| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI Problemen
‘GELOOF je niet, jongen, dat er altijd bot.. singen tusschen de oude generatie en de jongere zullen zijn? Jou vader is stellig niet koppiger of vasthoudender dan andere vaders... integendeel schijnt het me...’
Lody Coornvelt, de tweede zoon van Steven en Dorothee, onderbrak Dokter Wijsmans sussende woorden met een schamperen lach. ‘O ja,’ zei hij spottend, terwijl zijn kleine magere gestalte wat dieper wegdook in den ouderwetschen leunstoel waarin hij zat; ‘naar de schijn is mijn vader zelfs héél modern, hij coquetteert er nog altijd graag mee, dat hij in zijn jonge jaren Rooje Steven heette en in '98 bij de stakingen aan de kant van de arbeiders stond en toen op een meeting op de loonen in zijn vaders weverij heeft gescholden. Hij hééft later ook heusch wel een beetje verbetering in de schandelijke toe-
| |
| |
standen gebracht... 'n pensioenfonds en een ziekenkas... maar dat is vijf en twintig jaar geleden, tante, en voor al de geweldige veranderingen die er sindsdien in de wereld hebben plaats gehad is hij vrijwel doof en blind.’
Dokter Wijsmans stille, heldere oogen zagen op van haar breiende handen en gleden langs den kamer-wand naar het geschilderde portret van den heersch-zuchtigen ouden Lodewijk en van hem naar het daguerreotype van zijn zoon Nicolaas met de hooge stropdas en het scherpe ziekelijke gezicht, die wel tien jaar lang had gepleit en gestreden, maar nooit zijn vader van het nut van den stoom had kunnen overtuigen. En daaronder hing een verbleekte foto van Abrahams zoon Hein, die door zijn vader uit het huis en uit de fabriek werd gejaagd toen hij het waagde kinderarbeid in die fabriek iets onmenschelijks en onzedelijks te noemen.
En nu zat Stevens zoon tegenover haar, een kind van zijn tijd met een ouwelijk ernstig gezicht en zoekende, rustelooze oogen en beweerde als zijn innigste overtuiging, dat ook zijn vader bekrompen en ouder-wetsch was.
In het begin had de oude Dokter Wijsman vaak een prikkelenden lust gevoeld om de geweldige problemen van de kinderen Coornvelt met een grap of een spotternij in het gekke te gooien of om een beroep op hun ‘sense of humour’ te doen. Zij hadden alle denkbare vrijheid, de kostelijkste mogelijkheden om hun geest te verrijken, geen ouderlijk gezag drong zich aan hen op, zij konden zooveel genoegens en pleziertjes hebben als zij wenschten,... en toch schenen zij zelden tevreden en opgewekt, toch scheen elk van hen gedrukt te zijn door moeilijkheden en stalde de een na den ander een onoplosbaar
| |
| |
probleem voor haar uit... Maar zij voelde wel, die problemen waren hun heilige ernst en zij was dankbaar en trotsch, dat zij ermee bij haar, oude vrouw kwamen, zoo al niet om hulp en raad, dan toch in een behoefte vertrouwelijk te zijn en zich uit te spreken, om in haar stille kamer boven in het huis de aandacht en de rustige belangstelling te vinden, die hun ouders, beiden in beslag genomen door druk, inspannend werk, blijkbaar niet aan hen konden wijden.
Lody Coornvelt had zich in het begin weinig toeschietelijk betoond, later had hij haar lachend zijn angst gebiecht dat ze hem teveel als kind zou behandelen; oudere menschen vonden in den regel dat je niet meetelde vóór je vijf en twintig was...
‘Als je over vijfjaar nog precies denkt als nu,’ had zijn vader gezegd, toen hij voor het eerst met zijn plan tot socialisatie van de fabriek voor den dag gekomen was, ‘ben ik bereid je au-sérieux te nemen en met je te discussieeren. ‘Van tante Dok had hij eigenlijk zoo'n zelfde houding verwacht, maar tante Dok bleek gelukkig anders. Zij had met de grootste belangstelling geluisterd naar al wat hij haar van zijn reizen door Rusland en zijn studie van de Sovjet vertelde, van het ontzaglijk idealisme en het heilig onwrikbaar geloof in een toekomstigen heilstaat, waarmee hij de menschen daar had zien strijden en werken, met belangelooze terzijstelling van eigen voordeel. Zij had niet cynisch gelachen als zijn vader of flauwe grappen gemaakt als zijn zusters en ze bleek de boeken, die hij haar over het onderwerp gaf, ook waarlijk te lezen. Lody Coornvelt had een zeer geringen dunk van vrouwen in het algemeen en van de jongemeisjes uit zijn eigen kring in het bizonder,... zij bewezen dagelijks, was een van zijn axioma's,
| |
| |
dat het vertrouwen door de moderne menschheid in hun geestelijken wasdom gesteld, treurig misplaatst bleek; maar voor zijn tante Lize Wijsman maakte hij een uitzondering op zijn overtuiging. Met haar kon een man praten, zij bezat de zeldzame eigenschap de dingen los van elk persoonlijk verband te kunnen zien.
