| |
| |
| |
Derde boek 1924
| |
| |
Hoofdstuk XVIII Het oude huis
DOKTER Elize Wijsman leunde vermoeid achterover in de groote grijze limousine, die haar neef, Dr. Steven Coornvelt van Scherpenzeel gezonden had, om haar van Amsterdam naar Leiden te brengen. Zij zat rechtop en ongemakkelijk, haar rug deed pijn en een spier ter linkerzij van haar hals scheen met tergende hardnekkigheid haar hoofd naar opzij te willen trekken; vergeefs tuurden haar wat bijziende oogen naar buiten of ze ontdekken kon hoever de eindeloos lijkende tocht al was gevorderd. Zij hield niet van automobielen en lang had ze het vast principe volgehouden, om nooit in zulk een verraderlijk voertuig, met z'n onverwachte zwenkingen en adembeklemmende snelheid te willen rijden, maar het scheen, dacht ze met een ironisch glimlachje om haar dunnen, ingevallen mond, dat naarmate je ouder werdt, je principes tegelijk met al je organen verslapten, inboetten aan kracht en vitaliteit. De auto
| |
| |
was volgepakt met tasschen en bloemen vooral en hun eerst nauwelijks waarneembare geuren schenen de kleine ruimte langzamerhand met een zwaren walm van loom en droomerig makende aroma's te vullen. Elize Wijsman was nooit sentimenteel geweest en jaren van ijzeren zelf-discipline hadden haar bovendien geleerd elke emotie en gevoelszwakheid te bedwingen en weg te sluiten achter een rustig en sereen gezicht. Maar de laatste dagen in het ziekenhuis, deze afscheidsdag vooral, hadden te veel van haar zenuwen gevergd, en telkens als zij dacht aan de overstelpende waardeering, bewondering en hartelijkheid, die van zooveel kanten, op zooveel manieren naar haar waren toegestroomd, voelde ze haar oogen vochtig worden van dankbaarheid maar tegelijk van een ondefinieerbaar, week verdriet. Het was maar goed, dacht ze, terwijl haar hand in de zwarte glacé handschoen over de dicht beslagen vensterruit gleed, dat ze haar vroeger nooit zoo openlijk en uitbundig hadden verteld, hoe 'n knappe en bewonderenswaardige vrouw Dokter Elize Wijsman was, hoe Dokter Elize Wijsmans naam voor eeuwig en met gouden letters in de geschiedenis der vrouwen-emancipatie zou staan en hoe Dokter Elize Wijsmans leven van noesten arbeid, plichtsbetrachting en trouw aan een eens gesteld ideaal, tot in lengte van dagen een voorbeeld voor het jonge geslacht zou blijven... Het was maar goed, dat ze in haar lange leven altijd meer strijd en verdachtmaking, spot en onbegrip, dan bewondering en waardeering had leeren kennen, want ze zou, - ze kende zich zelve - zeker ondraaglijk pedant zijn geworden... precies zoo pedant als ze in haar jonge, overmoedige jaren was geweest vóór het leven haar de harde les van zelf-inzicht en besef van eigen onvolmaaktheid leerde...
| |
| |
Maar toch in het diepst van haar hart was ze innig gelukkig met de openlijke erkenning; niet het meest om de ‘vrouwenzaak’, die haar vroeger zoo sterk ter harte ging en waarvan ze de laatste jaren wat vervreemd was geraakt, maar het meest, omdat morgen de kranten zeker uitgebreide verslagen van de afscheidsplechtigheid in het ziekenhuis zouden brengen en de toespraak van den Minister, met een foto van het moment waarop hij haar de koninklijke onderscheiding op de borst had gespeld, zoodat Steven en Dorothee en al de kinderen het zouden zien en lezen.
