| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI Het ouderlijk gezag
HET gebeurde een enkele maal op een Zondagmorgen, dat Dr. Wijsman na de noodzakelijkste ziekenbezoeken een wandeling langs den buitenkant van de stad deed en hij was er ten zeerste op gesteld dat zijn dochter Lize hem daarbij vergezelde. Bij zijn vrouw gaf dat altijd zwijgende ergernis, volgens haar hoorde een Christelijk gezin des Zondagsmorgens in de kerk en zij stond erop dat Lize zoowel als haar zoon haar begeleidden, maar op een mooien lentemorgen, een Aprildag in 1873 gaf Lize den brui van preeken en dominees en vóór haar moeder in haar zwart moiré mantille en met haar besten hoed op beneden kwam, had zij de plaat gepoetst en was met den dokter verdwenen.
De oude Wijsman had een voorliefde voor dat deel van de geslechte wallen, waarop sedert een dertigtal jaren een kerkhof was aangelegd, het kerkhof met al
| |
| |
de welbekende namen, dat als een soort register was op zijn jarenlange nijvere, onafgebroken werkzaamheid. Hij had een ijzeren geheugen voor data en feiten en wanneer hij langzaam en behaaglijk drentelend tusschen de blauwe zerken liep en de namen las die er op gebeiteld stonden, wist hij van elk die er onder lag, den duur en het verloop van zijn kwalen nog te noemen. Hij placht daarover uit te weiden met de opgewekte nooit verflauwende belangstelling, die hij voor alles wat zijn vak betrof aan den dag lei en altijd had hij er een wonderlijk, half schuldig plezier in gevonden om zijn dochtertje op zulk een wandeling de griezeligste details te vertellen en te constateeren, dat zij volstrekt geen vrouwelijke kunsten en kuren bezat, doch belangstellend en bevattelijk was en vrijwel alles onthield wat hij leerde.
Tusschen de zon-overschenen graven onder het nog jonge geboomte met het lichte groen liepen zij te zamen, de groote zwaarlijvige vader met zijn goedmoedig rood gezicht en slecht geborstelden hoogen hoed, en zijn ranke dochter in een lichtgrijs zomerkleedje van gros-grain met een tunica ‘à la blan-chisseuse’ en een hoedje met een langen grijzen sluier, die bevallig over haar rijke blonde krullenvracht heenviel. Zij had haar arm vertrouwelijk door de zijne gestoken, hij sprak genoeglijk en wijdloopig van het groote gezwel, waaraan de oude van Doeveren die de vorige week gestorven was, jarenlang gesouffreerd had en hij bemerkte niet dat zij stiller was dan anders, dat zij nerveus op haar lippen beet en haar aandacht telkens afdwaalde van hetgeen hij vertelde.
Totdat ze opeens zijn woordenstroom onderbrak en snel, zonder hem aan te zien, maar terwijl ze zijn arm vaster greep, zeide: ‘Pa, ik moet u eens ernstig iets vragen.’
| |
| |
‘Een vrijer!’ dacht hij in ontstelde ergernis, ‘waarom ben ik ook over van Doeveren begonnen; die verwaande Gerrit studeert al vijf jaar en heeft nog geen enkel examen gedaan.’
‘Gelooft u niet, pa,’ hoorde hij de lieve meisjesstem half schertsend, half bang, ‘dat er in mij een goede dokter zou steken...?’
‘Dat er in jou...?’ hij lachte bevrijd op. ‘Wel wis en waarachtig,’ gaf hij gul toe, kloppend op het grijs-gehandschoende handje dat op zijn arm lag, ‘het is zonde, dat je niet als jongen op de wereld bent gekomen.’
Een stilte... in de boomen boven hun hoofd kwetterde een koor van uitbundige vogels, er lag een diepe vrede over den doodenakker en over heel de stille, zonoverschenen wereld... In het meisje was opeens een bijna onoverwinnelijke schroom om te zeggen wat haar zoolang al op de lippen brandde en de goede verstandhouding tusschen hem en haar misschien voor altijd zou verstoren. Maar zij had zichzelf dezen morgen beloofd, dat zij het telkens verschoven onderhoud dóór wou zetten en terwijl ze haar hart voelde bonzen in haar keel ging ze op zijn woorden in: ‘Natuurlijk, als ik een jongen was zou het makkelijker zijn, maar als meisje kan ik toch ook voor dokter gaan studeeren...’
