vrij achten in alles... die weten, dat de wereld om hen draait en maar één wil hebben... te nemen van het leven wat ze er met mogelijkheid uit kunnen halen! Die er trotsch op zijn dat ze àlles durven en geen moraal of conventie meer erkennen. Die hetzelfde recht eischen, dat de man al zooveel eeuwen voor zichzelf heeft genomen, het recht om in hun jeugd hun passies of liefdes of wat het dan zijn mag, vrij uit te leven. Zoo zijn er zooveel tegenwoordig... die weg hebben we hen zelf opgeduwd, toen we hen leerden dat het uit moest zijn met de afhankelijkheid en de
| |
| |
onderwerping... Zoo zijn mijn eigen dochters ook... dacht u dat Puck, als ze van een man hield hem op zou geven omdat hij getrouwd was, of dat Kitty zich aan ons of u zou storen als ze haar zinnen had gezet op de een of andere vrije liefde?
En Millicent... God, die heeft nog heel andere ideeën dan mijn dochters, die durft nog oneindig méér van het leven nemen dan zij! Die is opgegroeid in het Engeland van de oorlogstijd, toen alles om de vrouwen draaide, toen ze opeens overal de plaats in moesten nemen van de mannen, die in het veld stonden en iedereen nog haastig, gulzig gréép van het leven wat hij krijgen kon, met de gedachte aan de dood zoo dicht bij... Voor Millicent is een man alleen de moeite waard als ze hem op een andere vrouw moet veroveren, voor haar is het een triomf dat ik me verzet, dat ik probeer Steven vast te houden omdat ik hem niet kan missen... O, ik weet het wel... nuchteren op de keper beschouwd voeren zij en ik de banale, bijna belachelijke strijd van twee vrouwen om-een-man, die millioenen malen, door de vrouwen van alle eeuwen gestreden is. Maar u... al denkt u dat u op de hoogte van uw tijd bent... al méént u onze moderne problemen te begrijpen... ach, u hebt geen begrip van de wapens waarmee de meisjes van tegenwoordig zoo'n strijd voeren!’
‘Neen...’ zei de oude vrouw, na een lange pauze. ‘Ik dènk niet meer dat ik op de hoogte van mijn tijd ben... en ik probéér zelfs niet meer om het te begrijpen en jullie te helpen met je moderne problemen...
Maar ik wou...’ dacht ze, terwijl een gevoel van eindelooze moeheid haar bekroop; ‘ik wou, dat ze mij niet allemaal tóch werden voorgelegd...’
Elly zat voor het opgeschoven raam, toen Dokter Wijsman na haar gesprek met Dorothee, die met
| |
| |
een flinke dosis broom ter ruste was gegaan, haar kamer weer binnentrad. De oude vrouw bedacht zich, dat het nog niet laat kon wezen, hoewel het haar scheen of de avond al eindeloos had geduurd, zij verlangde hevig om alleen te zijn en uit te rusten en in haar moe hoofd al het verbijsterende te overdenken.
Maar zij hoorde in den toon waarmee Elly vroeg of zij niet stoorde, dat haar wéér een probleem zou worden voorgelegd en dat ook Elly raad en vertrouwelijkheid behoefde; zij knipte het licht van haar schemerlamp aan en vroeg, terwijl ze zich neerliet in haar fauteuil: ‘Is Toon al weg, ik dacht dat hij tot morgenochtend zou blijven?’
Elly was opgestaan en trok een stoel naast die van haar tante. Zij breide een jumper en mechanisch arbeidden haar handen door, toen zij met een kleurlooze stem antwoordde: ‘Ach, het was maar beter dat hij nu ging, het is de heele avond haken en oogen tusschen ons geweest.’