Want ondanks al hun genegenheid en hartelijkheid en de eerbied, dien ze haar als ‘hoofd van de familie’ betoonden, had haar scherp onderscheidingsvermogen den laatsten tijd soms een zekere neerbuigendheid en goedige welwillendheid in hun houding ontdekt, waardoor ze zich vernederd en geërgerd had gevoeld. Alsof je oude menschen, als ze niet meer vlug en lenig een trap op konden loopen en wel eens zuchtten wanneer ze uit een van die ellendige nieu-werwetsche ‘luie stoelen’ omhoog moesten komen daarom hoefde te behandelen of ze onmondig en hulpbehoevend waren! Zelfs in den stemklank van haar neef Steven was soms iets of hij praatte tot een kind! Gelukkig, dat de Minister, de Medische faculteit, de deputatie van den Bond van Ziekenverpleegsters, van de Vereeniging van Staatsburgeressen en zooveel anderen Dokter Wijsman nog niet als een oude, hulpbehoevende stakker bleken te beschouwen!
De oude dame had al een paar maal geprobeerd om een van de vensters van de auto wat te openen, de bloemenlucht werd bijna ondraaglijk. Maar zij wist geen weg met de wonderlijke mecaniek en na een aantal vergeefsche, inspannende pogingen leunde
| |
| |
ze boos en buiten adem tegen, de kussens, vol ergernis jegens het moderne vervoermiddel en den onbeweeglijken rug van den chauffeur, die voortjachtte en raasde en zijn afschuwelijken hoorn toeterde, zonder een enkele maal om te zien en te vragen of ze makkelijk zat, zooals de oude koetsier van haar dokters-koetsje vroeger altijd gedaan had.
Onbegrijpelijk dat ze vandaag die lange, lange dokters-carrière had afgesloten, vrijwillig beëindigd had met een dikke streep. Dat ze nooit 's nachts meer op zou hoeven schrikken van de telefoon naast haar bed, nooit meer zou hoeven piekeren onder haar maaltijden over een ernstig geval, dat haar gedachten niet losliet... dat ze uit zou kunnen gaan zonder een lijstje achter te laten met de plaatsen waar ze te bereiken was,... dat ze geen witte dokters-jassen meer zou dragen en 's morgens net zoolang zou kunnen slapen als ze wou.
Terwijl ze het alles bedacht en zich verheugde in de toekomst van rust en vrijheid... ‘welverdiende rust’ was haar deze dagen steeds gezegd alsof die twee woorden onafscheidelijk waren, voelde ze opeens de tranen over haar wangen... Tranen... groote hemel, zij, die zich den tijd niet meer herinnerde, dat zij had geschreid; die zich menigmaal had afgevraagd of haar lichaam de functie van schreien zou hebben verleerd, zooals een oud lichaam zooveel verleerde, wat het in de jaren van jeugd en kracht had gekund! Ze had niet geschreid onder alle zenuw-martelende toespraken, ze had geglimlacht toen de Minister haar de Huisorde van Oranje gaf, geglimlacht toen de zusters op de galerij ‘Dat 's Heeren zegen op u daal’ inzetten en zelfs toen het afscheid kwam en zij met haar armen vol bloemen, tusschen twee rijen naar haar uitgestrekte handen doorliep... toen bijna
| |
| |
al de anderen snikten of tranen in de oogen hadden, was zij kalm en beheerscht gebleven.
En nu, nu alles voorbij was, griende ze; grienen had haar vader het met zijn ruwe woordkeus gekwalificeerd en ‘grienen’ had zij het steeds genoemd, een onwaardige zwakheid voor een sterke, ontwikkelde vrouw, een van de aanwendsels als gichelen of flauwvallen, waarmee het nieuwe en vrije geslacht moest hebben afgedaan. Driftig zochten haar handen naar het taschje op haar schoot,... lieve hemel, waar was het gebleven! Weggegleden door het schudden en veeren van de weeke kussens, het lag zeker ergens op den donkeren bodem van den wagen en zij had geen zakdoek om haar tranen af te drogen. Ze probeerde te bukken, maar haar hand greep in de koelvochtige aarde van een bloemenmand... ze veegde met haar zwart-leeren handschoen langs haar wang, dan, in stijgende ergernis over zichzelve, bukte ze en zocht opnieuw. Nòg een moderniteit waaraan ze zich nooit zou wennen! Het gebruik van zoo'n ‘taschje’ inplaats van den veiligen, makkelijken japonzak waarmee alle vroegere vrouwengeslachten tevree waren geweest.