‘Ik méén het, vader... ik wil dokter worden...’ herhaalde ze na eenige oogenblikken, toen hij hardnekkig bleef zwijgen of hij haar niet had gehoord, turend, met zijn blauwe, een beetje rood-beloopen oogen naar den grafsteen waarbij zij stonden; zij schudde hem zachtjes aan zijn arm.
Hij had direct gevoeld dat zij het meende. Er was geen zweem van scherts of overmoed in haar stem en hij wist tegelijk uit ontelbare herinneringen van
| |
| |
de jaren, waarin zij van een ondeugende blonde dikzak tot zijn liefste mooie dochter was opgegroeid, dat zij nooit, met geen goede woorden of geen straf, af te brengen was van wat ze zich eenmaal in haar hoofdje had gesteld.
Het leek iets monsterlijks en onmogelijks wat zij daar zei... maar hij wist dat er vrouwen, onvrouwelijke, verdwaasde wezens waren, die zulke dingen wilden... zij was de eerste en eenige niet, zij zou hem voorbeelden, voorgangsters kunnen noemen... En het was zijn eigen schuld... dit was het aller-verschrikkelijkste... hij zelf had haar die liefde voor zijn vak geleerd van haar kinderjaren af aan... baloorig omdat zijn eenige zoon er niet van weten wou, omdat die bange, verweekelijkte jongen Keejetjes angst voor bloed en ziekte scheen te hebben geërfd. Keejetje... bij de gedachte aan haar verschrikte, diepbedroefde oogen voelde hij een ijzigen greep aan zijn hart... zij zou hem niets verwijten met woorden... wanneer ooit had zij uitgesproken wat er omging in haar stille gesloten wezen?... maar in haar houding zou weer de koude reserve zijn waaronder hij de eerste jaren van zijn huwelijk zoo bitter geleden had, waarop hij zich later gewroken had, toen hij zijn dochter vertrouwd maakte met al de dingen, waarvoor zijn vrouw zoo'n hevigen onoverwinnelijken afschuw toonde...
‘Pa...’ smeekte het meisje naast hem, ‘zeg dan toch iets... wij kunnen er toch samen over praten. Ik dacht dat ú het zou kunnen begrijpen, terwijl ma natuurlijk nóóit...’
Er was maar één weg, hij lachte, ‘Ik dacht dat je wijzer zou zijn,’ zei hij luchtig, terwijl hij zijn hoed afnam die hem plotseling ondraaglijk kwelde, ‘dokter worden! Je weet toch even goed als ik, dat je daar van jongsaf voor moet worden opgeleid. Alleen
| |
| |
al het feit dat je geen Latijn hebt geleerd, dat je geen schoolexamens hebt gedaan...’
‘Ik heb Latijn geleerd,’ zei ze. ‘Al een jaar ben ik daarmee bezig. Ik weet genoeg om toelatings-examen voor de universiteit te kunnen doen... Laat het mij maar probeeren vader, ik heb beter hersens, ik leer vlugger dan de meeste jongens... als ik maar eenmaal toestemming van de minister heb, net als Aletta Jacobs...’
Hij zag opeens weer zijn eigen studententijd met onbegrijpelijke scherpte, tal van kleine feiten die hij al lang vergeten had gewaand en die nu weer helder in zijn hoofd stonden uitgelijnd, De snijkamer en de obscene grappen die zij daar onder elkaar maakten, de colleges waar patiënten werden gedemonstreerd en waar vrijuit, ruw en grof werd gesproken over alles waarvan vrouwen niet wisten, waarvan zij geen begrip hadden, waarvan ze het walgelijke bestaan zelfs niet mochten vermoeden... Het kòn immers niet dat zijn meisje... zijn lieve onschuldige kind... dat zij zulke dingen zou moeten hooren en weten!
‘Je moet dat maar eens en vooral uit je hoofd stellen,’ zei hij kortaf en zoo onverschillig als hij kon. ‘Ik begrijp wel eenigszins hoe je op die gedachte gekomen bent, omdat je mij wel eens hebt mogen helpen, hoe je toen bent gaan denken dat je al zoo-wat een halve dokter bent... Maar nee kind... als er één vak is, dat niet voor vrouwen deugt, dat een vrouw nóóit zal kunnen vervullen dan is het mijn ambt van dokter, waarin je voortdurend met alle ellende en narigheid in aanraking komt.’
