| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII Jephta's dochter
IN de groote, met rood damast behangen eetkamer in het huis van Professor Coornvelt was het middagmaal bijna zwijgend verloopen. Als verloren zaten de drie menschen aan de groote vierkante tafel, het dochtertje in haar simpele zwarte japonnetje; de moeder somptueus in paars moiré met groote strikken, het breede, deftig welwillende gelaat rustend op de plooiende halsruche die met een kostbare juweelen speld was gesloten, en de vader, naar wien telkens tersluiks de blikken van de beide vrouwen gingen, gansch tegen zijn aard gebogen als in elkaar gezakt, terwijl zijn hand in nerveuze rusteloosheid door zijn bakkebaarden streelde of speelde met den zilveren messenlegger naast zijn bord.
Aleida had haar dochter voor den aanvang van het maal een wenk gegeven, snel gefluisterd terwijl zij tezamen door de gang naar het eetvertrek liepen.
| |
| |
Papa had dezen middag een onverwacht bezoek van Louis gehad, dat hem blijkbaar heftig had ontstemd; het beste zou maar zijn te doen of er niets bizonders was en opgewekt rustig wat te converseeren. Papa was den laatsten tijd, nu de politieke crisis hoe langer hoe meer begon te spannen, toch al zoo prikkelbaar en' humeurig...
En zelve had mevrouw Coornvelt, als was er geen sprake van leed of zorgen, zoo nu en dan een zinnetje over het weer of de spijzen gezegd, maar noch haar man noch de dochter hadden ook maar de beleefdheid gehad om er op in te gaan. En langzamerhand had ze haar onderkin in stijgende indignatie al meer tegen de kanten halsruche gedrukt en had ook zij gezwegen... in het vaste voornemen Claartje, zoo gauw het diner geëindigd was, ernstig ter rede te stellen.
Maar dadelijk na het middagmaal toen Aleida nog in de kamer toefde om toezicht te houden op haar tweede meid, een nieuwe, die het koperen teiltje met zeepsop aandroeg om op de eettafel het kristal en het zilver met zorg te wasschen, glipte Clara naar boven naar haar kamer. Het was een somber-schemerig vertrek op de binnenplaats, en daar een jong meisje in de woonkamer, de salon of de keuken hoorde, had niemand en ook Clara zelf niet er ooit aan gedacht om het wat bewoonbaar of gezellig te maken.
Het meisje zette zich op een met zwart leer bekleeden stoel, die voor het op een kier geschoven venster stond en terwijl ze met niets-ziende oogen tuurde naar den grijzen muur tegenover haar, trachtte ze tevergeefs haar stormende, wild-zoekende gedachten tot kalmte en bezadigdheid te dwingen. De maaltijd, de dichte nabijheid van haar ouders was een
| |
| |
ondraaglijkheid geweest. Of ze het moesten kunnen zien aan haar bleeke gezicht, kunnen hooren aan haar heesche stem, of Heins kussen een merkmaal op haar wangen hadden gelaten... of elke beweging, die zij maakte, haar geheim verraden moest.
Neen, neen, zij had den eed niet gegeven, waarom hij haar had gebeden en gesmeekt, zij had hem geen belofte gedaan, hoe moeilijk het ook viel hem die te weigeren. ‘Ik heb je lief...’ had zij bekend toen hij er haar om smeekte. ‘Ik kan je niet missen...’ Maar toen hij dwong om de belofte, dat ze met hem mee zou gaan, dat ze haar familie voor het feit zou stellen en door zou zetten, ook als haar vader zijn toestemming weigerde, had zij triest maar vastbesloten, haar hoofd geschud...
‘Je bent het eerste meisje niet, dat trouwt zonder de instemming van haar ouders,’ had hij bijna spottend gezegd. ‘Maar lieve Claartje, je bent immers al zoolang niet meer de gehoorzame dochter, je hebt al in zooveel je eigen wil gedaan, je hart is al zoo lang niet meer bij hun, bij hun deftigheid en wereldschheid maar bij mij en bij het werk waaraan wij ons samen zullen wij den!’
O, hij had immers gelijk; meer dan ooit had ze vanmiddag gevoeld, dat ze als een vreemde zat tusschen haar ouders, tusschen al het oude welvertrouwde, dat zoolang haar wereld was geweest; haar hart was bij hem en bij het nieuwe, heerlijke verschiet, dat voor haar open stond, zij moèst de durf en de onafhankelijkheid toonen, die hij van haar verwachtte, zij was een zwakp sentimenteel en karakterloos wezen, altijd onzeker altijd twijfelend aan zich zelve...
Ze moest nu naar haar vaders kamer gaan en het hem zeggen. Met hem spreken, niet als het onder-
| |
| |
danige, kinderlijke dochtertje dat hij nog altijd in haar zag, maar als een mensch met een wil, die zich kantte tegen den zijne. ‘Als je vader je zoo liefheeft,’ hoorde ze weer Heins diepe, teedere stem, ‘zal hij zich tegen je geluk niet verzetten... en als hij je je geluk niet gunt, omdat het niet strookt met zijn eigen wenschen en plannen, dan heeft hij je niet echt en onbaatzuchtig lief, dan is hij, als zooveel andere vaders, tirannick en egoïst.’