Hij keek naar haar zooals ze rechtop en rustig voor het venster zat in den ouderwetschen fauteuil, waarvan het bonte, door haar zoo bewonderde, maar naar zíjn smaak hopeloos leelijke tapisserie-patroon, nog door haar moeder gewerkt was. Hij keek naar haar breiende handen en naar de rust in haar stil, kleurloos oudevrouwen-gezicht, een rust en een bezonken vrede, die hij altijd in haar nabijheid weldoend onderging maar die hij nu voor het eerst bewust gewaar werd. En hij dacht, terwijl hij zijn onberispelijk in de plooi geperste broekspijpen optrok, zijn beenen over elkaar sloeg en zijn eenen keurig geschoeiden voet in de hand nam, dat het toch niet alleen het drukkere leven, het zenuwsloopende snelle tempo van het moderne bestaan kon zijn, dat de menschen tegenwoordig zoo rusteloos en onzeker maakte. Tante Dok had ook een ‘modern’ leven van hard werk en groote, nooit aflatende verantwoordelijkheid geleid en daarbij tot voor enkele jaren midden in den politieken strijd gestaan, geschreven, gepleit en gepraat over de haar heilige ‘vrouwenvrijheid’ met een ijver als van weinig anderen.
En toch had hij haar altijd zoo rustig en beheerscht gekend, altijd met een geduldig oor voor zijn jongensverhalen, altijd met een merkwaardig geheugen voor de kleine feiten uit zijn leven, die de anderen, zijn vader of zijn moeder, zoo teleurstellend gauw bleken te vergeten. Hij kon zich niet voorstellen,
| |
| |
dat zijn moeder ooit zulk een ‘oude vrouw’ zou worden. Zijn moeder, die nog lichte en modieuze kleeren droeg, die nog paard reed en mee ging zwemmen wanneer zij 's zomers op hun buiten bij Hattum waren en die een enkelen keer nog zoo uitbundig jong-vroolijk kon zijn. Zou zij later ooit als tante Wijsman tevreden kunnen zijn met zoo'n sluike, simpele zwarte japon en met een rustig plaatsje aan een venster voor een groenen tuin... zou er ooit een tijd komen dat zij naar je wilde luisteren, zonder je in de rede te vallen met een rap gebaar van haar nerveuze handen en een: ‘Toe lieve jongen, wees in 's hemelsnaam eens niet zoolang van stof.’ O, er was een verkoeling tusschen hem en zijn moeder sinds de laatste weken, hij had grieven die hij zichzelf niet wou bekennen, want hij had haar als jongen zoo afgodisch bewonderd, omdat hij haar zooveel knapper en werkzamer en verstandiger dan alle andere vrouwen vond.
Zij had bij het eenige ernstige onderhoud dat zij nà zijn reis hadden gevoerd, gespot met zijn communistische theorieën, zij had met haar gewikstheid van getrainde debater al zijn argumenten ontzenuwd en zijn innigste overtuiging belachelijk gemaakt; hij wás geen redenaar van professie, hij kon niet altijd in heldere zinnen formuleeren wat zijn hart zoo vurig geloofde, en zijn eenig verzet was geweest: ‘Toen je zelf jong was moeder, geloofde je ook in idealen waarom de menschen toen lachten en die ze bespottelijk maakten, waarom wil je tenminste niet probeeren om iets van de communistische idee te begrijpen?’
Maar zij had zich het grijze, slordig krullende haar uit het gezicht gestreken met het ongeduldig gebaar dat hij zoo goed kende: ‘Ik heb met al mijn idealen
| |
| |
toch altijd stevig met twee beenen op de grond gestaan, en nooit meer gewild dan wat ik wìst dat bereikbaar was; terwijl jij ‘ins blaue hinein’ fantazeert en met je gewone gebrek aan menschenkennis en critisch onderscheidingsvermogen, alles hebt geloofd wat die Russische bedriegers en comedianten je vertelden.’
Zou tante Dok zijn voorspraak bij zijn vader willen zijn, in plaats zooals hij gehoopt had, zijn moeder? Lieve hemel, zóó was tegenwoordig de verhouding tusschen ouders en kinderen toch niet meer, dat een vader niet eens naar de opinie van zijn zoon verkoos te luisteren en er zich afmaakte met de belofte dat hij er over vijf jaar wel eens nader op terug zou komen! Hij kneep zijn magere vingers in elkaar dat de gewrichten kraakten; als hij niets dan onbegrip en verzet ontmoette zou hij toonen dat hij niet langer de dociele en sloome jongen van vroeger was... over een goede drie maanden was hij meerderjarig...