‘Dat weet ik,’ gaf ze kalm toe, ‘maar ik weet ook dat ik, als ik een jongen was, stellig dokter zou zijn geworden omdat ik er aanleg voor heb, er voor geboren ben, zooals u zelf hebt toegegeven.
| |
| |
Dat een meisje niet hetzelfde zou kunnen als een man is een dom vooroordeel, ik weet dat ik het bereiken kan en ik zal het de wereld toonen...’
‘Je zult de wereld niets anders toonen,’ viel hij opeens woedend uit, ‘dan dat een meisje thuis hoort bij haar moeder totdat ze trouwt en een hulpe voor haar man en een zorg voor haar kinderen kan zijn!... Ik begin te begrijpen dat de zotte theorieën van de meisjes Berkhout je in je hoofd zijn geslagen, dat je te veel geluisterd hebt naar die malle Blauwkous, die bij hen inwoont en nog een nicht van je moeder is...’
Ze voelde zich driftig worden als hij, met bitterheid bedacht ze hoe ànders ze zich dit onderhoud had voorgesteld. Dat hij dadelijk toe zou geven had ze niet verwacht, maar dat hij haar verlangen zou begrijpen er kalm en waardig over zou willen praten...
‘Ik heb het rècht om het te probeeren,’ zei ze heftig, ‘om mezelf te onderzoeken of ik er geschikt voor ben! Als dat nièt zoo is, zal ik immers vanzelf...’
‘Recht!’ viel hij haar in diepe verontwaardiging in de rede; ‘sedert wanneer praten kinderen van rechten tegen hun ouders? Je hebt alleen maar plichten meisje, en je eerste en voornaamste plicht is gehoorzaamheid en ontzag.’
Hij zette zich den hoed weer op het hoofd en begon haastig voort te stappen; het kostte haar moeite met zijn groote passen gelijk te blijven. ‘Nu verder zwijgen...’ dacht hij, ‘en doen of de kwestie eens en voorgoed afgehandeld is.’
Het duurde een lange poos, toen hoorde hij haar kalm en met een koude stelligheid zeggen: ‘Het volgend jaar word ik meerderjarig vader, ik ben van plan dan voor dokter te gaan studeeren, ook als u géén
| |
| |
toestemming wilt geven.’ Hij draaide zich met een ruk naar haar toe. ‘Dat zullen we dan toch eens zien!’ beet hij z'n woorden. ‘Hoe zul jij die studie betalen als ik er geen cent... versta je geen cent geld voor geef?’
‘Juffrouw Sylvain,’ zei Lize, die kalmer scheen te worden naar mate hij zich meer opwond en zijn zelfbeheersching verloor, ‘die nog een nicht van moeder is en die u daarnet een malle Blauwkous hebt genoemd, is bereid me daarmee te helpen.’
De dokter had even een gevoel of zijn roode, warme hoofd barsten ging. Hij maakte zijn arm uit die van zijn dochter los en liep zóó snel voort, dat zij hem niet meer kon volgen. ‘Dat zullen we nog eens zien...’ mompelde hij telkens, terwijl hij met zijn plompe, vierkante schoenen schopte tegen het grint in het pad. ‘Dat zullen we dan toch verdomme nog eens zien...’
Dicht bij den uitgang passeerde hij het eigen-graf van de Coornvelts. De doodgraver, beleefd met de pet in de hand, kwam naar hem toe en wilde hem spreken over het klimop rond het hekje, dat in den strengen winter dood gevroren was. Hij liet den man praten en knikte vaag, terwijl zijn oogen gleden langs den blauwen steen met de gebeitelde namen: ‘Lodewijk Cornelis Coornvelt’ las hij, ‘1786-1848, De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid... en Agatha Sophia Spieghel 1794-1867, Zijn trouwe en gehoorzame Gaade.’