Clara was opgestaan om bij haar kleine waschtafel haar behuild gezicht te betten en heur haar glad te borstelen. Bij het licht van de kaarsen, die ze terzij van haar spiegel ontstak, schrok ze van den gloed in haar wangen, van de schittering in haar oogen; zóó opgewonden en... onbeheerscht had ze zich zelf nog nooit gezien! En onder de bijna overweldigende herinnering aan al het zalig verrukkende dat ze doorleefd had, stak opeens twijfel op, angst voor de verwarringen van hartstocht, voor de verstrikkingen van liefde en lust, voor zóóveel van zonde en schuld, dat het orthodoxe geloof harer jeugd haar geleerd had. O, hoe kon ze weten welken weg God voor haar bestemde?
In roerlooze stilte lag het huis terwijl ze de trap af, het portaal over, naar haar vaders kamer ging. Door het gangvenster zag zij den tuin, waarin zij als kind met Louis had gespeeld, altijd voorzichtig dat haar voetjes geen grint schopten op het smettelooze gras, altijd wel bewaakt door een gouvernante of haar moeder zelve, opdat zij, het meisje, door den knaap niet tot wildheid of ongemanierdheid werd verleid. En opeens ging de gedachte als een vlijming door haar heen: ‘Als ik wegga, als ik doe wat Hein van mij wil... zal ik dit alles nooit nooit meer zien...’
Ze draaide den deurknop om, haar koude, bijna machtelooze hand duwde de zware portière op zij
| |
| |
en zij rook den overbekenden geur van die wel-vertrouwde kamer, die haar zoo lang de liefste en veiligste van het huis was geweest, waar zij altijd met de verwachting van iets prettigs was binnen getreden; een geur van tabak en boeken en van het turfvuur in den haard.
Maar dan stond zij roerloos, de impuls bedwingend om weg te vluchten... om dit vreeselijke niet te hoeven zien en weten... Want voor het groote cilinder-bureau, scherp uitgelijnd tegen het venster waardoor de avondschemering naar binnen vlood, zag ze haar vader niet als anders rechtop en teruggeleund in zijn stoel, wachtend met een glimlach en een uitgestrekte hand tot zij naderde, maar gebogen over het groenbekleede blad, het hoofd gesteund in zijn groote blanke handen.
Zij kwam nader zonder dat hij haar hoorde, zij had den moed niet om zijn naam te zeggen; en op dit oogenblik, terwijl zij hem, den sterken, rustig zelf-bewusten, den vroolijken, bewonderden vader, voor het eerst in haar leven gebogen, gebroken van verdriet zag, kwam haar met een ondraaglijke pijn het weten hóéveel zij toch, ondanks alle meeningsverschillen, van hem hield. Van hem, die haar gekoesterd en verwend had, die al haar kindervreugden en verdrietelijkheden had méégeleefd, die altijd het eerst naar háár vroeg wanneer hij thuis kwam van zijn drukke, belangrijke werk, die nooit een avond had verzuimd haar goeden-nacht te kussen en samen met haar het avondgebed te zeggen. En die, zij wist het opeens met een ontstellende helderheid, in háár liefde en aanhankelijkheid vergoeding had gezocht, voor al wat hij miste bij zijn koele, in zichzelfgekeerde vrouw.
Was het om haar dat hij thans bedroefd was? Had
| |
| |
oom Nico haar geheim verraden?... Maar mama had daarstraks iets gezegd over een bezoek van Louis...
‘Papa,’ durfde ze eindelijk nauw hoorbaar en hij hief zijn hoofd met een schok; toen hij zijn gezicht naar haar toewendde, zag ze dat het nat van tranen was. In beschaamde verwarring wendde hij het af, zocht hij in den zak van zijn zwarte jas naar zijn zakdoek. Maar reeds was zij bij hem neergeknield en veegde zij met de hare zacht over zijn oogen en zijn wangen, zoo teeder of hij haar kind was, dat zij moest helpen en troosten. En ze begon te fluisteren: ‘Zeg u het mij... spreek het maar uit, papaatje,... misschien helpt het u als we er samen over kunnen praten...’ Hij zag haar aan met een smartelijken glimlach om zijn bevende lippen en opeens klemde hij haar hoofd bijna wild in zijn handen. ‘Jij,...’ zei hij hevig; ‘jij bent mijn liefste en mijn oogen-troost, jij zult niet van me weggaan... nietwaar, m'n kleine meisje... m'n zonnetje...?’
Zij sloeg haar oogen in verwarring neer onder dien heeten drang van woorden; het was zijn aard niet om zulke dingen te zeggen, hun beider aard niet om zóó over de liefde die zij voor elkander voelden, te spreken. Maar dan beheerschte hij zich, hij zette zich rechtop in zijn stoel en vertelde haar hoe Louis dien middag onverwachts voor hem had gestaan nadat zij elkaar in meer dan een jaar niet hadden gesproken. Hoe hij aan het bleeke, vertrokken gezicht van den jongen dadelijk had begrepen, dat er iets ernstigs was en het direct gecombineerd had met een dringenden wenk, hem dien morgen door een vriend die aan het Ministerie van Justitie werkte, was gezonden. Louis had in zijn socialistische krant een aanval geschreven tegen het leger en tegen den Koning. Het was al eenige weken geleden gedrukt, doch nu
| |
| |
eerst schenen zijn vijanden erop attent gemaakt en dezen zelfden morgen was hij gewaarschuwd, dat een aanklacht jegens hem was ingediend, dat hij achtervolgd zou worden en vermoedelijk in hechtenis genomen. De vader had begrepen, beter dan de zoon zelve, welke politieke manoeuvre er achter die vervolging zat. Zijn kans op een ministerszetel werd er voorgoed onmogelijk mee gemaakt; al was het zeer twijfelachtig of het bewuste artikel als majesteits-schennis kon worden gestraft, het feit alleen al, dat Coornvelts zoon onder zijn vollen naam iets dergelijks had geschreven...