De stem van de oude dame wekte hem uit zijn broeiend gepeins: ‘Zou het werkelijk niet verstandig zijn Lody, als je die theorieën waarmee je nu kersversch uit Rusland bent gekomen, eerst eens een beetje liet bezinken, geen vijf jaar, zooals je vader misschien in drift heeft gezegd, maar tenminste vijf maanden?’
De jongen vertrok schamper zijn smallen wecken mond. ‘Dat is de Hollandsche manier,’ zei hij bitter, ‘uitstellen, op de lange baan schuiven, net zoolang tot ze al je energie en geestdrift hebben verslapt en je weer ,in de ouwe sleur terug bent gegleden en het ouwe luxe bestaan weer vat op je krijgt, alles wat je daarginds was gaan haten en minachten en waarvan je dan tot je ellende voelt, dat je het niet missen kunt... Net zoolang tot je je eigen vurig ge-
| |
| |
loof als belachelijke exaltatie gaat zien en je eigenlijk schaamt, dat je nog tot wat anders in staat bent dan tot het cynische egoïsme dat de mode onder rijke jongelui is.’
‘Als jij zóó weinig vast in je schoenen staat,’ zei de oude vrouw met een scherpte die hij niet van haar kende, ‘dan zijn al je idealen ook inderdaad geen zier waard; dacht je dat één ‘revolutionair’, wat hij ook in de wereld heeft gewild, dat bereikt heeft zonder strijd en verdachtmaking en zonder spot of hoon?’
‘Ik vraag niet, dat vader àl z'n fabrieken socializeert, al zou dat nog volstrekt niet meer dan zijn plicht zijn jegens de gemeenschap, want al wel vijf geslachten lang hebben de Coornvelts zich verrijkt door hun arbeiders uit te buiten, en vader bezit meer geld dan hij met mogelijkheid kan gebruiken. Ik vraag alleen om míjn fabriek op communistischen grondslag in te mogen richten; de kleine wolspinnerij die Grootvader Coornvelt heeft toegewezen aan de eerste kleinzoon, die in het bedrijf kwam: om daar de arbeiders medezeggenschap te geven en alle winst te verdeelen naar rato van de prestaties en zelf niets meer dan hun gelijke en een van de hunnen te zijn.’
‘Je vader,’ zei Dokter Wijsman, terwijl ze over haar goud-omranden bril in den ouderwetschen tuin met zijn geschoren hagen en zilveren tuinspiegel keek om haar lachje te verbergen, ‘zal met recht vreezen, dat de menschen in al jullie andere fabrieken dan hetzelfde zullen eischen.’
‘En dan nòg!’ Hij was opgesprongen en stond vlak voor haar, zijn mager, beweeglijk gezicht hoogrood en met zenuwachtige gebaren van zijn meisjesachtige fijne handen. ‘Vader bezit immers meer geld dan hij noodig heeft, zelfs nu al z'n kinderen nog afhankelijk van hem zijn!
| |
| |
U zei daarstraks zelf, hij heeft moderne opvattingen. Hij is er trotsch op, dat hij vroeger ‘Rooie Steven’ heette, dat hij een vacantie-oord voor zijn arbeiders heeft gesticht en beurzen voor de begaafde kinderen. Waarom durft hij geen voorbeeld stellen en al zijn menschen het bestaan geven waarop zij recht hebben? Waarom wil hij geen eind maken aan hun armoe, hun ziekten en domheid-uit-onmacht die ónze schande zijn, de schande van ons Coornvelts; want wij hebben geen recht op een leven van luxe, pleizier en overdaad terwijl zij in kleine, armoedige huizen wonen en hun kinderen rachitis en tuberculoze hebben en hun vrouwen zich moeten afbeulen in hun groote gezinnen en de mannen geen hooger genot kennen dan de kroeg. Waarom wil vader het mij niet laten probeeren, wanneer ik voor me 'zelf niet verlang om geld te verdienen en ‘aanzienlijk’ te zijn en later een rijke vrouw te trouwen en nog rijker te worden... wanneer ik daar geen geluk in vind en wèl in die zelfverloochening en dat idealisme, die hij belachelijke exaltatie verkiest te noemen?’
Dokter Wijsman had haar breiwerk in haar schoot laten vallen, ze veegde haar bril schoon en keek daar met gefronste wenkbrauwen en een gepuzzelden blik op neer. Want opeens was haar de gedachte gekomen: ‘toen ik dokter wou worden en Clara Coornvelt zieken wou gaan verplegen, toen haar broer Louis zich aansloot bij de socialisten en Hein de kinderarbeid onmenschelijk durfde noemen... toen waren wij in de oogen van ònze ouders precies zoo dwaas als ik dezen jongen nu dwaas vind. De tijd heeft ons gelijk gegeven... waarom kan ik dan niet breeder en vrijer denken en gelooven, dat ook nu de jeugd het bij het rechte eind heeft?’
