| |
| |
| |
Hoofdstuk XX En het ‘oude’ geslacht
DOROTHEE Coornvelt zat rechtop in het smalle Engelsche ledikant, dat met het hoofdeind tegen den achterwand van de groote, schemerdonkere bovenvoorkamer stond; ze hield haar schrijfmachine op de knieën. Vlak boven het uitbundig krullende, grijze haar dat vroeger zwart was geweest als dat van Kitty, hing een rood omkapte electrische lamp en wierp felle slagschaduwen op haar nog mooi, maar moe en zorgvol gezicht. Om haar schouders had ze een hel roode, glanzend zijden scarf geslagen, naast haar bed op een lage tafel lagen stapels tijdschriften en kranten.
Ze hield pas op met haar zenuwachtig snel gerikketik, toen Dokter Wijsman de slaapkamerdeur achter zich sloot. En in den glimlach, die over haar gezicht vloog en het zonnig verjongde en verhelderde, was een sterke gelijkenis met de oude vrouw, een
| |
| |
gelijkenis, die soms ook trof in haar beider stemklank, in de manier om even, fijntjes en nauwelijk toegespitst, een grap te zeggen of om te knipperen met de heldere, scherp-ziende oogen bij verlegenheid of nervositeit.
Dorothee Wisdom was van haar jongemeisjesjaren af de bewonderende discipel en ijverige volgelinge van haar tante Lize geweest; dank zij de toen nog jonge en voor de ‘vrouwenzaak’ hartstochtelijke strijdende dokteres, had zij van haar ouders gedaan gekregen dat ze het gymnasium mocht bezoeken in een tijd waarin nog maar hoogst zelden een meisje tusschen de jongens op de banken zat. In 1893 was ze te Groningen student in de rechten geworden en toen ze, vier jaar later, op een knap en helder proefschrift over de gelijkwaardigheid van mannelijke en vrouwelijke arbeidsprestaties haar meesters-titel ‘cum-laude’ haalde, was ze dadelijk haar tantes hulp en plaatsvervangster geworden in tallooze vereenigingen, waar Lize Wijsman toen bestuursfuncties vervulde. En naarmate de oude vrouw zich meer en meer in haar wetenschappelijk werk terugtrok en als directrice van haar groot Ziekenhuis niet veel tijd voor socialen arbeid overhield, kwam de jongere vooraan in het groote leger van heftige, onvermoeide voorvechtsters voor vrouwenrechten en vrouwenvrijheid, in den fellen strijd om het vrouwenkiesrecht vooral.
Het had de verbazing van al haar vrienden en vriendinnen gewekt toen Dorothee op vier en twintig jarige leeftijd plotseling trouwde. En niet met een geestverwant, maar met haar vroolijken en gemoedelijken achtemeef Steven, dokter in de chemie, die te Leiden directeur was van de Coornveltsche weverijen. Hij, de vlotte, joviale fabrikant was toen vol
| |
| |
eerbiedige bewondering voor de knapheid en de geweldige werkkracht van zijn jonge vrouw, een houding, waarmee de heeren van de Leidsche sociëteit, die de vrouwenbeweging nog altijd bij uitstek belachelijk vonden, hem spottend plaagden.
Dootje en hij, beweerde Steven aan ieder die het hoeren wou, zouden de moderne idealen in praktijk brengen, hun huwelijk zou bewijzen dat intellect en huiselijke deugden in een vrouw samen konden gaan; hun gezin - en zij hoopten op een groote familie - zou de proef op de som leveren, dat ook een gestudeerde vrouw haar kinderen een gelukkige jeugd en een goede opvoeding vermocht te geven.
De eerste tien jaren ging alles in het snel aangroeiend gezin der Coornvelts voorspoedig; de kinderen waren wonderen van gezondheid en voorbeelden van goede manieren. In het huis van hun ouders kwamen in die jaren de groote geesten samen, die in alle beschaafde landen den geweldigen strijd om het stemrecht van de vrouw streden, zij namen de herinnering aan een gelukkige familie mee naar hun land als voorbeeld van wat een modern gezin naar de nieuwe wereldorde behoorde te zijn.