Louis echter, in radeloozen schrik en angst voor de gevangenis, had zijn koppigen trots voor eenmaal opzij gesteld; hij kwam zijn vader om geld vragen om onmiddellijk buitenslands te kunnen gaan; David was zoo snel hij kon naar den Haag gereisd om den Officier van Justitie te spreken en het dreigend-vreeselijke door zijn invloed zoo mogelijk nog af te wenden van zijn huis, zijn naam...
‘En toen hij wegging, papa? Bij uw afscheid, misschien voor jaren, toen is er toch een verzoening tusschen u beiden geweest?’
De Professor schudde triest het hoofd. ‘Hij was heftiger dan ik hem ooit vroeger heb gekend. De corruptie bleek, zei hij, in ons land nog grooter dan hij en zijn geestverwanten wisten, zelfs de justitie liet blijkbaar met zich marchandeeren...’
Hij zag Clara's verschrikte, niet begrijpende oogen en voelde het plotseling als een schuld dat hij dit alles met haar, een meisje, besprak... Maar hij kòn niet zwijgen, opnieuw weidde hij er over uit, met telkens weer andere, moeilijk gevonden woorden. Want hij voorzag... als hij ophield te spreken over Louis zou hij moeten luisteren naar wat zij ging
| |
| |
zeggen, naar het vreeselijke waarvan hij wist door Nicolaas, die hem een paar uur geleden in een kort, schamper briefje gewaarschuwd had... Dan zou hij hooren uit haar eigen lieven mond, dat ze verliefd was op den onechten zoon van Abram, op het kind van een meid, waaraan zijn nietsnut van eenjongsten broer zich verslingerd had... Dan zou ze hem vragen... hem, die zich zulke eerzuchtige droomen van haar geluk en toekomst had gedroomd of ze mocht trouwen met dien jongen, die er uitzag als een werkman, die geen opvoeding en geen manieren had en die, als Louis, een opruier bleek, een socialist.
En als hij weigerde... en hij móést immers zooiets onzinnigs weigeren en zijn vaderlijken wil stellen tegenover den hare, dan zou zij als zooveel meisjes tegenwoordig, als Saartjes dochters en als Lize Wijsman, opstaan tegen zijn gezag en zeggen dat zij rècht had op haar geluk en het recht om over haar eigen leven te beschikken...
Zwijgend en nog altijd geknield bij zijn stoel, luisterde Clara, terwijl ze streelende over de groote behaarde hand die tot een machtelooze vuist geklemd op het blad van het bureau lag en ze hoorde, als hamers in haar hoofd, haar vaders verbitterde woorden over de ondermijners van het gezag, over de socialisten, die wel durfden beschuldigen en schelden, maar niet de consequenties van hun theorieën wilden dragen. En aldoor stond in haar gedachten het vreeselijke weten: ook Hein hoorde daarbij... hoorde bij die socialisten, en Hein had haar lief en wilde haar tot zijn vrouw...
Er viel een stilte in de groote kamer, een stilte waarin het gas suisde; buiten, als heel ver weg ratelde een vigilante langs het huis. En dan zei David Coornvelt met een angstig dringen in zijn stem: ‘Nu heb
| |
| |
ik niemand meer dan jou, Claartje, niemand meer dan jou...’
Zij wilde zich verzetten... tegen zijn liefde, die zooveel eischte... die haar dwong en machteloos maakte; zij wou den naam van haar moeder noemen... zij wou spreken over God, over de beproevingen die Hij zond en over berusting... Maar zij voelde alleen hoe zijn armen haar vaster grepen, hoe hij haar optrok tot zij zat op zijn knie met haar hoofd aan zijn schouder, zooals ze als klein meisje ontelbare malen gezeten had. En op hetzelfde oogenblik realizeerde ze als een ondraaglijkheid, dat een paar uur geleden. Hein haar juist zóó in zijn armen had getrokken... en dat zij thans de herinnering aan dat oogenblik, de zaligheid van haar overgave aan hem... alleen nog kon voelen als een schuld jegens haar vader... Want zij kòn het haar vader niet aandoen... Nu niet, na het vreeselijke dat hij pas van Louis had ondervonden..., nu hij zoo'n groot verdriet had en zijn troost zocht bij haar, nu zij voor het eerst begreep, wat zij met meisjes-schuwheid instinctief uit haar gedachten had verdrongen, dat haar vader en moeder niet het geluk kenden waarvan de boeken spraken en niet als dominee Beets eens zoo mooi had gezegd, als het handenpaar waren, waarvan de een de ander volmaakte.