En terwijl ze haar bril weer voor de oogen schoof
| |
| |
en peinzend Lody's on-jeugdig, gekweld en bedroefd gezicht bestaarde, zei ze: ‘Beste jongen, ik moet dat probleem van jou eens heel ernstig overdenken, als ik vind dat je gelijk hebt, als ik je standpunt kan billijken, zal ik stellig je voorspraak bij je vader zijn.’
Dokter Wijsman had zich voorgesteld, dat ze zich in het huis van haar neef Coornvelt nuttig zou kunnen maken, en haar leven er met prettige plichten gevuld zou zijn. Dat zij Dorothee, die het sinds haar Kamerlidmaatschap drukker dan ooit had, de huishoudbeslommeringen heel en al uit de hand zou kunnen nemen en den overigen tijd zou gebruiken voor lezen en studeeren, voor tal van kleine omslachtige werkjes, waarvoor ze in haar ziekenhuis-jaren nooit tijd had gevonden, die ze dan altijd had verschoven met optimistische zekerheid: ‘dat bewaar ik tot ik dokter-in-ruste zal zijn...’
Doch een huishoudtaak vond ze in het groote huis op het Rapenburg niet. Ze luisterde met verwondering en eenigen twijfel toen Dorothee apodictisch beweerde, dat ‘huishouden’ nog maar een vaag begrip was, waaraan alleen de leeraressen bij het ‘huishoudonderwijs’ en een handjevol ouderwetsche dames gewichtigheid hechtten, doch dat het voor een moderne vrouw uit eten bestellen, kas-houden en verdeeling van het werk der dienstboden bestond. Het was al zoolang geleden, al bijna een halve eeuw, dat Elize Wijsman in haar moeders huis aan het ‘huishouden’ had meegedaan en zij dacht menigmaal met verwondering terug aan de tallooze kamerdagen, aan den inmaak, den schoonmaak, de wasch en al de groote gewichtige taken, waarmee de vrouwen van toen een heel leven wisten te vullen. Liefde en zorg voor het huis bleek alleen Elly te bezitten, voor de andere
| |
| |
kinderen scheen het niet veel anders dan een hotel te zijn, waarin ze juist zooveel tijd doorbrachten als hun dienstig was; maar Elly, al had zij ook het gymnasium afgeloopen en een diploma voor verpleegster behaald, bezat een ouderwetschen aard die voldoening vond in dat alledaagsche huishoudwerk, waarom Dokter Wijsman in háár jonge jaren de meisjes zoo bitter beklaagd had. Elly kon uren onvermoeid bezig zijn met de kamers van Kitty en Puck te redderen, met Lody's boeken te ordenen en zelfs, tot gereeden spot van haar broers en zusters, met haar vaders zijden sokken te stoppen of met een of ander ingewikkeld, tijdroovend handwerk haar oogen te bederven. Zij was, zooals ze zelf met een lachje placht te zeggen, maar een heel gewoon meisje; niet ‘brillant’ als Kitty en niet ‘universeel begaafd’ als Puck; en dit was volgens haar familieleden dan ook de reden, dat zij zoo dom was geweest zich op haar achttiende te verloven met een jongen zonder fortuin, die nog een lange doktersstudie voor den boeg had en op wien ze dus nog velen jaren zou moeten wachten, de jaren waarin een meisje het meest van haar leven genieten kon. Haar oudere zuster was in dat opzicht veel verstandiger geweest; Puck had zich niet willen binden, toen haar jeugdvriend, Han van Doeveren, vijf jaar geleden naar Indië was gegaan om zich daar een carrière te maken, ze vond - zooals ze aan haar tante had uitgelegd, toen die, wat aarzelend, naar die oude genegenheid vroeg - een lang engagement een tegennatuurlijke dwaasheid. Zijzelf was sinds haar achttiende ontzaglijk veranderd, met Han zou dat wel net zoo zijn... wanneer hij met verlof terugkwam of zij, wie weet! hem op haar reis door Indië ging bezoeken, konden zij eerst de proef nemen of zij nog net zoo over elkaar dachten als vroeger.
| |
| |
Dokter Wijsman voelde altijd een weinig neiging om, met de anderen mee, over Elly's asschepoestersaard te spotten, maar toen ze een paar maanden in het huis van haar neef verbleef, begon ze den stillen ijver van het meisje, dat erkenning noch belooning vroeg, te waardeeren en zich af te vragen hoe dit groote drukke huisbedrijf functioneeren zou, wanneer Dorothee's tweede dochter er niet langer al haar kracht en zorg aan gaf.