Willem Wijsman was nooit bijster op zijn lastigen, koppigen schoonvader gesteld geweest maar thans herdacht hij hem met een bijna ontroerd ontzag. ‘Groote God,’ mompelde hij, ‘díé wist hoe je het doen moest, kinderen groot brengen en gehoorzaamheid leeren... geen een die zich verzetten dorst tegen
| |
| |
zijn wil! Als ze meerderjarig is...! Alsof Lodewijks dochters zooiets óóit hadden durven zeggen!’
Clara Coornvelt trad uit de deur van het groote deftige huis op de Breestraat, toen haar vader met zijn huissleutel al in de hand, de hardsteenen stoeptreden beklom. Zij zag nog juist hoe pijnlijk en zorgelijk zijn gezicht stond vóór het in een glimlach naar haar verhelderde. ‘Moet er een nieuw zomerjaponnetje aan de vriendinnen vertoond?’ vroeg hij op den ouden plagend-hartelijken toon, die nog telkens als bij ongeluk in hun verstrakte, vervreemde verhouding viel. En op hetzelfde oogenblik zag hij hoe dom zijn vraag was geweest, want zij droeg weer dat sluike, simpele kleedje van grauw-grijs zonder tournure, met het stijve, zwart strooien hoedje, waarover Aleida nog gisteren spottend haar beklag had gedaan en zij had pijnlijk gebloosd bij zijn woorden.
‘Ik... ik kan er niet meer toe besluiten, vader, om met dure, opgeschikte kleeren te pronken, terwijl er in de stad zooveel armoe en ziekte en ellende is.’ zei zij zacht, maar toch op dien beslisten toon, die hem zoo mateloos kon hinderen. Zij knikte hem even toe met haar bleeke ernstige gezichtje en was meteen de stoeptreden afgewipt en in het steegje naast het huis verdwenen.
Professor Coornvelt trad zijn woning binnen, zijn rijke, welverzorgde huis, welks stilte en stijve plechtigheid hem den laatsten tijd zoo wanhopig konden benauwen. De huisknecht - sinds enkele maanden had Aleida er op gestaan een mannelijken bediende te nemen - poetste met geluidlooze bewegingen de koperen knoppen van de groote scheepjesklok, hij trad dadelijk nader om des Professors hoogen hoed en wandelstok in ontvangst te nemen en liep vlug
| |
| |
voor zijn meester uit de breede gebeeldhouwde trap op, om in het studeervertrek de blinden open te stooten en de vensters te sluiten. David Coornvelt bleef toeven voor het raam, en tuurde in gedachten naar den keurig bijgeharkten, verlaten tuin met de hooge boomen, de dichte heesters en het dunne kwijnende gras; een zonlooze tuin, waarin bijna geen bloemen wilden tieren... zonloos als zijn huis, als tegenwoordig zijn leven... Hij was den laatsten tijd grijs geworden, de knappe David Coornvelt en zooals hij daar voor het venster stond met zijn langen rug wat gebogen, leek hij een oude moede man. Waar of zij nu weer heen zou zijn op dezen mooien zomermiddag, waarop al haar vriendinnen natuurlijk in haar nieuwste toiletjes langs de singels wandelden of met haar moeders in Zomerzorg naar het concert van de schutterij gingen luisteren... Weer naar een of ander arm gezin, waar ze ruw, vuil werk met haar eigen fijne handen verrichtte, waar ze woorden hoorde en toestanden leerde kennen waarvan een jong meisje het bestaan niet hoorde te weten...?