Toen was Dorothee na de geboorte van Pim, haar zesde kind, gaan sukkelen; zij moest haar ontelbare vergaderingen en spreekbeurten voor een tijdlang op geven en haar voortdurende vaak prikkelbare aanwezigheid gaf telkens botsingen met het groote personeel, dat gewend was ‘mevrouw’ maar enkele uren van den dag thuis te zien. De oude meid die alle kinderen had gebakerd gaf er den brui van, de juffrouw, die jarenlang het omslachtig huisbedrijf bestierde en op de kinderkamer den scepter had gezwaaid, voelde zich in haar ijver en zorg miskend en vertrok eveneens. En de jeugdige Coornvelts, op-
| |
| |
gegroeid tot luidruchtige schoolkinderen, bleken het met nieuwe juffrouwen en lundermeiden niet te kunnen vinden; zij waren niet wel opgevoed en beminnelijk meer, zij verteederden de mama's van andere kinderen niet langer, omdat ze zoo ‘schattig’ en keurig gekleed gingen, zij waren zeer zelfstandige en zelfbewuste jonge menschen, die zich op hun twaalfde jaar al interesseerden voor de vraagstukken van den dag en precies wisten wat zij wilden worden in de groote maatschappij waarvoor zij een felle belangstelling koesterden; zij hadden voor hunne ouders een kameraadschappelijke genegenheid, die in een heftige, koppige oppositie omsloeg, zoodra de meeningen of de wenschen botsten.
Maar zij waren alle zes, zooals hun tante Dokter Wijsman trots placht te zeggen: ‘Kinderen met karakter’; zij genoot van hun heftige disputen en hartstochtelijke debatten elken keer als ze in de villa op de Witte Singel te gast was. Van het begin van hun huwelijk af, hadden Steven en zijn vrouw in ‘tante Dok’ een vertrouwde en nooit versagende hulp gezien; zij werd geroepen bij kinkhoest en mazelen, bij het conflict met Lody, die op zijn veertiende beslist in een klooster wou gaan en bij de moeilijkheden met Kitty, die van drie achtereenvolgende scholen werd weggezonden.
In de laatste jaren van den oorlog was Dorothee zoover hersteld dat ze haar sociale werk weer op kon nemen, aldra in tal van internationale commissies voor bemiddeling en hulp aan krijgsgevangenen zitting had en nog meer van huis weg was dan vroeger; Elly de tweede dochter, had in den laatsten tijd de taalt, van huishoudster opgevat en het slordige, ongeregelde huishouden ongemerkt weer in een glad en geruischloos gareel gebracht.
| |
| |
Het was Elly, die nu in een hoek van haar moeders slaapvertrek over het theeblad gebogen stond, om de kopjes voor haar tante en moeder te bereiden, en Elly die even later uit de groote linnenkast stapels lakens en sloepen nam en een paar knoopen naaide aan een tennisbroek voor Willem.
‘Ik was zoo beestig moe, tante Dok,’ verontschuldigde Dorothee zich, ‘en ik had werk dat vanavond nog noodzakelijk klaar moest; anders was ik heusch wel naar Amsterdam gekomen om uw feest mee te maken, of tenminste naar beneden om bij uw entree in ons huis tegenwoordig te zijn.’
‘Je ziet moe kind, je ziet er niet goed uit,’ zei vergoelijkend de oude dame.
‘Ik word oud,’ zei Dorothee met een triest lachje; ‘vroeger presideerde ik twee vergaderingen op één dag en schreef's avonds nog een paar artikelen, nu ben ik doodaf als ik enkele uren in de Kamer heb zitten luisteren naar debatten over het ontslag van gehuwde ambtenaressen.’
‘Maar dat heeft je toch zeker sterk geïnteresseerd?’ vroeg haar tante dadelijk vol animo, ‘ik heb de laatste twee dagen nauwelijks tijd gehad om een krant in te zien en moet de debatten allemaal nog nauwkeurig lezen. Ik begrijp niet, dat er geen sterke protesten van alle werkende vrouwen komen; lieve hemel, wij hebben tientallen jaren gevochten om het zoover te krijgen en nu ze dreigen het ons weer te ontnemen, schijnt een groot gedeelte zich daar in het minst niet om te bekommeren!’