Maar wanneer Elly haar 's avonds op haar kamer gezelschap kwam houden, wanneer na het middagmaal de groote limousine met Steven of Dorothee, de kleine Citroën met Puck en de motorfietsen met Lody en Pim in verschillende richtingen waren weggetufd, leek het haar toch onnatuurlijk, dat een modern meisje, in een tijd waarin het leven aan jonge vrouwen zooveel kostelijke verscheidenheid bood, tevreden kon zijn met een handwerk, een romannetje en het gezelschap van een oude vrouw.
Zij zaten te zamen aan de groote ovale tafel, die, evenals de hooggerugde stoelen er om heen, nog uit het huishouden van Elizes Grootvader Coornvelt stamden en het stille licht uit de goud omkapte lamp scheen over het dunne witte haar van de oude vrouw en de zware blonde vlechten van de jonge; Elly Coornvelt was de eenige van Stevens dochters, die heur haren niet had afgeknipt en zich nog de dagelijksche moeite van een ingewikkeld kapsel getroostte.
Ook dezen avond had Elize Wijsman een langdurig en geduld-eischend werk ter hand genomen, zij ordende de nalatenschap van Marie Elizabeth Sylvain, de stapels brieven, geschriften en pamfletten, ordeloos bijeengepakt in een paar kisten en blikken trommels, die ‘Sylvia’ als al haar bezittingen aan haar nichtje Lize gelegateerd had.
| |
| |
In 1908 was de oude juffrouw Sylvain gestorven. Zij was de laatste tien jaren, welke zij in een tehuis voor oude dames doorbracht, volkomen hulpbehoevend geweest. En hoewel haar geest vrij helder bleef, toonde zij voor het groote leven buiten haar vier kamerwanden geen belangstelling meer. ‘De vrouwen hebben hun doel bereikt,’ kon zij een enkele maal met den ouden, een beetje schamperen trots zeggen.
‘Wij hebben bereikt wat wij wilden en zelfs meer dan dat. Wij hebben aan de mannen bewezen dat onze minderwaardigheid en afhankelijkheid niet anders dan dwaze sprookjes waren voor hun tyrannieke gemakzucht uitgevonden.’ Over de geweldige sociale problemen, die juist door de vrouwelijke ‘gelijkwaardigheid’ waren opgeworpen, had zij zich niet meer druk gemaakt en Dokter Wijsman dacht menigmaal, dat de oude strijdlustige ‘Sylvia’ juist op den goeden tijd was heengegaan; zij had nog beleefd, dat de pioniersters, die zooveel verguizing en minachting hadden gekend, de kroon op hun werk zagen gezet,... de terugslag... de verslapping van het hooggestemde idealisme, de gemakzucht en de onverschilligheid van wie zoo groot en hoog een verantwoording droegen, had zij niet meer gezien...
De oude dokteres vergat graag de problemen van het tegenwoordige, om zich te verdiepen in de oude papieren, die haar de eerste jaren van heftigen fanatieken strijd weer dicht voor de oogen brachten. Daar waren pathetische, hooggestemde brieven in den plechtigen stijl die nu zoo grappig aandeed, van allerlei jonge vrouwen en meisjes, die ‘Sylvia’ sympathie betuigden, die zich tot Sylvia wendden om raad in hun moeilijkheden of hulp in hun strijd; en Lize Wijsman wist nog wel met hoeveel zorg en toewijding haar nicht Miebetje al die brieven in haar half-Franschen
| |
| |
stijl en houterig schrift placht te beantwoorden. Maar er waren ook epistels van booze vaders en moeders, van verontwaardigde broers of verbitterde verloofden, er was een heele correspondentie met den baron Beudet, de vader van de later zoo beroemde zangeres Eugenie Beudet, waarin hij verzekerde dat hij zijn kind even lief in haar graf zou zien dan ‘op de planken’ en mejuffer Sylvain de schuld gaf van zijn dochters schandelijke verzaking van haar kinderplicht.
Daar was een kort, hooghartig schrijven van den kolonel Immerzeel, die het een schande noemde zijn zoon, een officier van Zijne Majesteit aangedaan, dat Sophie Berkhout, op aanstichting van ‘Sylvia’ pianolessen gaf en zich daarvoor liet betalen. En dan was er de brief van Elize's eigen moeder, met het knipsel van Jephta's dochter, waarin ze haar waarschuwde voor het onvrouwelijke plan, dat zij zoo vreeselijk vond en toch de belofte gaf dat zij er zich niet tegen zou verzetten.