Weldadigheid... zij paste aan Christelijke vrouwen, zij was een eerste plicht voor de welgestelden; en toen Clara, nu ruim een jaar geleden, na het afschuwelijke gesprek, dat hem voor het eerst een inzicht had gegeven in haar geëxalteerde ideeën, vroeg of zij voortaan in plaats van haar moeder hun ‘vaste armen’ mocht ondersteunen en bezoeken, hadden zijn vrouw en hij daar, hoewel niet met vreugde, toch grif in toegestemd. Doch de wijze waarop Aleida met haar armen placht om te gaan, die zij, gevolgd door een dienstbode met een mand met gaven, minzaam wist te bemoedigen, terwijl ze toch een gepasten afstand steeds bewaarde, was wel gansch anders dan wat Claartje bleek te doen, die
| |
| |
zieke vrouwen waschte en verschoonde, die met verslonsde kinderen speelde en met ruwe kerels praatte en pleitte om hen af te houden van dronkenschap. Thuis sprak zij nooit met een enkel woord over dat alles; wat zij deed noemde zij armbezoek, wat zij aan kleeren, voedsel of medicijnen uitdeelde vroeg zij niet aan haar ouders, zij betaalde het blijkbaar van haar spelden-geld. Doch nog niet lang geleden had Nicolaas hem gewaarschuwd, die door een der werkbazen op de weverij van dat alles vernomen had: in de stad werd erover gepraat, men vond het natuurlijk ongepast, dat een jongmeisje van deftige familie zulke dingen deed en Nicolaas achtte het bovendien glad verkeerd voor den werkman, die toch al hoe langer hoe grooter eischen kreeg en zich langzamerhand ging verbeelden dat hij een recht had op hulp en verzorging door zijn meerderen. Maar toen David, hooghartiger dan hij zelf wel wilde, Clara ondervroeg en er haar op wees dat zij met haar overdreven hulpvaardigheid meer kwaad dan goed verrichtte, had hij een gansch andere dochter tegenover zich gevonden dan het dociele, zwijgend-gehoorzamende meisje van een jaar geleden.
Hij had haar verboden om ziekenverpleegster te worden, maar liefdadigheid had hij haar toegestaan, had zij heftig betoogd. Zij kon die niet beoefenen op de manier van de meeste dames van haar stand, die van den arme nog dankbaarheid eischten voor de kruimels die ze van haar overdaad afschoven; zij kon nu eenmaal niet gelooven dat het Gods wil was, dat de een in weelde leefde terwijl de ander aan het allernoodigste gebrek had. Sinds zij de armoe had leeren kennen, de vreeselijke armoe van het fabrieksvolk en meer nog van de wevers, die met hun heele gezin in hun vunze huisjes, zestien, achttien
| |
| |
uren werkten en dan vaak nog honger en kou en gebrek aan het noodigste leden, sinds zij begrepen had, dat de rijkdom van de Coornvelts, van oom Bram en oom Klaas en van henzelf toch feitelijk ook door uitbuiting van die arme tobbers was gekregen, zou zij geen rustig uur meer kennen, wanneer ze niet al haar tijd en haar kracht kon geven om tenminste een heel klein beetje van hun matelooze ellende te lenigen. Zij had het bijbelwoord leeren verstaan, dat het makkelijker voor een kemel was, om door het oog eener naald te gaan, dan voor den rijke om binnen te treden in het koninkrijk der hemelen. Dat zij geen rijkdom voor zichzelf meer wilde, geen ijdelheid en geen wufte pleziertjes meer was toch alleen háár zaak; ze was een gehoorzame dochter, zij hielp met de huishouding, zij onttrok zich nooit aan gezelschap, zij had zich geschikt naar vaders wil toen hij haar liefste illuzie verbood...
David Coornvelt zuchtte diep en streek zich met de hand over het voorhoofd. Waar moest dit alles mee eindigen? Nicolaas had het makkelijk opgevat en er spottend om gelachen. ‘Die dingen zitten in de lucht, besmettelijk als de nieuwe ziekte, de influenza, alle meisjes schijnen er voor het oogenblik mee aangestoken te zijn! Maar over een jaartje zullen ze wel geleerd hebben dat “werken” heusch zoo plezierig niet is en met hangende pootjes bij hun handwerkjes en schilderstukjes terug komen.’
Zóó was de aard van zijn dochter niet. Ook Louis was niet teruggekomen, al had hij lang de bitterste armoe geleden en verdiende hij nog nauwelijks genoeg om als een werkman te leven. En voor het eerst liet David Coornvelt de gedachte toe, die zijn gemakkelijke levenswijsheid zoo dikwijls had verdrongen: ‘Had mijn vader het récht om mij een huwelijk met Mie-
| |
| |
betje te verbieden, heeft ooit een vader het recht om het leven van zijn kinderen naar zijn wil te dwingen?’ Hij zelf stelde thans immers evengoed zijn wil tegenover dien van zijn jongen... tegenover dien van zijn dochtertje, nu zij iets wilden dat met zijn inzichten niet strookte? ‘Dat is niet hetzelfde...’ weerlei hij snel den opkomenden twijfel, ‘ik verlang van mijn kinderen slechts het redelijke, ik stel mijn grootere levenservaring tegenover de hunne... ik probeer hen te overtuigen waar zij dwalen... terwijl ónze vader eischte en gebood...’