Zou ze tegen de voorruit kloppen om de attentie van den chauffeur te wekken en hem vragen om voor haar te zoeken? Raasde die auto maar eindeloos voort over den donkeren weg? Ze had een gevoel of het uren geleden was, sinds zij onder de portiek van het ziekenhuis had gestaan en het groote grijze gevaarte met den chauffeur in zijn correcte grijze livrei met een heimelijke vrees had beschouwd. Want inplaats dat Steven of een van de kinderen was meegekomen om haar te halen, zooals ze stellig verwachtte, hadden zij alleen dien chauffeur met zijn air als een prins gezonden; kon ze aan zoo'n deftigheid vragen om te zoeken
| |
| |
naar haar taschje? De tijden waren zoo veranderd! Ook zij, autocraat in haar Ziekenhuis, had geleerd om consideraties te hebben voor haar ondergeschikten, om sociale verhoudingen te aanvaarden, die ze vroeger onmogelijk zou hebben geacht.
De auto, daareven nog in een duizelingwekkende vaart, remde en stond in een onbegrijpelijk kort oogenblik stil. Een heftige schrik overviel Elize Wijsman terwijl ze met moeite haar evenwicht na den schok hervond... hadden ze iemand overreden? Ze kreeg haar cordaatheid opeens terug, bedacht dat haar kleine verbandtasch in het valies naast den chauffeur moest zijn, maar tegelijk spoot een overdaad van licht in het donkere hokje waarin ze zat en zij zag een draaideur, een hel verlichte hal van een huis, dat blijkbaar een hotel moest zijn... Op hetzelfde oogenblik werd de deur van de auto geopend, ze kon niets onderscheiden, verblind door het licht, maar een bekende stem zei: ‘Hallo! Tante Dok!’ En dan zei een vreemde, een vrouwenstem: ‘Groote genade, Pim, wat een benauwde stank!’ En de jongensstem weer: ‘U vindt het wel goed dat we een raampje open zetten, tante? Dit is Gloria van Maanen, m'n tante, Dokter Wijsman.’
‘Toe van Galen wil jij even helpen om een paar van die pakken en tasschen voorop te zetten, zoo kunnen wij er niet meer bij.’ Het jongemensch had het licht in den wagen aangeknipt; Dokter Wijsman herkende haar neef Willem, een lange magere jongen van zeventien, een dandy met z'n grijze flambard en lichte regenjas; dan wipte een klein vrouwen-figuurtje den wagen binnen in een avondmantel van zilver-glinsterende stof met een bonten kraag waarin het gezichtje bijna geheel schuil ging. Pim Coornvelt en de chauffeur manoeuvreerden met de manden en
| |
| |
ruikers, een koude, vochtige najaarsdamp trok door de open deur en verdreef de bloemenlucht.
‘Verdomme!’ barstte de jongen opeens ongeduldig uit, ‘daar trap ik op iets... een taschje... ik wou dat jullie vrouwen je spullen niet altijd op de grond lieten slingeren! Ik kan het waarachtig niet helpen als je spiegel aan gruis en je lippenstift tot moes is, Gloria...’
‘Het is mijn taschje,’ zei Dokter Wijsman met een verschrikte stem, en terwijl ze geërgerd bedacht, dat het waarlijk wel leek of ze zich voor den kwajongen verontschuldigde, klonk er een gesmoord gegichel uit den hoogen bonten kraag en de geaffecteerde meisjesstem proestte: ‘De lippenstift van je tante... Ph... for shame, Pim!’