Het was alles tragisch, pathetisch en tegelijk een beetje belachelijk, tragisch omdat het toen zoo heel hevig was gemeend en er zooveel tranen om waren geschreid, zooveel booze bittere woorden om waren gevallen, terwijl het nu tot zoo'n volslagen onbelangrijk gehaspel ineen-geschrompeld bleek. Want wanneer Dokter Wijsman een enkele maal zoo'n brief aan Puck of Kitty te lezen gaf, zag ze niets dan vervreemding en spottende verbazing in de jonge critische oogen, dan hoorde ze in de overdreven gescandeerde stem, waarmee ze hardop de deftig gevormde zinnen lazen, dat zij niets meer begrepen van het leed en de verbittering die achter de woorden lagen, maar er zich mee amuzeerden als met een vermakelijk caricatuur van lang vervlogen tijden.
| |
| |
Afzonderlijk en zorgvuldiger dan het overige bijeengebonden, vond de oude vrouw ook haar eigen brieven, in de eerste jaren van haar studie-tijd uit Amsterdam aan nicht Miebetje geschreven. Zij kon er zich in verdiepen als in de boeiende geschiedenis van een haar verre bekende... Was zij waarlijk ooit zoo zelfbewust en vol vertrouwen op eigen kracht geweest, schemerde onder de idealistische woorden en het overtuigde geloof in haar ‘roeping’ niet telkens dezelfde jeugdige zelfoverschatting, die ze soms ontdekte in haar nichtje Puck, en die ze allerminst in een jonge vrouw kon velen? ‘Gisteren had Professor P... op het responcie college weer een paar strikvragen voor mij in petto gehouden en ik zag hem een knipoogje naar zijn assistent geven toen hij mij de eerste stelde. Doch ik was voorbereid en sloeg er mij keurig doorheen, zoodat de jongeheeren in de collegebanken hunne spottende gezichten beschaamd moesten verbergen.’
‘Ik ben door mijn tentamens, lieve nicht Sylvia en hoewel de heeren Professoren het mij, omdat ik een meisje ben, natuurlijk zoo moeilijk mogelijk maakten, heb ik alle vragen zeer goed beantwoord en het onomstootelijk bewijs geleverd, dat mijn. hersens evengoed of beter dan die van de meeste mannen zijn.’ Maar de toon was niet altijd zoo opgewekt en vol vertrouwen. ‘Vanmorgen toen ik in de snijkamer kwam, had men het been dat ik bezig ben te secteeren, een blauwe kous aangetrokken en toen ik de collegezaal van Prof. van Dongen binnentrad, stond er een rijmpje op het bord geschreven:
‘Een ouwe vrijster zonder man
Trekt zich blauwe kousen an’
| |
| |
Ik ben er waardig en kalm naar toegestapt en heb het uitgevlakt, maar mijne knieën trilden en ik had wel kunnen huilen toen ik zag dat Gerrit van Doeveren in een van de voorste banken zat en om mij lachte.’
In vroeger jaren had Dokter Wijsman altijd het vaste voornemen gehad, dat ze als oude vrouw haar memoires zou schrijven. Hoeveel interessants zou het jonge geslacht daaruit kunnen leeren, hoe 'n merkwaardig en getrouw beeld zouden haar ervaringen geven van de halve eeuw waarin het leven der vrouw zich zoo volkomen veranderd had!
Lang geleden, in een vacantie, was ze al eens begonnen met aanteekeningen te maken over haar studietijd, om haar moeilijke positie van ‘eerste vrouwelijke student’ te beschrijven, haar streven om zoo stil en onopgemerkt mogelijk tusschen de heeren der schepping haar plaats te handhaven en zoo weinig mogelijk stof aan hun animositeit en altijd gereeden plaaglust te geven. Maar ook buiten de collegebanken, in het groote Amsterdam waar ze zich lang zoo hopeloos eenzaam en verlaten had gevoeld, was hoon, minachting en bevreemding haar dagelijksch deel geweest; hoe onmeedoogend hadden vooral de vrouwen haar bespot en hun vijandschap betoond en haar een smaad genoemd voor haar sekse. In die jaren had ze de overdreven sobere, mannelijk strenge kleeding gedragen, waarmee ze toen op zoo menig spotprentje in almanakken en tijdschriften werd afgebeeld, doch waarmee ze had willen demonstreeren, dat ze niet meer hoorde bij de wuften en ijdelen, die niets begrepen van den geweldigen strijd, welken de vrouwen streden, dat zij ànders wilde zijn dan de zwakke en onmondige ‘dames’, die voortsukkelden onder het oude juk en de slavernij niet erkenden, Waaronder zij nog altijd leefden.
| |
| |
Maar het belangrijkste deel van haar ‘mémoires’ moest het relaas van haar praktijk als dokter en haar strijd voor de emancipatie zijn. Eerst de verdachtmaking, het lijdelijk verzet van de mannelijke ‘collega's’, die geen vrouw als hun gelijke verkozen te dulden, de onwil van haar eerste patiënten uit haar practikanteen assistente-tijd, de botte weigering van vrouwen om door haar geholpen te worden, de grove hoon van de mannen, als ze haar bezig zagen met een taak die naar hun ingewortelde meening schande was voor een vrouw. Totdat het langzaam en bijna onnaspeurbaar veranderde, toen er hoe langer hoe meer vrouwen op haar spreekuur kwamen om hulp en raad en haar bezwaren en ellenden biechtten, die ze aan geen man zouden kunnen en willen openbaren. Toen steeds meer jonge meisjes geestdriftig haar voorbeeld wilden volgen en aan de universiteiten kwamen studeeren, toen de spot en minachting plaats maakten voor bewondering en waardeering.