Zij paaide zich... later misschien zou zij er over durven spreken, zij was immers nog zoo jong... en ook Hein was nog jong... zij konden wachten... zij hadden een heel leven voor zich... Maar in het diepst van haar hart wist ze, dat ze zichzelf begoochelde. Als Hein eenmaal weg was en daarginds zijn nieuwe leven was begonnen, als zijn dwingende wil haar niet meer leidde, zijn invloed haar niet meer dreef... dan zou zij zeker nooit meer de kracht vinden
| |
| |
om zich tegen haar vader te verzetten... Zij wist... er waren tegenwoordig meisjes die den moed hadden om hun ouders te trotseeren, die overtuigd waren dat ook een vrouw het recht had om over haar leven te beslissen, die hun eisch op geluk meer telden dan hun kinderplicht. Maar zij wist tegelijk dat zij tot die sterken en moedigen niet hoorde, dat zij nooit geluk zou vinden wanneer zij het met opstandigheid tegen haar ouders... en met het verdriet van haar lieven, vereerden vader koopen moest.
En langzaam week haar wanhopige twijfel voor een wonderlijke bijna mystische vreugde, voor de vreugde van het offer, waarin de vrouwen vóór de drang naar vrijheid in haar ontwaakte, door de eeuwen heen haar hoogste vervulling vonden.
En terwijl ze in haar vaders armen lag, veilig als een kind en als een kind gestreeld en gekoesterd, bedacht zij, met een stelligheid die als een rust in haar bezonk dat zij thans den weg kende, dien God haar gewezen had.
‘The principle which regulates the existing social relations between the two sexes - the legal subordination of one sex to the other - is wrong in itself, and now one of the chief hindrances to human improvement; it ought to be replaced by a principle of perfect equality, admitting no power or privilege on one side, nor disability on the other.’
De stem van Betsy Berkhout, haar wat scherpe en zelfgenoegzame stem van schooljuffrouw, klonk met eentonige helderheid door het stille, avondlijke vertrek waar de vrouwen rond de tafel zaten, luisterend terwijl haar handen naarstig bezig waren, naar het boek dat sinds korten tijd de gemoederen zoo heftig in beweging bracht, dat jonge meisjes en vrouwen onder
| |
| |
haar peluws verstopten en toornige vaders en echtgenooten in het vuur wierpen zoo ze het vonden: ‘The Subjection of Women’, door John Stuart Mill.
Terwijl de weduwe Berkhout ijverig meehielp aan een ingewikkelde strookjes-japon die voor het eind van de week door haar dochters moest worden afgeleverd, dwaalden haar gedachten af van de Engelsche zinnen, die ze al luisterde ze met een diepzinnig gezicht slechts moeizaam vermocht te volgen; en met een half pijnlijk, half prettig-opwindend schuldbesef overdacht ze dat ze nu naar woorden luisterde, waarover wijlen haar echtgenoot zich stellig diep zou hebben verontwaardigd.
En haar vader, zoo hij had kunnen weten dat het zoover zou komen in zijn huis! Zij zat op de plaats, dicht bij het open vuur, die vroeger de zijne was geweest en er speelde even een ondeugend glimlachje om haar mond toen ze Betsy hoorde lezen ‘for the choice of the man who is to govern woman to the end of life, is always supposed to be voluntary made by herself.’
Zulke dingen werden tegenwoordig openlijk gezegd en geschreven! En jonge meisjes als haar dochters lazen en bespraken het en haar nicht Sylvain maakte er een vertaling van en liet het drukken in een krantje, dat vóór en dóór vrouwen gemaakt werd! De tijden waren sinds Saartjes jeugd wel verbijsterend veranderd! Te denken dat haar dochters kalmweg hadden doorgezet wat ze zich eenmaal in het hoofd hadden gesteld, dat Coba en Cateau een mode-atelier leidden, dat Sophia pianolessen gaf en Betsy secondante was op een school. En dat in haar huis, het oude degelijk deftige huis van de Coornvelts tegenwoordig samenkomsten waren van geëmancipeerde dames, die vergaderden precies als de mannen, met
| |
| |
Miebetje als presidente en met een secretaresse die alles op moest schrijven wat er besproken werd! Die een vereeniging hadden gesticht, welke ‘Arbeid Adelt’ heette en het doel had om onvermogende vrouwen uit beschaafden stand te helpen door haar naai- en borduurwerk voordeelig voor haar te verkoopen!
Mevrouw Saartjes oogen gingen tersluiks naar Marie Elizabeth, die met een grooten, breed geranden bril op haar fijnen neus, ijverig plooitjes zat te rijgen in een mouw van het precieuze rouw-toilet dat ‘de Gezusters Coornvelt’ haastig moesten leveren; zij deelde de bewondering van haar dochters voor Miebetje, wat een werklust en een onvermoeide, rustelooze ijver, welk een opgewektheid en moed onder al het hatelijke, ergerlijke, dat zij nog altijd ondervond. Maar onrustig en jaloersch voelde zij toch dikwijls een gevaar in de adoratie van de jonge meisjes voor de kleine, heftige, bijna fanatieke vrouw, die altijd méér doordreef dan de anderen wilden; die lachte om de voorzichtigheid van dames die ‘de publieke opinie’ vreesden en spotte met de verontwaardigde vaders en moeders, die haar verweten dat ze hun dochters op den weg des verderfs bracht.