Dokter Wijsman trok de wenkbrauwen omhoog en zweeg op deze confessie, zij wist dat het jonge geslacht weinig meer van den schroom kende, waarmee het vroeger alle gevoelszaken wegsloot in het eigen hart. Een lang engagement als van Elly was natuurlijk uit den booze, al deelde Dokter Wijsman de begrippen van Puck over verlovingen en huwelijken geenszins, ze was het eens met haar nichtje, dat zulk jarenlang op elkaar wachten een ongezonde, onnatuurlijke toestand was, en zij had juist den laatsten tijd menigmaal gedacht dat Elly's beste jaren in haar eindelooze verloving voorbijgingen, dat haar meisjesmooi verwelkt en haar jeugd verbloeid zou zijn, vóór Toon eindelijk klaar was en haar tot zijn vrouw kon maken. En alsof zij den gang van haar gedachten
| |
| |
had gevolgd zei het meisje: ‘Toon wil, dat we de volgende maand trouwen, hij kwam met een groot plan, we hebben er de heele avond over zitten praten.’
Dokter Wijsman voelde haar belangstelling opveeren en met animo zette ze zich tot luisteren. Hier was tenminste iets positiefs en niet het hopelooze wroeten in gevoelskwesties waar zij, oude jonge-juffrouw, zich toch onmachtig buiten voelde staan. ‘Dat doet me plezier,’ zei ze hartelijk, ‘je bent prachtig geschikt voor het ambt van doktersvrouw Elly, je moet er maar zoo gauw mogelijk mee beginnen.’
‘En daarom gaat het nu juist,’ zei het meisje met haar bleeke lachje. ‘Toon wil een heel andere doktersvrouw van mij maken dan ik me heb voorgesteld. Een veel mooier, rijker leven, noemt hij het dan je op te sluiten op een dorp of in een of ander suf stadje... Hij kan een particuliere kliniek overnemen in Amsterdam, een van z'n collega's daar heeft hem dat aanbod gedaan; het is, zegt hij, iets ongelooflijk prachtigs, een kans die een jong medicus niet dikwijls geboden wordt.’
‘En je schijnt er buitengewoon weinig enthousiast over,’ lachte de oude dame, ‘ik kan me voorstellen, dat Toon gegriefd was bij zoo'n koud-waterbad op z'n enthousiasme! En is dat alleen omdat jij graag op een dorp had gewoond, je dat als een ideaal had voorgesteld of heb je speciaal een haat aan Amsterdam?’
‘Och neen, tante,’ zei het meisje, en de oude dokter hoorde ook in háár stem de ietwat ongeduldige neerbuigendheid, waarmee de anderen haar zoo telkens kwetsten. ‘Over dié deceptie was ik heusch makkelijk genoeg heen gekomen. Maar wanneer Toon de directie van die kliniek aanvaardt, is
| |
| |
het noodig, zegt hij, dat ik daar z'n hulp ben, dat ik er aan het hoofd van de verpleegsters sta en bovendien de leiding van het huishoudelijke deel op mijn schouders krijg. Zijn voorganger heeft er ook jarenlang samen met zijn vrouw gewerkt, de patiënten zijn er aan gewend, de kliniek dankt daaraan zijn goede naam, het is, volgens Toon, een oneindig beter systeem, dan ooit onder het toezicht van een vreemde mogelijk is.’
Dokter Wijsman staarde zwijgend in de lamp. ‘Dat vind ik iets prachtigs Elly,’ zei ze eindelijk bijna plechtig, ‘als ik nog jong was, m'n leven nog voor me had, dan zou ik dat het grootste geluk vinden dat me gegeven kon worden, te kunnen werken naast de man die je liefhebt, niet alleen z'n vrouw, maar tegelijk z'n helpster en z'n kameraad zijn.’
Maar Elly, de kalme, bezadigde smeet opeens haar breiwerk neer en haar hand greep driftig naar den schouder van de oude vrouw. ‘Wat weet u ervan,’ zei ze heftig, of dat werkelijk zoo mooi en heerlijk is! Wat hebt u er ooit van gezien dan misschien een heel enkele maal de buitenkant bij een van uw collega's... of hier, bij onze ouders!
Hoe weet u of het werkelijk geluk en bevrediging geeft aan de vrouwen die zoo'n leven kozen; en dan nog, al hebben die er voor zichzelf voldoening in gevonden, wat was het voor hun kinderen, hoe weet u of díé er gelukkig mee zijn geweest of die niet altijd iets hebben ontbeerd dat hun nooit kan worden vergoed?’