Hijzelf en Nicolaas, Saartje en Keejetje, zij allen hadden hun leven laten sturen zooals hun vader het wilde... neen, zoo was hij niet... hij was een man van den nieuwen tijd en zou nooit zijn dochter een echtgenoot opdringen, dien ze niet vrijwillig koos; hij had zich zwijgend geschikt, toen zij den knappen veel-belovenden van Schagen bedankte, hoewel hij zoowel als Aleida dat huwelijk dolgraag hadden gezien. Maar als zij - het overviel hem plotseling als iets bijna ondraaglijks - als zij eens een huwelijk wenschte, dat niet met zijn inzichten en plannen strookte? Het zou toch kunnen... zij had zulke wonderlijke ideeën van eenvoud, van haat-aan-rijkdom tegenwoordig; door al haar liefdadigheid kwam ze in aanraking met lieden, die volstrekt niet tot haar stand behoorden... Hij huiverde bij de gedachte, hoe koppig en vasthoudend kon ze zijn ondanks haar teere zachtheid... Als hij eens zou moeten kiezen tusschen toegeven of haar verliezen?... Wat had hij een eerzuchtige droomen gedroomd voor zijn kinderen, hij, de fortuinlijke David Coornvelt, dien zoovelen benijdden, wien het zijn gansche leven zoo voor den wind was gegaan...
Met een diepen zucht greep hij naar zijn papieren,... en terwijl hij zijn pen doopte in den ouden
| |
| |
tinnen inktpot van zijn vader, dien hij altijd piëteitvol gebruikte, koesterde hij zich even in een week zelf-meelij aan de gedachte, dat hij thans, nu hij een oud man werd alles, eer, succes en fortuin zou willen verliezen, als hij daarmee het dochtertje kon behouden dat zijn licht en zijn oogentroost, dat nog het eenige geluk in zijn leven was. Want Louis was als zoon voor hem verloren, die had zich openlijk bij de opruiers en oproermakers aangesloten, hij schreef met een gloed en een geestdrift, die David nooit achter zijn kalme wezen zou hebben vermoed in een krantje voor socialisten. Sinds was zijn gezindheid algemeen bekend en wat de vader van het begin af gevreesd had, Louis deed hém schade in zijn carrière. Een Minister met een zoon, die openlijk het socialisme, de ondermijning van het staatsgezag voorstond, was immers een onmogelijkheid... David wist, dat zijn kansen voor de eerstvolgende kabinetsformatie uiterst gunstig hadden gestaan, maar voor kort had hij van hoogerhand een wenk gekregen, die aan duidelijkheid niets te wenschen liet, en wat zou het hem geven, wanneer hij den zoon vroeg... smeekte zijn onzinnige koppigheid te laten varen...?
De Professor keerde zich af van het venster; opeens trof hem de zware, intense stilte van het huis om hem heen rondom de groote kille ruimte van het vertrek waarin hij zat; hij voelde zich eenzaam, eenzaam als nooit nog in zijn leven en grondeloos bedroefd. Ergens in ditzelfde huis, in een der fraai gemeubelde vertrekken zat Aleida eenzaam als hij, want er was niets dat hen naar elkander trok, zelfs niet het gemeenschappelijk verdriet om hun kinderen, dat hen integendeel verder dan ooit van elkaar verwijderde en wederzijdsche grieven tot uiting bracht, die zij vroeger hadden verzwegen. Louis had zich van
| |
| |
hem afgekeerd... en zijn dochtertje, zijn zonnetje, scheen geen geluk en vrede meer te kunnen vinden in huis...
Zijn oogen gingen naar het geschilderde portret van zijn vader, dat tegenover hem aan den wand hing; het was uit Lodewijks laatste levensjaren, de groote kop, magerder dan vroeger, scheen nog strenger en hooghartiger in de witte stropdas en de hooge vadermoorders; de zwarte rok plooide strak over het zware lijf en de groote blanke hand lag met een plechtig gebaar op den geopenden bijbel. Hij was geen teeder vader geweest, hij had nooit gepoogd zijn kinderen te begrijpen en toch hadden zij hem liefgehad en geëerbiedigd en geen had gewaagd zijn strengen wil te trotseeren... Zij hadden allen in oprechte droefheid om zijn doodsbed gestaan en in elk van hen leefde nog ontzag voor zijn voorbeeld, het strenge voorbeeld van plichtsbetrachting en waardigheid, dat hij hen gegeven had.