Het had Sara Berkhout veel verdriet gedaan, dat een deel van haar vroegere vriendinnen haar sinds de ‘emancipatie’ van haar dochters den rug had toegekeerd. Haar leven van getrouwde mevrouw had gedraaid om de kleine rivaliteiten, vernederingen en overwinningen in den kring der deftige officiers-mevrouwen; er buiten te staan gaf haar nog voortdurend een leegte en een gemis.
Maar ze was verstandig genoeg om te begrijpen dat haar leven óók veranderd zou zijn, wanneer ze den wil van haar broers had gevolgd en in fatsoen-
| |
| |
lijke armoe met den schijn van deftigheid was blijven leven; onverminderd bleef haar dankbaarheid voor Miebetje, die haar van dat allervreeselijkst lot nog juist intijds had gered. Doch bitter leed deed haar de brouille met haar familie; vooral die met David, voor wien ze nog altijd een groote bewondering en vereering had, want David zoomin als Nicolaas wilden van een verzoening weten, zoolang Saartje haar nicht Sylvain in huis hield, die met haar verderfelijke begrippen en ophitsende theorieën een geest van opstand en verzet onder de jonge meisjes bracht.
Aan Claartje Coornvelt was het huis der Berkhouts verboden, zij had dat in een droevig geresigneerden brief aan de nichtjes geschreven en zich sindsdien, daar zij nog altijd een gehoorzame dochter was, niet meer op het Rapenburg laten zien. Maar Lize Wijsman, hoewel ook háár ouders heftig vertoornd op de familie Berkhout waren en Willem hun zelfs zijn dokters-hulp niet meer wilde geven, Lize stoorde zich volstrekt niet aan het ouderlijk gezag, zij toonde even openlijk als ooit haar vriendschap en bewondering voor Miebetje. Aangemoedigd door Lize, kwamen er hoe langer hoe meer opstandigen om hulp en raad aan ‘Sylvia’ te vragen, om te luisteren naar wat de kleine heftige vrouw over recht op arbeid en recht op geluk beweerde, naar wat zij vertelde van den geweldigen strijd, die vrouwen in andere landen al hadden aangebonden; en menigmaal wanneer Saartje om de groote tafel in de voorkamer een krans van opgewonden, geboeide meisjesgezichten zag, was het haar een wonderlijke voldoening bij alle miskenning, om te bedenken dat het de dochters van haar vroegere vriendinnen waren, die thans in háár huis de nieuwerwetsche theorieën leerden, welke de ouderen als zoo verderfelijk en gevaarlijk vreesden.
| |
| |
Zij waren zoo heilig overtuigd, deze jonge geestdriftige kinderen, die zich onder de ‘geëmancipeerden’ durfden te scharen, dat zij den sleutel tot het ware geluk hadden gevonden, dat zij het groote probleem van vrouwenleed, van onvoldaanheid en onbevredigdheid volledig hadden opgelost.
De vrouw, die kon werken hoefde niet meer te trouwen om geborgen te zijn en hoeveel voorbeelden kenden zij allen van ongelukkige, liefdelooze huwelijken alleen gesloten omdat een meisje bang was een oude vrijster te moeten worden! Een meisje dat haar verstand kon ontwikkelen, dat wat goeds en degelijks mocht leeren en niet meer tevreden hoefde zijn met de oppervlakkigheden die haar op de jongedameskostschool werden bijgebracht, zou vanzelf de gelijke en niet meer de ondergeschikte van den man harer keuze zijn; zij zou kunnen bewijzen, dat een ontwikkelde, moderne vrouw beter en verstandiger huis kon houden dan een die stelselmatig dom was gehouden.
Studeeren, haar geest verrijken, werken, nuttig zijn, het werd, zooals Nicolaas schamper tegen David had betoogd, langzamerhand een soort besmettelijke ziekte. En het wonderlijkste was, dat de verachting, die de heeren der schepping zoo onomwonden aan de ‘Blauwkousen’ toonden, haar van haar dwaasheid niet afhield, maar integendeel dat die spot en hoon haar te feller scheen te prikkelen. Er waren tegenwoordig spotliedjes te over op de geëmancipeerde vrouwen! De studenten zongen ze als ze langs het huis op het Rapenburg gingen, waar naar ieder wist, de kortharige oude vrijster woonde, die met haar zotte geschriften zooveel lieve meisjeshoofdjes op hol bracht; en eens, toen Gerrit van Doeveren er in den nacht met een opgewonden troepje vrien-
| |
| |
den langs kwam, had hij dat huis achter welks veilig gesloten groene blinden zooveel onvertogens geschiedde ‘Fort Sylvia’ gedoopt, en dien naam met dikke letters van billard-krijt op de deur geschreven.
Miebetje had er hartelijk om gelachen, maar Saartje had weer in een pijnlijk schuldbesef aan haar ouders moeten denken en Sophia had heimelijk geschreid, want Immerzeel, die zijn bruid trouw bleef, moest voortdurend spot en geplaag van zijn collega-officieren verduren en natuurlijk zou van Doeveren's grap op de heeren-societeit de ronde doen. Maar Lize Wijsman scheen ook dit voorval als alle andere tegenstand tot overmoedigheid te prikkelen, want den volgenden dag stuurde ze over de post een briefje aan haar nicht Sylvain en schreef op het adres ‘Fort Sylvia, op het Rapenburg bij de Kloksteeg’.