Dokter Wijsman begreep, dat ze moest hebben geslapen. Ze had trachten te luisteren naar de twee jongelui, die naast elkaar op de strapontins zaten, zoodat ze haar de ruime achterbank lieten en die een druk gesprek voerden over een verlovingspartij van een der vriendinnen van het meisje. Zij had gepoogd den draad te volgen want zij was altijd geïnteresseerd in jonge menschen, in de verhoudingen tusschen jonge vrouwen en mannen, die zich, naar ze wel wist, zoo grondig gewijzigd hadden sinds de verre jaren waarin ze zelf jong was geweest. Maar al gauw had het rap en lacherig gepraat haar verveeld, gepraat over menschen en pretjes en kleeren, plagerijen van hem en gichelige protesten van haar, waarbij de twee, tot Dr. Wijsmans groeiende ergernis, zoo volslagen in elkaar verdiept bleken, dat ze haar aanwezigheid totaal schenen te vergeten. Na een onverstaanbaar begroetings-zinnetje had het jonge-meisje geen woord meer tot haar gezegd... beleefd-
| |
| |
heid jegens ouderen, die vroeger aan het jonge geslacht als een gewoonte werd ingeprent, bleken deze twee kinderen niet te kennen. Elize strekte haar moeden pijnlijken rug; het scheen dat zij Leiden nu naderden; de weg was niet donker meer, in het schijnsel, dat de straat-lantaarns telkens naar binnen wierpen, kon ze zien hoe de twee vóór haar dicht naar elkaar toe bogen en opeens bemerkte ze, dat ze niet als zij dacht zwijgend naast elkander zaten, doch dat ze druk en intiem fluisterden. Ergerlijk! Ongepast...! Steven en zijn vrouw, die in hun eigen jeugd toch waarlijk wel geleerd hadden wat goede manieren waren, voedden hun kinderen toch niet zóó slecht op? Dokter Wijsman moest op eens denken aan wat haar oude vriend Professor Spitman haar dien middag had gezegd, toen ze hem vertelde van het fleurige gezin van haar neef, den wolwever Coornvelt in Leiden, waar zij haar ouden dag slijten ging: ‘Ik ben benieuwd hoe het u bevallen zal, het jonge geslacht van tegenwoordig,’ en toen zij gelachen had: ‘Ik heb immers altijd met de jonge menschen meegeleefd, ik heb altijd aan de kant van de jeugd gestaan en meegevochten tegen de sleur en het conservatisme van de ouden...’ toen had hij zoo fijntjes spottend gezegd: ‘Och, Dokter Wijsman, het geslacht van tegenwoordig vecht allang niet meer en wat erger is, ze zijn allang vergeten hoe u en uw tijdgenooten hebben gevochten ‘met bloed en tranen’ voor de vrijheid, die zij zoo volop genieten. Ik weet niet of u over de hedendaagsche jongelui wel zoo heel tevreden zult zijn, Dokter, u hebt zoolang binnen de veilige wanden van het Ziekenhuis geleefd, u weet niet wat een wonderlijke en verdwaasde kermis tegenwoordig het leven is!’
Och wat, de oude Prof had naar zijn aard schrome-
| |
| |
lijk overdreven; een verdwaasde kermis was het goede oude Leiden toch allerminst, rustig en keurig schoon-geschrobd lagen de oude straten, rustig en bedaard wandelde het Zaterdagavond-publiek langs den Stationsweg, terwijl langs de Steenstraat en de Turfmarkt de kraampjes met paling en zuur er nog precies zóó stonden als in den tijd dat zij als kind, wanneer haar ouders uit waren, door de keukenmeid werd meegenomen om op Zaterdagavond boodschappen te doen. Bij het Galgenwater en de oude Paardensteeg was het stadsbeeld gansch en al veranderd, breeder en waarlijk grootscheepsch, ze zou er de oude stad nauwelijks meer in herkennen; maar nu zwenkte de auto het Rapenburg op en opeens was ze terug in de oude, stille, gereserveerde wereld van haar jeugd en meisjestijd... door haar ontroerde gedachten gingen de namen van de families, die er vroeger woonden, in bijna elk dezer huizen was ze als kind ‘op partij’ geweest, van bijna elk kende ze de groote, hooge gang, de deftige ordelijke kamers en de om te verdwalen groote zolders, die de speelplaats waren van de kinderen.
En nu zag ze het breede geelwit gepleisterde huis, dat al bijna anderhalve eeuw aan het geslacht Coornvelt had behoord, waar haar moeder was geboren en waar zijzelve, toen tante Saartje er met nicht Miebetje woonde en de verontwaardigde Leidenaars het ‘Fort Sylvia’ hadden gedoopt, was heengevlucht na den grooten twist met haar vader.