En in de eerste jaren, waarin zij aan het hoofd van haar Ziekenhuis stond, hoe had ze toen nog meegewerkt en gestreden voor haar ideaal, met een werkkracht, een veerkracht en een energie, die ze zich nu nog slechts met moeite voor kon stellen, maar waarvan de tallooze artikelen, die ze in kranten en tijdschriften had gepubliceerd, getuigden. Als een golf was in die jaren de geestdrift door de vrouwen van de heele wereld gegaan, bonden werden gesticht, voorbeelden gegeven, gedachten en problemen uitgewisseld. En daar bleef nog wel altijd, vooral in Holland, een contigent dat om de emancipatie lachte, en de vrouwen, die er voor streden, Blauwkousen en manwijven schold, maar hun spot deerde niet meer, was integendeel een wapen méér in den strijd.
Dokter Wijsman was altijd overtuigd geweest, dat
| |
| |
het verloop van haar veelbewogen leven, tegelijk met den ontwikkelingsgang van den grooten strijd der vrouwen, leerzaam en belangrijk voor het jonge geslacht zou zijn... hoe kwam het toch dat ze, hoewel ze al maanden leefde in het huis van de Coornvelts, voor het schrijven harer ‘ mémoires’ hoe langer hoe minder lust en animo voelde?
Kwam het omdat Puck laatst zoo onbedaarlijk had moeten lachen om haar portretje als jong doctoranda met een stijf heerenboordje en een japon sluik en zwart als een kachelpijp? Dat Kitty aan al haar vrienden het verhaal had gedaan van de blauwe kous aan het lijk op de sectietafel als een zeldzaam goede grap? Dat de kinderen Coornvelt altijd weer, als naar een amusant vertelsel, vroegen naar détails van tantes ‘strijd tegen de mannen’, waarbij ze dan in het verzet en de grove aanvallen van de heeren der schepping een onuitputtelijke bron van humor vonden maar geen oogenblik schenen te begrijpen dat die strijd, in verre jaren, alles behalve amusant, maar bitter en verbeten was geweest? En de resultaten, de moeizaam bevochten overwinning, wat bekommerden de jonge meisjes en vrouwen zich daar nog om? Zij vonden hun vrijheid zoo vanzelfsprekend, zij dachten er niet meer aan, dat haar eigen moeders en grootmoeders in haar jeugd nog afhankelijke en aan alle kanten gebonden wezentjes waren geweest; zij werkten, omdat het nu eenmaal gewoonte was voor meisjes om te werken en volstrekt niet omdat ze het een ‘bevrijding’ vonden.
Dokter Wijsman zag thans, nu zij in het huis van haar neef leefde tusschen het jonge geslacht, dat ‘vrouwen-emancipatie’ geen probleem meer was en de strijd om de gelijkheid van de seksen allang was beslist... zelfs moest zij erkennen, wat Lody zoowel
| |
| |
als Pim met dédain betoogden, dat de vrouwen druk bezig waren om de mannen op alle gebied te verdringen, dat alles in de wereld, in de liefde en in de litteratuur, tegenwoordig draaide om wat vrouwen dachten, wilden en begeerden.
Ach, wat zouden de vrouwen en meisjes nog voor interesse hebben in de geschiedenis van háár strijd en moeizaam bevochten overwinning; als Puck of Kitty met haar vrienden of vriendinnen discussieerden ging het over heel andere dingen: over Boeddhisme of Christian Sciense, psycho-analyze of philosofische stelsels, over geboorte-beperking of staatsopvoeding, ‘Coué’ of spiritisme... en dan opeens, met nauw merkbaren overgang, over jazz-passen of een nieuw soort tennisracket, over bobbed hair en de vraag of de rokken in het volgende seizoen nog korter zouden worden...
Met een zucht pakte Dokter Wijsman haar brieven en papieren, die de halve tafel bedekten weer bijeen; haar eigene in de oude schrijfcassette, waarop haar Grootvader Coornvelt, bijkans een eeuw geleden, zijn gedichten had geschreven, de overige in den grooten blikken trommel, waarin Miebetje Sylvain ze bewaard had. Ook Dorothee, dacht ze met een triestig schudden van haar grijze hoofd, scheen zich om deze hoogst merkwaardige documenten van een veelbewogen tijd nauwelijks meer te bekommeren. Zelfs voor de brochures, door ‘Sylvia’ in '75 en '76 geschreven: de ‘Verhandeling over het Nut eener verbeterde Meisjesopvoeding’ en ‘Mogen vrouwen een Roeping volgen?’, brochures die bij hun verschijnen de gemoederen in zoo heftige beweging hadden gebracht, toonde Dorothee maar nauwelijks belangstelling.