Betsy had het hoofdstuk ten einde gelezen en daar de klepperman juist het uur van tien riep, werd op verzoek van Cateau het naaiwerk opgeruimd en door Coba naar de meisjeskamer gedragen, die sinds een jaar tot ‘naaiwinkel’ was ingericht; in de tuinkamer had Sophia intusschen het avondmaal van brood, boter en kaas gereed gezet en voorafgegaan door haar kleine dikke moeder, die zuinig haar stoof met het nog halfgloeiende kooltje meedroeg, ging de kleine stoet van vrouwen door de lange, kil-witte, smettelooze gang.
Het was op dit oogenblik dat Miebetje, die nog even achterbleef om pluizen en snippers van het spiegelend tafelblad te ruimen, een haastigen, driftigen klop tegen een der vensterblinden hoorde; met gefronste wenkbrauwen en een boos gezicht luisterde ze scherp, waren het soms weer studenten, was er een nieuwe ‘grap’ uitgedacht voor Fort Sylvia? Maar nu klonk het kloppen opnieuw, kort
| |
| |
en dringend en nu meende de kleine vrouw een stem te hooren die haar naam smeekend riep... Ze schoof met haar gewone cordaatheid een venster een eind omhoog en duwde een der blinden een handbreed open. ‘Wie klopt daar?’ vroeg ze bevelend, nog altijd overtuigd dat ze wel het slachtoffer van een laffe grap zou zijn. De najaarsregen striemde in haar gezicht toen zij het vlak voor de opening bracht en op hetzelfde oogenblik hoorde ze de stem van haar nichtje Lize, smeekend en wanhopig: ‘Doe mij dan toch open, nicht Miebetje, ik durfde niet te schellen, niemand mag weten dat ik naar dit huis kom!’
Een oogenblik later stond het jongemeisje in de kamer, bleek, verhuild, doodmoe en hijgend en zonder een spoor van haar gewone overmoedige zelfverzekerdheid. Ze had blijkbaar in groote haast door den regen en over de bemodderde straten geloopen, want haar dunne burnous plakte doorweekt tegen haar armen en schouders en uit den zoom van haar omvangrijken strooken-rok droop het nat, terwijl van haar kleine hoedje de tulen sluier als een onooglijk vodje op haar rug hing. En in haar mooie trotsche gezicht trilde de mond als van een bang kind, toen ze fluisterend begon te spreken: ‘Nu is er niets meer aan te veranderen... nu heb ik voorgoed met pa gebroken... nu kan ik nooit, nooit meer naar huis terug...! Hij heeft me voor de keus gesteld... gehoorzamen... beloven, dat ik van mijn plan af zou zien... of opgesloten worden tot ik voor rede vatbaar zou zijn. Hij was buiten zich zelf van drift, als moeder hem niet had tegen gehouden, had hij me geslagen... Toen ben ik weggehold, naar boven... ze dachten natuurlijk naar m'n kamer... maar langs de achtertrap en door de tuinpoort ben ik weg gevlucht. Nu zullen ze toch wel begrijpen, dat het me ernst
| |
| |
is, dat een meisje van drie en twintig zich niet meer dwingen laat!’
De oude vrouw, die met intense spanning had toegehoord begon te beven, terwijl ze met ontstelde oogen toekeek hoe Lize haar burnous afwierp en zich met onhandige, nerveuze beweging het hoedje van de slordig verwaaide haren trok. ‘Neen kind,’ beweerde ze bijna bang, ‘zoo hadt je het niet mogen doen... zoo is het te plotseling... te ondoordacht, je bent weer te haastig en te driftig geweest, met geduld hadt je je vader op den duur wel kunnen winnen.’
Lize was bij de tafel neer gevallen en groef het blonde hoofd in de handen. ‘Dat heb ik zelf zoolang gehoopt,’ zei ze smartelijk. ‘Wij zijn immers altijd zulke goede vrienden geweest, m'n vader en ik... hij was er zoo trotsch op, dat ik zooveel hield van zijn vak, dat ik er zooveel van wist dat hij mezelf geleerd had! Toen ik mijn toelatingsexamen voor de universiteit had gedaan dacht ik nog dat ik hem zou kunnen vermurwen, maar toen juist is hij zoo vreeselijk boos geworden, heeft hij geloof ik voor het eerst goed beseft dat ik het meende, dat ik mijn wil door zou zetten, en het hem niet hielp, al verbood hij het met booze woorden en dreigementen. We zijn als vijanden, geweest de laatste weken, en toch... toch houd ik zooveel van mijn lieve vader... toch vind ik het zoo vreeselijk hem verdriet te doen!’
Zij bonsde haar hoofd op de tafel in wilde snikken en de kleine grijze vrouw, die zwijgend haar hand op de blonde haren van het meisje lei, staarde met brandende oogen naar verre herinneringen... Hier in dit zelfde huis was het geweest, meer dan dertig jaar geleden... was het in deze zelfde kamer? Neen, boven op de hoogste verdieping, op de kamer
| |
| |
waar toen de trekmangel stond... nóg zag ze Keejetjes mooie hoofdje op het donker eikenhout gebogen, zag ze het tengere lichaam schokken in snikken... en hoorde ze diezelfde wanhopige woorden... ‘Ik vind het zoo vreeselijk hem verdriet te doen, mijn arme lieve vader...’