‘We zijn er, tante Dok, ik geloof dat u een lekker tukje hebt gedaan,’ hoorde ze Pim's stem, en het klonk zoo hartelijk, dat ze haar grieven tegen zijn zorgelooze onbeleefdheid weer vergat. ‘Ik loods u veilig even naar binnen en kom dan dadelijk terug om jou naar Noordwijk te brengen, Clory.’
| |
| |
Elize Wijsman drukte de smalle slappe meisjeshand, die uit de glinsterende avond-cape kwam geglipt en zocht dan nerveus naar het taschje dat weer van haar schoot bleek gegleden... Zou Pim, die jongen en dat meisje, dat veel ouder scheen dan hij, zouden die twee nu samen in de donkere auto... op dit uur van den dag... of liever van den nacht...?
Van de breede blauwe stoep klonk een hoeratje; een heel troepje vroolijke en luidruchtige jongens en meisjes was naar buiten gekomen. ‘Hoera voor de beroemde tante!’ hoorde de oude dame, terwijl Pim haar hulpvaardig met uitstappen hielp en tegelijk voelde ze twee zachte bloote armen met een teedere liefkoozing om haar hals en de stem van Elizabeth, de oudste dochter, haar petekind, zei ontroerd aan haar oor: ‘Lieve, lieve tante Dok, welkom in ons huis... wij zijn er allemaal zoo trotsch op dat u onze huisgenoot wilt worden, we zullen zorgen dat u er nooit, nooit spijt van hebt!’
Neen, ze wou en zou niet meer gaan huilen... De oude dame beet driftig op haar lippen, toen ze, gesteund door het meisje, het oude huis betrad en herinneringen op haar aanstormden van al het verdriet en al de vreugden, die zij binnen deze muren beleefd had. De oude overbekende woning bleek wel zeer veranderd; de gang, de smettelooze, witgekalkte, plechtige gang van vroeger was onherkenbaar door vroolijke kleurige platen, die tegen de wanden hingen, door de planten en meubels, die er stonden en door het eigenaardige gedempte licht, dat door twee reusachtige Chineesche lantarens scheen. Dokter Wijsman verdrong met moeite een teleurstelling; het leek haar weinig minder dan schennis, om dien mooien vloer, een van de langste van Leiden met de prachtige blauwe en witte tegel-figuren, te
| |
| |
bedekken met allerlei lappen en kleedjes; om de muren vol te hangen als een bazaar... Ze richtte haar schreden onwillekeurig naar de deur van de groots voorkamer, daar was ze vroeger zoo tallooze malen binnen gegaan om haar zorgen en verdrietelijkheden aan ‘Sylvia’ te klagen; daar had ze met Clara, Cateau en Betsy bij nicht Miebetje gezeten en over de vrijwording van de vrouw, de tirannie van de mannen en de toekomst van de wereld geredeneerd, daar had zij, na haar vlucht, den brief van haar moeder gelezen, dien zij nog altijd als een relikwie bewaarde. Vanuit dit huis was ze naar Amsterdam gegaan om te studeeren, om het heet begeerde leven van ‘vrije vrouw’ te beginnen...
‘U mag hier wel binnen gaan,’ zei haar nichtje lachend, ‘maar ik vrees dat het een erge bende is. We hebben juist een fuif om Tot Immerzeel te troosten, die voor 'r candidaats gezakt is, de jongens hebben alle stoelen op elkaar gestapeld en ruimte gemaakt om te dansen!’
Dokter Wijsman had den witten porceleinen knop, die zoo wonderlijk vertrouwd in haar hand voelde, al omgedraaid. Ze stond even op den drempel; de kamer geleek op vroeger, op heel vroeger zelfs, op den tijd van grootmoeder Coornvelt en de oude tantes Naatje en Koosje; want het geschilderde behangsel, meer dan een halve eeuw geleden als leelijk en ouderwetsch door tante Saartje Berkhout verbannen, bedekte opnieuw de muren.
Elize Wijsman herinnerde zich opeens wonderlijk scherp, hoe ze, als een heel klein meisje, stond te kijken naar de voorstelling van een troep spelende Kleine Chineesjes, terwijl tante Koosje, die een muts droeg en een crinoline, haar een verhaal deed hoe die heiden-kindertjes door een vromen prediker tot
| |
| |
het Christelijk geloof waren bekeerd en alleen daarom nu zoo vroolijk en luchthartig konden spelen.