Ze had er een beetje meelijdend om gelachen. ‘God, wat lijkt het gek, tante Dok dat de menschen zich
| |
| |
daar toen zoo druk over hebben gemaakt. Gelooft u ook niet, dat alle evoluties net zoo goed komen zonder al ons gehaspel en geijver en gevecht, dat wij er ons alleen druk over maken uit gewichtdoenerij, bemoeizucht en ijdelheid, al denken we onze motieven veel nobeler en mooier?’
De oude vrouw voelde zich bedroefd en onrustig worden, nu ze weer aan Dorothees vreemde moedeloosheid, aan Dorothees schampere, cynische opmerkingen dacht, aan al wat er in die krachtige beheerschte persoonlijkheid zoo plotseling scheen veranderd. Hoe kon ze vertrouwen vragen als het niet vrijwillig gegeven werd? Dat Steven zich een beetje veel bekommerde om dat nichtje Millicent, met wie hij bijna dagelijks ging tennissen in den Haag, kon toch niet de reden van zoo'n diepe ontstemming zijn? Steven was de vader van volwassen kinderen, al voelde hij voor dat jonge meisje wat meer dan een zuiver vaderlijke genegenheid, Dorothee die altijd zoo voor wederzijdsche vrijheid in het huwelijk geijverd had, zou zich daar toch niet ongelukkig over maken? De oude dokter wist maar al te goed, dat de jaren tusschen vijf en veertig en vijftig altijd moeilijk waren voor een vrouw, maar geen middel was beter voor zenuw-slapte of melancholie dan stage en ingespannen arbeid.
‘Kom tante Lies!’ Elly's zachte, een beetje slepende stem schrok haar op uit haar gepeins, ‘nu hebben uw oude brieven u weer bedroefd gemaakt, ik zie aan uw oogen, dat u aan allemaal trieste dingen zit te denken.’ Ze was opgestaan en zette zich op de leuning van de stoel der oude vrouw, haar zachte jonge vingers streken over de oude gerimpelde handen, die gevouwen in den zwarten schoot lagen. Dokter Wijsman zette zich veerkrachtig rechtop. ‘Ledig-
| |
| |
heid deugt niet voor me, die maakt me zwak en sentimenteel,’ zei ze als moest ze zich verdedigen: ‘Een mensch is het gelukkigst als hij het zoo druk heeft, dat hem geen oogenblik tijd blijft om te piekeren of te philosofeeren.’
‘Dat zei moeder ook altijd,’ zei het meisje peinzend, ‘dat werken, hard ingespannen moeten werken de grootste zegen is die een mensch verwerven kan. Maar moeder werkt tegenwoordig harder dan ooit, en toch... toch... het is misschien goed dat we er eens over spreken, tante Dok... toch is ze ongelukkig...’
‘Maar wat is er dan, waarom... wat is de reden?’ vorschte Elize Wijsman na een pijnlijke aarzeling, want het gaf haar een bijna onoverwinnelijken schroom om met Dorothees dochter, een meisje, over deze dingen te praten.
Maar Elly scheen dien schroom niet te voelen, want haar stem klonk zakelijk en kalm. ‘Het is om vader,’ zei ze, ‘omdat hij weer verliefd is... en het ditmaal ernstiger dan anders schijnt te zijn...’
Er ging een schok door de oude vrouw, haar eerste impuls was, om haar nichtje driftig het zwijgen op te leggen.
‘Och, maar kindje...’ verwierp ze dan, met moeite haar woorden zoekend: ‘Hoe kom je daar bij... je vader is een verstandig en bezadigd man... en op zijn leeftijd...’
Elly's blonde wenkbrauwen waren pijnlijk gefronst. ‘Dat is het juist,’ zei ze, ‘Puck en ik hebben er laatst over gesproken; zij zegt, dat bet juist veel voorkomt bij mannen op zijn leeftijd, en dan heel erg is... ze noemde het, geloof ik, dat een man dan het imago van zijn jeugd zoekt.’
‘Groote God,’ zei Dokter Wijsman zachtjes voor
| |
| |
zich heen. Steven met zijn grijzen kop... Steven, de vader van al deze groote kinderen, die ‘weer eens verliefd was,’ en ditmaal ernstiger dan anders... En Dorothee, die er onder leed en het zwijgend duldde... terwijl haar kinderen het zakelijk bespraken als het symptoom van een onvermijdelijke ouderdomskwaal... ‘U weet nog niet...’ joeg het opeens spottend door haar gedachten, ‘wat een verdwaasde onzinnige kermis tegenwoordig het leven is.’
|
|