‘Kind...’ zei de oude vrouw ontsteld bij de hevige woorden, ‘ik ben moe, ik geloof dat ik je verkeerd heb begrepen. Jij hadt voor jezelf uitgemaakt, dat je niet, als je moeder, een werkkring zou wenschen wanneer je eenmaal getrouwd was en nu
| |
| |
leiden de omstandigheden ertoe, nu eischt de carrière van je man, dat je hem bij zijn werk zult helpen. Dat mag anders zijn dan je je hadt voorgesteld, maar als het zíjn wensch is, zul je je er toch gemakkelijk mee verzoenen!’
‘Dat het zijn wensch is... dat vind ik juist zoo vreeselijk,’ zei Elly en langzaam begonnen de tranen over haar smalle witte gezichtje te glijden, ‘dat hij niets begreep van mijn bezwaren, maar er om heeft gelachen, me ouderwetsch en bekrompen heeft genoemd... Hij meent werkelijk dat het een rijker, vrijer leven voor ons zal zijn, zonder de rompslomp van een huishouding en dienstboden, want wij zullen daar in die kliniek moeten wonen, er een slaap- en een zitkamer tot onze beschikking hebben... En het ergste, het allerergste, tante Dok, vond ik, toen hij er zoo kalm over praatte, dat wij in alle geval de eerste jaren geen kinderen kunnen hebben, toen hij dát zoo gewoon en practisch en verstandig wou regelen... Als er eenmaal kinderen waren, zouden we een heel vertrouwde en beschaafde verzorgster voor hen moeten nemen en dat zou in het begin veel te kostbaar zijn.’
‘Zie je ook dàt niet wat te veel van je eigen kant, Elly? Ik heb in mijn praktijk jonge vrouwen genoeg gekend, die de eerste jaren van hun huwelijk geen kinderen wenschten zonder dat er altijd een plausibele reden voor was als bij jullie.‘
‘Maar ik bén ook niet als de meeste anderen, dat weet ik tante Dok! Ik ben geen modern meisje als Puck en Kitty, ik heb altijd maar heel laag-bij-de-grondache idealen van huiselijk geluk gehad, van te zorgen voor m'n man en later voor mijn kinderen... van een heel gewone, stille, bescheiden doktersvrouw te zijn.’
‘Mijn lieve kind, nú oordeel je toch werkelijk
| |
| |
ouderwetsch bekrompen. Zorgen voor haar man en voor haar kinderen kan een vrouw, al heeft ze een eigen werkkring toch even goed. Er zijn honderden voorbeelden die het bewijzen, al is het misschien dan niet de zorg van knoopen aannaaien en pantoffels warmen en lekkere schoteltjes. Ik begrijp niet, dat jij zóó denken kunt, die aan je eigen moeder toch het voorbeeld hebt...’
‘En als het dát voorbeeld nu juist eens was?’ de stem van het meisje klonk heesch en nerveus. ‘Ik... ik heb daar nooit... ook met Toon niet over willen spreken; het lijkt zoo liefdeloos en ondankbaar want ik bewonder moeder zoo, ik weet hoe ontzaglijk veel ze altijd heeft gekund, al haar werk, al die belangen buitenshuis en toch was ze altijd vol liefde en belangstelling voor ons allemaal. Maar een voorbeeld... een voorbeeld zooals ik m'n eigen leven zou willen...? Ik was nog maar een heel klein meisje, tante Dok en ik was de eenige die van poppen hield, Kitty en Puck lachten me daarom uit... Ik weet nog zoo goed hoe ik dan met die poppen‘huiskamer’ speelde, hoe ik ze allemaal rond een tafel zette en mezelf middenin achter m'n theeservies, precies zooals ik de moeders van m'n schoolvriendinnetjes achter het theeblad en te midden van hun gezin zag zitten en zooals ik het bij ons nooit had gekend. . . O, ik weet wat u zeggen wilt, tante, dat het volstrekt nog niet zeker is, dat die vrouwen-achter-het-theeblad betere moeders waren, dat ze hun kinderen misschien heel wat minder goed en verstandig hebben opgevoed dan onze moderne ouders... Maar van toen af heb ik al voor mezelf, onbewust, geweten dat ik, als ik ooit trouwde, een vrouw-in-huis zou willen zijn, een die er altijd is als de kinderen thuis komen, die hun boterhammen maakt voor ze naar school gaan, die
| |
| |
hun naar bed brengt en toestopt voor ze gaan slapen en die een open oor heeft voor al hun verhalen en belangetjes, al zijn die nog zoo nietig en vervelend...’