Dorothee verbeet een geeuw, terwijl ze een halfvol blad papier uit haar typewriter trok en naast zich op de tafel legde. ‘Ik ben te moe om dit nog af te maken,’ zei ze, als moest ze zich jegens de oude vrouw, die altijd haar voorbeeld van energie en
| |
| |
plichtsbesef was geweest, verontschuldigen: ‘Laten we wat praten tante Dok, maar in godsnaam niet over politiek of feminisme. Vertel me eerst eens alles van uw afscheidsfeest en of u geen zalig gevoel van bevrijding hebt, nu u aan de heele santekraam de brui hebt gegeven en rúst hebt en uzelf kunt zijn.’
Dokter Wijsman begon te vertellen met haar kalme een weinig gevoileerde stem, ze gaf een nauwgezet verslag van haar wedervaren, waarnaar Dorothee met aandacht scheen te luisteren, terwijl haar fijne nerveuze vingers speelden met de franjes van haar sjawl. Maar terwijl zij sprak, vorschten de gedachten van de oude vrouw angstig naar wat de jongere verborg onder dat schijnbaar kalm en aandachtsvol gezicht. Dorothee's schampere woorden hadden haar daareven pijnlijk getroffen; ze was altijd zoo overbruisend van energie en levenslust geweest, vol geanimeerde belangstelling voor elk probleem dat ‘de vrouwenzaak’ raakte, en nu wilde ze niet eens ingaan op een zoo gewichtig feit als het ontslag der gehuwde ambtenaressen! Terwijl ze vertelde van het Gedenkboek, dat vrienden van haar leven en werken in het Ziekenhuis uit wilden geven, vroeg ze zich zorgvol af: tobde haar nichtje misschien over de kinderen, over Kitty's wonderlijke verheerlijking van haar mooie lichaam, over Lody, die altijd wat vreemd was geweest en na een reis door Rusland allerlei ‘communistische’ ideeën te berde bracht, of misschien over Pim, die nog veel te jong was voor avonturen? Toen drong plotseling iets met ontsteltenis tot haar door: deze kamer was Dorothee's slaapvertrek, maar waar was het bed van Steven? In het oude huis op de Witte Singel hadden zij vanzelfsprekend één kamer gedeeld, wat beteekende deze verandering en Dorothee's lustelooze houding en moe, zorgvol gezicht? De oude
| |
| |
vrouw voelde een pijnlijke onrust bonzen in haar borst, zij had altijd leed en vreugde in het leven van die beiden meegemaakt, zij had geweten van moeilijkheden en disharmonieën, waren zij te vermijden bij zulke sterke persoonlijkheden? Maar zij wist ook de hechte band van saamhoorigheid en wederzijdsche waardeering die Steven en Dorothee verbond, zij was er zoo vaak trotsch op geweest, op de goede mooie verstandhouding in dit huwelijk van ‘geestelijk gelijken.’
Zij voelde schroom om te vragen, maar het was haar aard niet om een moeilijkheid te ontwijken en toen Elly de kamer was uitgegaan om limonade te schenken aan de danslustigen beneden, legde zij snel haar hand op die van haar nichtje. ‘Lieverd, ik voel dat er moeilijkheden zijn... ik dring me niet in je vertrouwen, maar zou het je niet helpen als je er over kon praten?’
Doch Dorothee trok langzaam haar hand onder de streelende vingers uit en weer kwam het trieste, cynische lachje op haar gezicht, dat meer zei dan woorden. ‘Wat zou er zijn?’ vroeg ze met een moedeloos schokken van haar schouders, ‘behalve dat ik oud word en heb afgedaan en voel, dat ik niets meer van het leven te wachten heb.’
‘Oud!’ barstte Dokter Wijsman verontwaardigd uit, ‘en niets meer van het leven te wachten? Jij, een vrouw van goed, nu ja... bijna achter in de veertig, die nog in de kracht, in de mooiste rijkste tijd van 'r leven is? Die zooveel interessants beleeft en het zoover in de wereld gebracht heeft...! Dat kan niet anders dan een tijdelijke depressie zijn, Dootje... en me dunkt dat Steven...’