Keejetje had zich gebukt onder den onverbiddelijken wil... zij had berust... maar had ze ooit voldoening gevonden in haar offer? Toen waren de tijden anders, de meisjes van toen hadden geen eigen wil... en vonden een vreemd, onbegrijpelijk geluk in onderwerping en resignatie...
Wat Lize Wijsman dezen avond had gedurfd was haar, Miebetjes werk; zonder háár invloed en steun zou zelfs dit kloeke, flinke meisje den moed niet hebben gehad om haar ouders en het oordeel van de wereld te trotseeren. Hoe hield ze van Lize om dien trots en dien moed... en toch, toch, nu het er op aankwam, nu voelde ze een onverklaarbaar schuldbesef... nu moest ze denken aan de stille oude vrouw in het groote mooie doktershuis, die ze zoo menigmaal gebogen over haar borduurwerk voor het venster had zien zitten en wier, als uitgebluschte, diep weemoedige gezicht haar dan zoo'n onverklaarbare ontroering had gegeven.
‘En je moeder...?’ waagde ze eindelijk de vraag, die haar kwelde. ‘Wat heeft je moeder gezegd, wat heeft ze gedaan toen je vader je op die manier wou dwingen?’
‘Ik weet het niet,’ zei Lize hulpeloos. ‘Ma heeft gezwegen... zooals ze altijd zwijgt wanneer vader woedend en driftig is. Ze heeft altijd gezwegen... toen Constance met Vergeer wou trouwen en naar Indië gaan en vader zei, dat hij daar nooit z'n toestemming toe zou geven, en toen Willem schilder inplaats van
| |
| |
dokter wou worden... Vroeger toen we nog kinderen waren en pa vaak driftig werd en iets verbood, heeft ma ook altijd gezwegen, maar dan wisten wij kinderen in ons hart, dat ze op ònze hand was en op het eind gebeurde het bijna altijd zooals zij het wou...’
‘Maar dit,’ meende Miebetje weifelend, ‘bij dit wat jij nu wilt ondernemen, zal je moeder niet op je hand kúnnen zijn, zij met haar overdreven angst voor ziekte en besmetting zal het vreeselijk vinden, dat jij, een meisje, voor dokter wilt studeeren...’
‘Ik wil niet denken aan moeders verdriet,’ weerde Lize wanhopig af. ‘Als ik daaraan ga denken voel ik, dat ik het nooit zal kunnen volbrengen. Ik hoef het niet meer te zien en niet te weten, want ik kan nu niet meer naar huis terug... ik heb mijn schepen achter me verbrand... ik heb alleen ú om me te helpen en te troosten als ik moedeloos en bevreesd ben...’
Weer legde Miebetje haar hand op het blonde meisjeshoofd, want in lange jaren van zelfbeheersching en eenzaamheid had zij verleerd om teederheid en genegenheid in liefkoozingen te uiten. En zij dacht aan den avond dertig jaren geleden, toen zij zelf haar vrijheid veroverd had en in den donkeren nacht op de voorplecht van de Utrechtsche schuit had gestaan, en niets dan hopelooze eenzaamheid en datzelfde verlangen naar steun en bescherming had gevoeld. En even ging door haar vaste, energische overtuigingen een felle twijfel... waren de vrouwen dan wel geschapen voor vrijheid en onafhankelijkheid, als zelfs nog de sterkste en moedigste zoozeer behoefte voelde aan steun en troost, naar een paar armen, die haar beschermend en koesterend omvatten?
Maar zij verdrong het op hetzelfde oogenblik in een heftige boosheid op zichzelve... de vrouwen van het nieuwe geslacht zouden immers sterk en moedig
| |
| |
worden, zoodra ze los waren van de voogdij en de overheersching die altijd haar levens hadden geknot en gedwongen. En dan zouden ze een geluk van vrijheid, een geestesrijkdom en een levensvreugde kennen, zooals de arme verdrukten en vernederden zich nimmer hadden durven droomen.
Zij zon op woorden om Lize op te wekken en te bemoedigen, de woorden van geestdrift en geloof, waarnaar het jonge meisje zoo vaak al gretig had gehoord, die in haar vurige hart de vlam hadden ontstoken... Maar Lize was voor haar op de knieën gegleden en borg het hoofd in haar schoot als een hulpeloos kind.
‘Het zal zoo moeilijk zijn,’ snikte ze; ‘niet het werk, of de plichten, en zelfs niet de tegenstand... Maar om zoo eenzaam en zoo heel anders dan alle anderen te moeten zijn...’