Clara was intusschen met haastige stappen langs den kortsten weg door slecht geplaveide achterstraatjes naar de nieuwe groote fabriek van Coornvelt geloopen, die op de oude wallen, dicht bij de Heerepoort stond. Zij werd telkens beleefd-onderdanig gegroet door vrouwen, die in de deuren van haar huizen stonden en door kleine kinderen, die op straat speelden en dan hief ze even bijna schuw haar gebogen hoofd, terwijl er een verlegen lachje over haar ernstig gezichtje gleed.
De dekenweverij besloeg meer dan honderd meter van de nog nieuwe, pas half volgebouwde straat. Er naast bevond zich de oude wolweverij met de kantoren, waarnaar een hooge poort toegang gaf en in die poort was een oude gevelsteen gemetseld, die nog uit de lang gesloopte volderij op het Rapenburg af-
| |
| |
komstig was, een dwaze voorstelling van twee wevers, een mannetje en een vrouwtje, die elk met een weefspoel in de hand samen dansten, met erboven het jaartal: 1632 en eronder: ‘Saayen, Baayen en Greinen. In 't Lant van Coocanye.’
Clara Coornvelt was onwillekeurig even blijven staan om op te zien naar dien steen en weer als zoo vaak kwam haar de gedachte hoe ongepast zijn voorstelling eigenlijk was, een wever en z'n vrouw die dànsten, alsof er in het leven van die arme hongerende zwoegers ooit een oogenblik van plezier... van onbezorgde levensvreugd kon zijn... Het was onkiesch van oom Nico en oom Abram om dat oude ding, dat wel dertig jaar lang veilig in de kelders had gestaan, weer voor den dag te halen, maar ach, hielden zij beiden ooit rekening met de gevoelens van hun arbeiders, waren die iets anders voor hen dan een kudde vee, waaruit ze zooveel mogelijk nut moesten zien te halen?
Pas toen de portier uit zijn hokje naar haar toekwam en naar het doel van haar bezoek vroeg, schrok ze op uit haar sombere gedachten. Ze wou den werkbaas Verbeek graag spreken, zei ze vlug en op een hooghartig bevelenden toon, waarvoor ze zich op hetzelfde oogenblik schaamde; de man gaf een beleefd antwoord, hij ging haar voor over het fabrieksterrein naar een der weverijen en liet haar daar in een klein met glas afgeschoten hokje, dat uitzicht gaf op de groote ruimte met de weefgetouwen, waar het tumult van de ontelbare ratelende, zwatelende machines oorverdoovend doordrong.
Het jonge meisje zette zich op een krukje, dat de portier voor haar aanschoof en terwijl zij wachtte op den werkbaas, dien hij zou gaan zoeken, tuurde ze naar de wevers, die onafgebroken, ingespannen
| |
| |
en zonder op te zien hun werk vervulden; naar hun korte, meest krom of scheefgegroeide, grauw-grijze gestalten en bleeke ongezonde gezichten; en naar de kinderen keek ze, die naast hen stonden en telkens denzelfden handgreep met automatische nauwkeurigheid moesten verrichten; magere, slechtgevoede en armzalig gekleede kinderen, sommigen al bijna zoo groot en zoo handig als de ouders die zij hielpen, maar sommigen niet grooter dan tien of twaalf jaar, de meesten met de moede zorgelijke trekken en de doffe oogen van oude menschen.
En als steeds wanneer ze in de fabriek van de Coornvelts kwam, neep Clara's hart samen om de wreedheid die daar als in alle andere fabrieken werd bedreven; een wreedheid, waarover wel gesproken werd... die vooruitstrevenden zelfs door een wet wilden beperken, maar die door de meesten, zelfs door een edel, weldenkend man als haar vader een ‘sociale noodzakelijkheid’ werd genoemd; de wreedheid, dat kinderen in plaats van te leeren en te spelen, gelukkig en blij te zijn zooals kinderen toekomt, daar in die bedompte, ratelende ruimten moesten sloven en zwoegen, moesten werken van 's morgens vijf tot acht of negen uur 's avonds.