De oude vrouw zweeg, meer ontroerd en getroffen, dan ze het meisje wilde toonen. Daar straks had Dorothee smartelijk gesproken over het deficit van haar leven en bitter en heftig de vrijheid om te werken verworpen, waarvoor ze zooveel jaren gestreden had. Toen leek haar dat alles overspanning en overdrijving, maar waren Elly's aarzelende woorden thans niet de tragische bevestiging van wat de moeder zich in vruchteloos zoeken en zich-kwellen als haar tekort verweet?
Herinneringen vlogen door Dokter Wijsmans gedachten van het groote gezin waarvan ze den groei en den bloei had gezien en genoten door zooveel jaren van haar eigen leven... De groote kinderkamer vroeger, en juf, het factotum, om wie alle belangen van de kinderen draaiden, die zoo voorbeeldig zorgde wanneer Dorothee voor spreekbeurten en vergaderingen dagenlang afwezig was... De vierkante tafel in hun vroegere huis waar bijna altijd gasten aanzaten, illustre gasten menigmaal wier namen de kinderen dan later met grappigen trots aan tante Dok herhaalden en waar het den kleinen Coornvelts geoorloofd was te luisteren en te zwijgen... En één herinnering sterker dan de andere, een middag waarop zij per telegram bij Kitty was geroepen, die door een val van den schommel een hersenschudding had gekregen, en toen het bleek dat Dorothee, in den morgen haastig van huis gegaan om nog juist een trein te halen, vergeten had te zeggen wáár ze dien dag verbleef...
Maar dan verzette ze zich boos tegen haar eigen twijfel; Dorothee waś niet tekort geschoten in haar moederplichten, ze had die integendeel ernstiger op-
| |
| |
gevat dan vele ‘dames’ van den tegenwoordige tijd die leefden voor uitgaan en plezier... Een verzuim als op dien eenen, afschuwelijken dag, toen Steven radeloos naar alle kanten had geseind en getelefoneerd en zij hem tot haar schrik en verontwaardiging heftig over Dorothees zorgeloosheid had hooren klagen, was niet anders dan een ellendig samentreffen van toevalligheden geweest. Ach, zij wist het nu wel door de ervaring van een lang leven, het jonge geslacht had altijd critiek op het oude, de kinderen wisten het altijd weer beter dan de ouders...
‘Je denkt nu toch wel wat al te veel aan je toekomstige kinderen!’ vond ze eindelijk als een poover grapje, terwijl ze toekeek, een beetje wrevelig, hoe Elly's ijverige handen als mechanisch het breiwerk weer hadden opgevat. ‘Als je ze eenmaal zult hebben is het zeker je goed recht Elly-tje, om hun zooveel van je tijd en toewijding te geven als je hart eischt... maar waar het nu dunkt me om gaat, is het toekomstplan dat Toon zoo iets prachtigs vond en waar jij zooveel onbegrijpelijke bezwaren tegen hebt, het plan dat niet hij alleen maar jullie samen zullen werken... Kind geloof je niet dat het een beter huwelijksleven wordt als man en vrouw dezelfde geestelijke belangen hebben, op het zelfde ‘niveau’ staan? Geloof je niet dat het ruimschoots op moet wegen tegen... nu ja, wat meer huiselijke gezelligheid, wat meer van het gemoedelijk ouderwetsche, waaraan jouw hartje zoo wonderlijk hangt?’