‘Mijn geliefde Dochter,
Ik schrijf U deze letteren met een bevende hand, eerst eenige oogenblikken geleden heeft Uw Vader zich ter ruste begeven, nadat hij den ganschen avond in een vreeselijken staat van opwinding over U heeft verkeerd. Ik heb hem met de grootste moeite weerhouden naar het huis van Uwe Tante Sara te gaan, waar Gij U, naar wij zeker gelooven, thans bevindt, hij wilde U vandaar terug halen om U te onderwerpen aan zijn vaderlijken wil. Mijn geliefde Dochter! Bedenk toch wat Gij doen wilt, laten Uw Vaders drift en boosheid U niet drijven tot overijlde besluiten. Bedenk welk een droefenis Gij over Uwe ouders gaat brengen, hoe alle bezadigde menschen U zullen veroordeelen, hoe Gij Uzelve den weg afsnijdt tot een gelukkig huwelijk, dat toch de ware bestem-
| |
| |
ming voor ons vrouwen is. Ik heb zoovele maanden reeds gebeden dat de Heer U af mogt brengen van Uw voornemen, want al hebt Gij mij daar-over niet gesproken en mij Uw vertrouwen niet geschonken, ik heb het reeds lang vermoed. Ik wist dat Gij leerdet uit de Latijnsche boeken die soms op uw kamer lagen en dat de voorliefde, dewelke Uw vader U van jongs af voor zijne wetenschap heeft ingeprent in U een neiging heeft gewekt die ik lang reeds in vreeze had voorzien. Ik vind de gedagte zoo ijselijk, mijne lieve Lize, dat Gij U tot ziekten en al de menschelijke ellende voelt aangetrokken, dat menschelijke kwalen U niet afschrikken en den vrouwelijken afkeer geven, dien ikzelve er heel mijn leven voor heb moeten voelen. En ik vind het zoo verschrikkelijk dat Gij U wilt scharen bij de geëmancipeerde vrouwen, die zooveel wetten van ware vrouwelijkheid met voeten treden. En toch, mijne Dochter, dwingt mijn hart mij om U thans het navolgende te schrijven: Ik zal mij niet verzetten tegen Uw besluit, ik tracht zelfs met al mijne magt, om Uw vaders toorn te verzagten, want het is mijne innige overtuiging, dat wij ouders niet het recht hebben onze kinderen, zoo zij eenmaal volwassen menschen zijn geworden en hunne wenschen tegen de onze ingaan, te dwingen naar onzen wil. Ik kan U niet alles schrijven wat mij tot dit besluit gevoerd heert, Gij zoudt het wellicht niet begrijpen want het is in vele lange jaren van stille overpeinzing zoo in mij gerijpt. Ik weet dat de tijden wel zeer veranderd zijn sinds mijne eigene jeugd en dat het jonge geslagt zich niet meer kan voegen in de gehoorzaamheid welke wij als onze eerste kinderpligt beschouwden. Wanneer Gij Uw voornemen rijkelijk hebt overwogen, lieve Lize, en overtuigd zijt, dat de weg,
| |
| |
welke Gij kiest, voor U de ware is, dan zal ik U mijn Zegen geven en God bidden dat Hij U daarop leiden moge in braafheid en deugdzaamheid. Ik begrijp dat onze nicht Sylvain Uw hulpe is, Gij hebt Uwen vader gezegd, dat zij U het geld zal verschaffen om naar de Universiteit te gaan. Welnu, zij zal begrijpen waarom ik U thans dezen brief schrijf. Wanneer zij de verre dagen harer jeugd vergeten mogt zijn, zal het knipsel dat ik in dezen sluit er haar weer aan herinneren. Het heeft meer dan dertig jaar in eene afgesloten lade van mijne chiffonnière gelegen, maar nu ik het weer beschouw, zie ik als gisteren den dag waarop het mij gegeven werd. U, mijn kind zal het niet vergaan als Jephta's dochter. En wanneer de weg, welke Gij kiest, U vrede des Gemoeds en zedelijke voldoening geeft, zal het offer van mijn eigen leven niet tevergeefs gebragt zijn. Dit hoopt en bidt voor U, Uwe, U liefhebbende Moeder,
Cornelia Henrietta Wijsman.’
Toen Lize den morgen na haar vlucht den brief met bevende handen openvouwde, was er een dun sitsen blad uitgewaaid. Miebetjes vingers hadden het gegrepen, doch het meisje dat zich in spanning en ontroering over het fijne dunne schrift van haar moeder boog, had er niet meer op gelet. Nu zocht ze, haar oogen dof van tranen, naar het souvenir waarop haar moeder doelde. Nicht Sylvain had het voor zich op het tafelblad gelegd en zat er naar te staren met een weemoedig-verteerde uitdrukking op haar meesttijds zoo hard en levendig scherp gezicht. Het was een ragfijn knipsel met uiterste zorg en onuitputtelijk geduld in wit papier gemaakt, de voorstelling van Jephta's dochter, zooals Lize zich die uit den groeten platenbijbel in haar grootouders
| |
| |
huis herinnerde: Jephta in volle wapenrusting, vergezeld van zijn lansknechten met helmen, speren en schilden en zijn dochter met haar rei van maagden, elk met fluiten en cymbalen en met bloemen in het haar. ‘Wat een monniken-arbeid’ prevelde het meisje verwonderd, nog gansch niet begrijpend waarom haar moeder haar dit ouderwetsche, grappige stuk handenwerk op dit belangrijke levensmoment zond. Maar toen zag ze aan den onderkant met stijve hanepootige letters geschreven:
‘Op den vierden van Meimaand, in den jare 1842, heeft Keejetje Coornvelt, gelijk Jephta's dochter, haarzelve opgeofferd aan haar vaders wil.’
einde van het tweede boek.
|
|