‘O, Steven voelt zich niet oud!’ zei Dorothee lachend en trok de sjawl dichter om haar schouders.
| |
| |
‘Steven integendeel voelt zich jonger dan ooit, sinds hij weer is gaan tennissen en danst en box-lessen neemt. Een man van vijf en veertig is nog een jonge man als hij er z'n best voor doet en een vrouw van vijf en veertig, die 'r best doet is een oude vrouw die er jong uit wil zien...’
‘Ik begrijp je niet,’ zei Elize Wijsman triest. ‘Ik heb je nog nooit zoo hooren praten. Ieder mensch is zoo oud als hij zich voelt en mij dunkt voor een ontwikkelde, hoogstaande vrouw als jij komt het er niet op aan of je haar grijs wordt en er rimpels in je gezicht zijn, zoolang je geest maar jong en frisch en sterk gebleven is.’
‘Goede tante Dok,’ zei Dorothee en streelde in een plotselinge ontroering de oude vingers die zich energisch om de hare klemden. Maar dien toon kon Dokter Wijsman allerminst verdragen. Dat was de half medelijdende, neerbuigende genegenheid, die haar den laatsten tijd zoo vaak gekwetst had. ‘Je hoeft niet te doen of ik een oude teut ben die jullie moderne menschen niet vermag te begrijpen,’ zei ze gepikeerd. ‘Hoe ouder je wordt, hoe meer levenswijsheid en levensinzicht je krijgt en ik verzeker je, dat mij in mijn veertigjarige doktersloopbaan wel haast alle menschelijke problemen zijn voorgelegd.’
Maar nu vatte Dorothee vuur en voor het eerst richtte ze zich omhoog uit haar apathische houding; de oude heftigheid kwam in haar oogen, de oude hartstochtelijke bewogenheid in haar stem. ‘Neen.’ zei ze fel, ‘dit probleem kunt u niet begrijpen, uw generatie heeft dat niet gekend, want voor u is het evangelie geweest: werk en de vrijheid om je geest te ontwikkelen; u hebt geloofd, dat daarmee alle onbevredigd hunkeren, alle verdriet en zich miskenden onbegrepen-voelen uit de wereld zouden zijn...
| |
| |
Zeg eens eerlijk, bent u niet vast en heilig overtuigd geweest dat het nieuwe vrouwengeslacht oneindig gelukkiger dan het oude zou zijn?’
‘Natuurlijk en dat geloof ik nóg,’ zei de oude dokteres met bevende lippen, ‘want dagelijks sprak ik vrouwen en meisjes, die dankbaar voor hun onafhankelijkheid waren...’
‘Maar sprak u er nog dikwijls een, die het een “geluk” noemde, dat ze mòcht werken, tante? En ziet u nog ooit een modern meisje werken met die innige, overgegeven vreugde waarmee u en uw tijdgenooten en ikzelf toen ik jong was, hebben gewerkt? Zijn er nog, die harmonisch en evenwichtig blijven in een leven van werk alleen... is er niet in de meesten een jacht naar genot en pretjes, een zucht naar altijd meer afleiding of een onbevredigd, rusteloos zoeken... of een gedachteloos oppervlakkig voortsukkelen, precies zoo leeg en onbelangrijk als drie kwart eeuw geleden, alleen volslagen ánders?’
‘Maar kind!’ schudde de oude vrouw zorgvol het grijze hoofd. ‘Hoe is het mogelijk dat jij, die zoo helder en nuchter kunt oordeelen, zoo schromelijk overdrijft... Ligt er op de bodem van al je ontmoediging niet een persoonlijke deceptie? Waarom ben je zoo gesloten, Dorothee? Is er... is er soms een reden voor dat Steven en jij niet langer een kamer deelen...?’