Zelfs een deel van de oude meubelen bleek weer opnieuw een plaats in het vertrek te hebben gekregen, was dat niet de secretaire van Grootvader Coornvelt, en zat daar in den stoel van Tante Saartje niet een schaamteloos kind, dat haar lichtgekousde beenen tot de knieën liet zien?
Maar midden in het vertrek, waar een ruimte was vrijgemaakt... Dokter Wijsman had herhaaldelijk gelezen van de nieuwe en onzedelijke manier van dansen, die de laatste jaren in de mode was gekomen..., doch dit langzaam bewegen van een viertal paren, die elk elkaar vast hielden of ze van plan waren zich samen te gaan verdrinken en daarbij langzame schuivende passen heen en weer maakten... dat kon toch onmogelijk ‘dansen’ zijn? Er klonk zeer zachte, slepende radio-muziek uit een der hoeken van de kamer en op de leuning van een sofa zat een jongmensch en tokkelde op een guitaar. Achter Elizabeth drong het luidruchtige groepje dat daareven op de stoep had gestaan, de kamer binnen en het meisje stelde haar vrienden aan haar tante voor; het bleken vroolijke, beleefde jongelui, die bijna allen, vlot en vriendelijk, hoewel een weinig te familiaar iets zeiden over de huldiging van Dokter Wijsman, waarvan ze reeds in het avondblad hadden gelezen, en over hun genoegen de beroemde tante van de meisjes Coornvelt te leeren kennen.
De voorspelling was misschien toch niet heelemaal onjuist geweest, dacht de oude vrouw, terwijl ze zich door haar nichtje weer uit de kamer liet leiden, dat het haar moeite zou kosten om zich thuis te gaan voelen onder het jonge geslacht... Vijf en dertig jaar aan het hoofd van een ziekenhuis, al bleef je
| |
| |
natuurlijk wel in contact met de buitenwereld door correspondentie en lectuur, maakte toch dat je vreemd stond tegenover het jonge leven van tegenwoordig... Zij was natuurlijk overtuigd, dat al deze jonge heeren en dames degelijk en rechtschapen waren, anders zouden haar nichtjes hen niet tot haar vrienden kiezen en Steven en Dorothee hen niet toelaten in hun huis... maar ze zou het toch gepaster vinden, als dat meisje haar rok over de knieën trok en het jonge mensch op de kussens, inplaats van op de leuning van de sofa zat...
‘Ach,’ herinnerde ze zich plotseling, ‘ik heb die jonge dame, die in de auto zat, niet goedendag gezegd... dat vriendinnetje van Pim... haar naam is me ontgaan...’
‘Vriendinnetje van Pim?’ verwonderde zich Elizabeth met een optrekken van haar fijne wenkbrauwen.
‘O, ik begrijp het al, dat moet Gloria van Maanen, mevróúw Gloria van Maanen zijn geweest. Pim en zij deden samen een voordracht op de bruiloft van haar zuster, bij een diner in Haarlem. Zij is een van Doeveren, u weet wel, van die van Doeverens die vroeger een weverij vlak achter de onze hadden, wij hebben als kinderen altijd samen gespeeld.’
‘Ik ben een nichtje van u,’ zei opeens het kind met de onbehoorlijke beenen, terwijl ze opstond en naar de oude dame toekwam. ‘Ik ben Tot Immerzeel, mijn grootmoeder heette Sofia Berkhout. Mama heeft gezegd dat ik u vooral de groeten moest doen als ik u bij Nicht Dorothee ontmoette.’
‘Ach,’ zei de oude dame getroffen, ‘een kleindochter van Sofia, wat een ontzaglijke tijd geleden kind, dat ik je grootmoeder voor de laatste maal gezien heb. Hoe zei je dat je voornaam was?’
‘Tot’, hielp Elizabeth en verbeet een lachje om
| |
| |
Tante Lize's gezicht, dat stond of ze iets akeligs proefde, ‘ze is een kraan, niet zoozeer in studeeren als in dansen. Ze is al een paar maal kampioen van een dans-concours geweest... en wordt nog eens de beroemdheid van de familie.’
|
|