‘Waarom...’ zei Elly na een lange stilte en op een spottend schamperen toon, die de oude vrouw niet van haar kende, ‘haalt u nu niet, als daarnet, het voorbeeld van mijn ouders aan...? Die stonden op hetzelfde niveau en waren geestelijk elkaars gelijken... en wat is er geworden van hun huwelijk?
| |
| |
Die stelden werk, moeders mooie, belangrijke werk boven de ouderwetsche huiselijkheid, vader heeft zich daar in geschikt, is er zelfs altijd trotsch op geweest,... en toch, toch, juist de laatste tijd heb ik er zooveel aan moeten denken... Als moeder meer voor hèm had geleefd, meer op had kunnen gaan in zìjn leven en zijn belangen... zou hij dan dat verlangen naar al dat uitgaan en pleziermaken, en naar... naar Millicent hebben gekend? Gelooft u niet dat vader, onder al z'n gemakkelijke vroolijkheid en z'n luchthartige levensopvattingen, onbevredigd is en zoekt en hunkert naar iets dat hij mist?’
De oude vrouw streek zich met de hand over het voorhoofd, zij had opeens het gevoel dat zich een blinde wand voor haar denken schoof, alsof haar hersens in zelfbehoud weigerden nu nóg meer problemen, hopelooze problemen van onevenwichtige moderne menschen te verwerken.
Zoeken en hunkeren naar iets dat ze misten... groote God dat deed immers iedereen! Hoeveel geslachten van Coornvelts hadden er in dit zelfde huis gezocht en gehunkerd en vast geloofd, dat zíj het beter wisten dan de ouders die hun voorbeeld waren. Een halve eeuw geleden hadden de vrouwen nog gezucht onder de troostelooze dorheid van haar levens en heilig geloofd dat er geluk en verrijking in geestelijke ontwikkeling, in de gelijkheid van de twee seksen zou zijn... En nu al was er een jong geslacht, dat al het moeizaam veroverde verwierp en terug verlangde naar den ouden tijd van deemoed en onderwerping, omdat het leven meedoogenloos leerde dat het geluk zich door geen formule of axioma binden liet.
Want ze hoorde Elly niet langer heftig, maar weer met haar gewone kleurlooze stem zeggen: ‘U
| |
| |
weet niet half, tante Dok, hoe ik hier bij u tusschen al die oude dingen en oude herinneringen ben gaan wenschen, dat ik een eeuw vroeger had geleefd in de tijd van de pijpekrullen en de hoepelrokken, toen er nog geen problemen voor de meisjes waren en het eenige wat zij van het leven vroegen, de zorg en de toewijding voor een man en een gezin was...’
Dokter Wijsman wist, nu moest ze dien dwazen waan weerleggen; met hoeveel voorbeelden: van haar eigen moeder, van Saartje Berkhout, van Miebetje Sylvain kon ze bewijzen, dat de oude tijd níét beter en gelukkiger was geweest, dat de meisjes toen evenveel, en nog zwaarder problemen hadden gekend. Maar het leek haar opeens zoo volslagen nutteloos, om ook daar nu woorden aan te verspillen, zinloos om nog wéér te gaan getuigen van den strijd en de overwinning, van al wat in haar eigen leven zoo ontzaglijk belangrijk was geweest en voor het jonge geslacht niet eens meer telde.
‘Lieve kind...’ zei ze eindelijk en het leek haar of ze een van buiten geleerden zin voor de zooveelste maal herhaalde, ‘we moeten daar nog eens lang en ernstig over praten... maar niet nu, nu we allebei moe zijn... Morgen in de heldere dag zal ik jou probleem wel zuiver en onbevooroordeeld kunnen beschouwen.’
Enkele oogenblikken later liep de oude dame nogmaals de beide hooge trappen af naar beneden. Zij wilde, voor ze naar bed ging, nog even naar Dorothee zien en vond haar slapend, verontrustend bleek met zware donkere kringen onder de oogen. Zij voelde, hoewel de gedachte haar heiligen weerzin gaf, dat het haar plicht was om met Steven te spreken. Dorothee mocht aan zijn verdwazing, aan zijn roekeloos
| |
| |
egoïsme niet te gronde gaan en als hij zelfs door een kalm, bezadigd mensch niet tot rede bleek te brengen, welnu... dan moest zijn vrouw haar trots te wapen roepen, haar zelfrespect van geestelijk hoogstaande, onafhankelijke vrouw en zoo spoedig mogelijk van hem scheiden. Daar straks naast het bed met de koude hand van haar nichtje in de hare, had zij Dorothees wanhoop kunnen meevoelen en begrijpen, maar nu leek haar dat verdriet toch buitensporig en overdreven...