‘Ach wel néé, tante!’ Dorothee kleurde en streek zich de slordig krullende haren uit de oogen. ‘Steven en ik hebben immers één ding altijd voor oogen gehouden: dat we elkaars persoonlijke vrijheid zouden eerbiedigen. En nu hij dikwijls vroeg opstaat om te gaan tennissen of boksen en ik soms pas laat naar bed ga als ik werk heb dat af moet... Menschen op onze leeftijd zijn geen tortelduiven meer tante Dok...’
‘Wij zullen nog wel eens samen praten,’ zei Dokter
| |
| |
Wijsman, terwijl ze opstond om weg te gaan. Ze was diep gegriefd, maar wat zou het voor nut hebben om dat te toonen. Had Dorothee haar niet onomwonden gezegd, dat zij te oud was om de moderne problemen te begrijpen? En was het eigenlijk niet waar dat een oude juffrouw, al wàs ze dokteres van veel ervaring, geen raad kon geven wanneer er huwelijksmoeilijkheden waren, als blijkbaar bij dit vroeger zoo gelukkige paar? ‘U hebt er geen idee van,’ ging het weer tergend door haar gedachten; ‘wat een onzinnige kermis tegenwoordig het leven is.’
‘Hallo tante! Tel ik niet meer mee? Ik heb al een uur geleden op de deur van uw kamer getikt, maar hoorde van Elly, dat u eindelooze gewichtige conferenties met Dorothee hield...’
Het was Steven's diepe stem; hij stond op den drempel van zijn kamer, z'n lange stoere figuur scherp uitgelijnd tegen het helle overdadige lamplicht in het vertrek. En met beide zijn sterke, groote handen trok hij de oude vrouw naar binnen, terwijl ze knipperde tegen den uitbundigen lampeschijn. ]SIa den oversluierden schemer bij Dorothee leek dat haast symbolisch; en zijn drukke beweeglijkheid, zijn luide onbekommerde lach gaven haar een vagen wrevel.
Hij trok een van zijn diepe leeren stoelen voor haar naar het midden van het vertrek, waar zijn groot, slordig overladen bureau stond en zette zich op den rand, slingerend met zijn beenen als een jongen.
‘U ziet er patent uit, tante,’ zei hij haar critisch monsterend, ‘geen wonder, dat al die ministers en hooge potentaten u zoo gefêteerd hebben, u kon nog best veroveringen maken als u wou.’
‘Hè Steven!’ zei de oude vrouw geërgerd, het was een soort grap waar ze nooit tegen had gekund.
| |
| |
Maar haar neef merkte niets van haar ergernis en stak een sigaret op uit zijn gouden koker. Hij had, in tegenstelling met zijn vrouw, altijd een kinderlijke voorliefde voor dure, een beetje opzichtige dingen. In zijn koper-rood verbrand gezicht stonden de licht grijze oogen vreemd hel en rusteloos; achter zijn volle lippen lachten zijn gebruinde maar nog gave en sterke tanden. En de oude vrouw dacht onrustig: ‘Dorothee heeft gelijk, hij is jonger dan zij...’, vreemd, zij waren vroeger altijd zoo'n knap harmonisch paar en nu opeens leek het of ze ook uiterlijk niet meer bij elkaar pasten...
‘Je schijnt in een extra goede moesson te zijn,’ zei ze een beetje wrang, nadat hij druk had zitten vertellen van al de verbouwingen in het huis, van de groote terreinen die hij bij z'n fabriek had aangekocht en van een zeilboot, die hij van een verarmden Duitschen prins had overgenomen: ‘jou leven gaat blijkbaar van een leien dakje.’
Hij fronste even en terwijl hij zijn onderlip vooruitstak, kreeg zijn gezicht den stuggen, eigenzinnigen trek, waardoor het treffend leek op het geschilderd portret van den ouden Lodewijk en evenzeer op een groote foto van zijn vader, die in een kostbare zilveren lijst aan den wand hing.
‘Waarom zou je niet van je leven genieten wat je kunt, eruit halen wat je kunt... dat is het devies van het jonge geslacht en ik ben gaan begrijpen, dat het de eenige ware levenswijsheid is. De menschen van onze tijd weten tenminste te leven... groote hemel, wat zaten wij vroeger vast aan allerlei moreele scrupules en ethische overwegingen, wat een stomme uilskuikens waren we, met dat overgeleverde begrip dat je plicht, je werk, de zorg voor je gezin het eenige was waar een getrouwd man zich nog om
| |
| |
had te bekommeren. Wat heeft mijn vader, die in z'n jeugd toch ook heusch geen zoete jongen was geweest, maar een met spirit en temperament... wat heeft hij in later jaren anders gedaan dan werken, werken en zorgen. Wat had-ie ooit voor levensgenot behalve eens in de week een debatingclub met een paar vrienden, en twee maal in de zomer een vrije dag waarop hij aan de Kaag ging visschen!’
‘En jij bent over je eigen leven best tevreden?’ In Dokter Wijsmans stille oude gezichtje stonden de oogen weer scherp en doordringend, alle trieste moeheid eruit weggevaagd. Zoo had ze honderden malen, stil, maar met intense aandacht tegenover een patiënte gezeten en haar laten praten door niets anders dan zoo'n klein aanmoedigend zinnetje; net zoolang laten praten tot ze alles wist, wat de ander hardnekkig had willen verzwijgen.
‘Natuurlijk!’ zei Steven en mikte het eindje van zijn sigaret in den leegen haard, ‘zelfs in deze kleine stad kun je jezelf het leven tegenwoordig draaglijk maken. Ten eerste door je auto, waarmee je in een half uur in den Haag en een uur in Amsterdam bent, en dan door je sport, die je lenig en jong en levenslustig houdt.’
‘En me dunkt door je zoons en dochters; ik hoor dat haast al de kinderen weer bij jullie thuis zijn.’
Steven lachte. ‘Och tante Dok, de verhouding van ouders en kinderen is tegenwoordig zoo anders dan vroeger. Toen mijn kinderen klein waren, heb ik me dat ook anders voorgesteld, heb ik gedacht dat ik later een kameraad voor hen zou zijn, dat er juist als ze volwassen waren de prettigste verhouding tusschen ons zou komen. Maar wat bekommeren de kinderen van tegenwoordig zich eigenlijk nog om hun ouders? Ik verzeker u, dat ik het ellendig vond toen
| |
| |
ik Ted, naar ik dacht voor een jaar, naar die fabriek in Manchester stuurde; omdat hij m'n oudste was hing mijn hart meer aan hem dan aan de anderen en ik had al alles geregeld, dat hij bij z'n terugkomst mijn compagnon zou zijn, dat we als twee gelijken zouden werken voor de weverijen, waarvoor hij van klein kind af zoo'n liefde en belangstelling toonde... Hij was nog geen vier maanden daarginds of hij schreef me, dat hij Holland een hopeloos duf en bekrompen land vond, waar hij nooit meer zou kunnen aarden. Hij kwam maar liever niet meer terug, hij kon zich daarginds evengoed een carrière maken; bij de gedachte dat hij ooit weer in Leiden zou moeten wonen kreeg hij kippenvel...’
‘Hij zal zich na een jaar of wat misschien nog wel bezinnen,’ zei Dokter Wijsman, terwijl ze met een glimlach dacht hoe 'n parmantig, koppig kereltje haar oudste neefje altijd was geweest, en hoe trotsch zijn ouders vroeger op die ‘karaktervastheid’ waren. ‘Je hebt gelukkig nog meer zoons,’ troostte ze hem, want al sprak Steven lachend onverschillig, zij wist dat de afkeer van zijn oudste voor het bedrijf dat zooveel geslachten van vader op zoon was overgegaan, hem diep gegriefd had.
‘Ach, Lody...’ zei Steven met een schouderschok, ‘die is even droomerig en onpraktisch als Ted kloek en verstandig was... Lody loopt tegenwoordig met de zotste theorieën rond en droomt van wereldher-vormingen, terwijl hij te dom of te lui was om de H.B.S. behoorlijk af te loopen...’
‘En Pim... ik was verbaasd zoo groot en kloek als die in het laatste half jaar geworden is.’