Ze liep ook de laatste trap af en door de schemerdonkere gang naar de woonkamer voor aan straat. Als Steven thuis was, kon ze misschien een afspraak voor een onderhoud maken voor morgen, als ze weer uitgerust, slagvaardig en paraat zou zijn. Maar in de huiskamer met het geschilderde Chineesche behangsel, waar slechts één rood-omkapte schemerlamp brandde, vond ze alleen Pim, die landerig en verveeld in een van de diepe luie stoelen hing, met een whisky karaf en een halfvol glas op een tafeltje naast zich. Neen, zijn vader was niet thuis, zei hij op de vraag van zijn tante, die was om negen uur met de auto naar Noordwijk gegaan om in het Casino te dansen. Waarom of hij niet mee ging? Groote hemel neen, op een zomersenen avond dat geschuif en gedraai in een heete stoffige zaal! Daarvoor, zei hij met het cynische lachje van alleen z'n mondhoeken dat z'n jongens-gezicht vreemd oud maakte, daarvoor moest je de naïeve zucht naar pretjes hebben van zijn vader. En hij vischte met een loom gebaar naar den geel gekaften roman die van zijn knie was gegleden, streek zijn keurig geplakte haren glad en geeuwde. Dokter Wijsman stond even weifelend, als verloren in het groote vertrek met zijn zwoel gedempt licht en zijn kostbare antieke meubels. Kranten
| |
| |
zwierven over de groote chesterfield, Stevens leege theekop stond op het tafeltje voor den haard naast een aschbak waarin cigaretten-eindjes stinkend smeulden. Op den schoorsteen naast de antieke pendule met den negerknaap zat een grotesk grijnzende, futuristische pop, die een vriend van Kitty kortelings voor haar uit Parijs had meegebracht; in den hoek bij het raam begon de radio, Stevens laatste hobby, opeens een jankenden, bonzenden deun, waarop de bewoners van een heel werelddeel, van Schotland tot Madrid, met denzelfden fanatieken hartstocht, dezelfde schuivende en draaiende bewegingen konden maken. Pim lachte en stelde het toestel af toen hij het gebaar van schrik en weerzin zag waarmee zijn tante onwillekeurig de handen aan de ooren bracht. Maar de atmosfeer van het vertrek waarin alleen één lid van het groote huisgezin verveeld zijn avond doorbracht, scheen de oude vrouw in haar overgevoelige stemming opeens zoo naargeestig, triestig en koud, dat ze hem geen oogenblik langer kon dragen. Met een haastig ‘Goeden nacht’ keerde ze zich om heen te gaan en terwijl ze met zware, moede schreden door de lange gang liep, stond de zelfde kamer in haar herinnering, zooals ze die heel haar leven, eerst toen haar grootmoeder nog leefde en later in den tijd van haar tante Saartje had gekend. Goudige, rustige lampenschijn had toen gespiegeld in het glanzende blad van de ovale tafel en rond die tafel schaarde zich altijd elken avond als naar een onverbrekelijke wet, het gezin... de ouders en de kinderen hoorend bij elkander, elk onveranderlijk op zijn eigen, vaste plaats.
Toen ook - ze wist het maar al te goed - had er ook opstand en verzet, verdriet en zorg achter de stil gebogen hoofden geleefd... was er niet altijd zoo'n
| |
| |
tevreden en serene stemming, als de rustige gesprekken hadden doen vermoeden... Maar wáár had ze toch ook gelezen wat haar dezen avond geen moment uit de gedachten wou: vroeger was de huiskamer het verzamelpunt van het gezin... nu was ze het uitgangspunt geworden...
|
|