‘Pim,’ peinsde Steven, ‘die ken ik eigenlijk het minste van al mijn kinderen. Toen hij klein was bleef hij bijna altijd op de kinderkamer en vanaf zijn
| |
| |
twaalfde is hij op kostschool geweest. Dorothee beweert geloof ik, dat er meer een artiest dan een handelsman in hem steekt... Enfin hij zal me vandaag of morgen wel voor een fait-accompli zetten wat zijn toekomstplannen betreft.’
‘Je neemt het wel heel makkelijk op, dunkt me. Al kiezen de ouders tegenwoordig niet langer een carrière voor hun kinderen, je hebt als vader toch de verplichting om hen te raden en te helpen met je ervaring èn levenswijsheid...’
Haar neef streek zich door zijn grijzende haren. ‘Children,’ heeft een moderne Amerikaansche schrijver gezegd, ‘are no more a career, nowadays, they are merely accidents.’ ‘Nu ja, dat klinkt een beetje cynisch, maar eigenlijk is het volkomen juist. In de oude tijd, die van overgrootvader Coornvelt, moesten de kinderen hun ouders dankbaar zijn voor het geschenk van hun leven, daarna is er een tijd geweest waarin de menschen de opvoeding van een kind een verschrikkelijk probleem vonden en als een ontzaglijke verantwoordelijkheid zagen, waarin ze het hun plicht achtten om hun eigen levens ondergeschikt te maken aan die van hun kinderen; en nu hebben we dáárop de gezonde reactie, het inzicht, dat je kroost maar zoo vlug mogelijk zelfstandig moet zijn, omdat je met je zoogenaamde opvoeding en ethische voorbeelden en al die nonsens toch niets aan hun ingeboren aanleg kunt veranderen.’
‘Je hebt,’ zei Dokter Wijsman met haar fijn spotlachje, ‘een heele dosis nieuwerwetsche levenswijsheid verzameld sinds ik je de laatste keer, dat is... laat eens zien... zes weken geleden heb gesproken.’
Zij bemerkte tot haar verwondering dat Steven bloosde; daar waar de huid onverbrand was gebleven, bij het dunnende haar terzij van zijn slapen, zag ze
| |
| |
het bloed fel opstijgen, zoodat de aren zwollen.
‘Ja,’ zei hij na een stilte, ‘een mensch kan soms, in een korte tijd een heele boel veranderen. Ik had een jaar geleden juist zoo'n triest gevoel, dat ik oud begon te worden, omdat ik de vader van volwassen kinderen was en dat ik eigenlijk niets meer van het leven kon verwachten... nu heb ik opeens een kostelijk besef dat ik eigenlijk nog jong ben en sterk en nog precies evenveel genot uit het leven kan halen als de jonge menschen om me heen... En wìl halen... tante Dok, ieder mensch heeft recht om z'n leven te richten naar z'n eigen wil... dat is gelukkig óók een vrijheid, die de nieuwe tijd gebracht heeft!’
‘Die opinie,’ zei zijn tante, ‘heb ik je dochter Kitty daar straks ook hooren verkondigen.’
Steven's gezicht verduisterde, zijn zware donkere wenkbrauwen nepen boos bijeen.
‘Heeft ze met u gepraat over haar krankzinnige plannen, dat ze aan zoo'n soort van naakt-dansen wil gaan doen, onder de vlag van verheven kunst?’
‘Ik dacht dat je je kinderen zoo vroeg mogelijk hun eigen weg zou laten gaan?’
‘Er zijn grenzen. Kitty is mooi en weet dat zelf maar al te goed, ze is daarbij ijdel en coquet, en heeft een sterk zinnelijke aanleg...’
‘Aan ingeboren eigenschappen, heb je daareven beweerd, kan geen opvoeding wat veranderen.’
‘U bedoelt, dat Kitty mijn eigenschappen heeft? Misschien, ik geloof het feitelijk wel... ze was altijd meer dan de anderen, mijn kind. En... ik beken het graag, ik was altijd grenzeloos trotsch op haar, en jaren geleden al, fel jaloersch als ik een kerel naar dat meisjes-mooi zag kijken. Puck, die tegenwoordig een hobby heeft voor psycho-analyze, heeft me verteld dat ik aan mijn jongste dochter ‘ge-
| |
| |
fixeerd’ ben. Een interessant tijdverdrijf die psycho-analyze, geeft je inzichten in je eigen diepste natuur, die je vroeger in de grootste verontwaardiging zoudt hebben geloochend. U bent een dokter van de oude school tante, en zult er wel niets van willen weten, maar ik ben vast overtuigd, dat het de wetenschap van de toekomst is.’
Dokter Wijsman boog zich wat naar voren om te kijken naar een kiekje, dat op Steven's schrijf-bureau stond en dat hij onder het gesprek telkens in de hand had genomen en weer neergezet. ‘Mag ik dat even van dichtbij zien,’ vroeg ze, ‘mijn oude oogen kunnen het zoo niet onderscheiden?’
‘Wat? Dit? Nee, dit is geen foto van Kitty. Trouwens... U mag het natuurlijk wel bekijken, het is een kiekje van een meisje dat u niet kent... een ver familielid, een Coornvelt van de Engelsche tak, de kleindochter van mijn oom Hein, die socialist was en daarom niet op zijn vaders fabriek wou werken maar naar Engeland is gegaan. Haar moeder was een heftige suffragette, Evelyn Dawson, die maar een paar jaar getrouwd is geweest en zich toen liet scheiden omdat ze het huwelijk een vernederende slavernij vond. De dochter is een beetje in het wild opgegroeid maar een kranig meisje, ze heeft in de oorlog zelfs achter het front dienst gedaan. Dorothee heeft haar toevallig ontmoet toen ze hier in het land kwam met een transport krijgsgevangenen, ze werkte hier toen eerst aan het Roode Kruis en heeft nu een baantje als Hollandsche correspondente voor een van de groote Engelsche bladen.’
Elize Wijsman had zich over het kiekje gebogen, en zag een in zonneschijn genomen foto van een klein, zeer slank meisje in het wit, met een mooi,
| |
| |
uitdagend gezichtje, dat triomfant een racket boven haar hoofdje zwaaide.
‘Ik heb dat meisje meer gezien...’ zei ze haar voorhoofd fronsend, want zij wist een vage herinnering aan iets onaangenaams verbonden aan den uit-dagenden tandenlach van dien grooten fel-zinnelijken mond...
‘Het kan zijn dat u haar hier hebt ontmoet.’ Er was een half-verlegen scherts in Stevens toon. ‘In het begin toen ze hier pas in het land kwam, had Dorothee een hobby voor haar en heeft ze haar hier een heele poos te logeeren gevraagd, terwijl ze in den Haag aan het Roode Kruis werkte. Ze vond toen die geestkracht en die moed en de formidabele werkkracht van dat jonge ding een prachtig voorbeeld voor de kinderen... Maar zoo als het meer gaat... vrouwen... Dorothee is nu eenmaal gewend om ontzien en door het jonge geslacht een beetje bewierookt en bewonderd te worden, en Millicent was het type niet om dááraan mee te doen...’
‘Millicent...’ herhaalde de oude vrouw en verzonk in zwijgen; alsof ze sufte keken haar wat bijziende oogen doelloos voor zich uit. Maar in haar hoofd werkten scherp de gedachten en conclusies... Stevens uitbundige, opgeschroefde vroolijkheid en Dorothees trieste, moede gezicht. Op zijn bruuske manier trok haar neef haar het kiekje weer uit de hand, zóó dat haar vingers schrijnden tegen den scherpen rand van het zilveren lijstje.
‘Ik weet inderdaad,’ zei de oude vrouw spottend, ‘maar weinig van psycho-analyze, maar toch wel het een en ander van wat Freud “symptoom-handelingen” noemt.’ En zij wees met haar oogen naar zijn groote hand, die het lijstje weer omvatte als een kostbaarheid, terwijl zijn vingers het glas streelden. Hij zette
| |
| |
het haastig neer en opnieuw zag ze hem heftig en schuldig blozen.
‘Nonsens, tante,’ zei hij norsch, ‘ik mag dat kind graag om haar spirit, haar durf en ongetemde levenslust... en omdat ze een uitstekende partner is met tennissen en dansen...’
|
|