Ze wist het wel, de menschen vonden haar sentimenteel en lachten haar uit, als ze er over probeerde te praten, het was immers een zegen voor die arme wevers, dat hun kinderen meeverdienden, ten eerste omdat zij er geld - zij het dan ook weinig - mee kregen, en ten tweede omdat het hen van de straat afhield, waar ze niet anders dan slechte en goddelooze dingen konden leeren.
Dat was juist, had oom Nicolaas haar eens uitgelegd toen ze gewaagd had er met hem over te spreken, de groote zegen geweest, die de stoommachines gebracht
| |
| |
hadden; vroeger moest een werkman jaren leeren en oefenen voor hij z'n vak verstond, tegenwoordig kon een jonge knaap al evenveel presteeren als een arbeider, die tientallen jaren in het bedrijf was. En dan - ze zou dat wel niet goed begrijpen, want vrouwenhersens konden nu eenmaal niet logisch denken - was de kinderarbeid een zegen óók voor de arbeiders zelf, omdat zij de kosten van het product minder hoog maakte en daardoor den fabrikant in staat stelde te concurreeren. De tijden waren zwaar, de Hollandsche weverijen hadden de grootste moeite om zich staande te houden, om zich nog eenigszins met Engeland en Duitschland te kunnen meten en nu waren er waarlijk nog een handjevol heethoofden en opruiers, die den kinderarbeid af wilden schaffen en de industrie den nek omdraaien; en een jong meisje, een welopgevoed jong meisje als de dochter van David Coornvelt, liet zich het hoofd op hol brengen door zulk mal gepraat, bemoeide zich met dingen die een vrouw en zeer zeker een jongedame heelemaal niets aangingen, en zaaide onvree en onrust onder het werkvolk door zich veel meer dan goed was met hen te bemoeien.
Clara voelde weer tranen van machtelooze droefheid in haar turende oogen toen zij aan dat onderhoud met den lastigen, scherpen oom Nicolaas dacht; zooals hij het formuleerde had het ook heel begrijpelijk en verklaarbaar geleken; zij had zijn argumenten onmogelijk kunnen weerleggen, ze wist zelf immers maar al te goed dat ze een domme vrouw was, wier hersens niet logisch konden denken... Maar ze wist ook... ze vóélde, dat er aan al die duizenden arme kinderen in de fabrieken iets slechts, iets schandelijks geschiedde en dat het niet alleen opruiers en beethoofden waren, die zich tegen deze schandelijkheid verzetten.
| |
| |
Clara kende verscheidene van de wevers, die zij daar voor zich zag werken, van verscheidene wist zij de huiselijke zorgen, ziekte, ruzies, drankzucht of den eeuwigdreigenden angst voor den huisjesmelker en de eeuwige misère van het pandjeshuis en den woekeraar. Vroeger had zij vaak wat ten goede verricht door met Verbeek, den werkmeester of beter nog door met haar beide ooms over het een of andere gezin te spreken; de Coornvelts waren humane patroons, meer dan eens hadden zij een oppassend arbeider die door ziekte niet kon verdienen en wiens gezin in armoe en schuld was geraakt, geholpen; en menigmaal ook een afgeleefde oude, die geen getouw meer kon bedienen, een plaats in het oudemannenhuis of onderstand van de Diaconie bezorgd.
Doch den laatsten tijd had Clara, wanneer zij hulp of ondersteuning voor een van haar armen wenschte, zich altijd tot Hein Coornvelt, oom Abrams oudste zoon gewend en zij wou zichzelf niet bekennen, wáárom zij daareven naar den werkbaas Verbeek had gevraagd, terwijl Hein zeker wel in de fabriek rondliep...
Zij zocht tusschen de plooien van haar rok naar haar zak en haalde een notitieboekje te voorschijn; over de kinderen van Korver moest ze spreken, die naar de moeder zeide, al tweemaal ‘bloed hadden gespoegd’ en over Harmen Smeet, die Zaterdag wéér al het huisraad kort en klein had geslagen toen hij dronken thuiskwam, en over... Zij had, door het onafgebroken tumult van de weefgetouwen de deur niet hooren openen en opeens voelde ze een hand op haar schouder, een groote stevige hand, zoodat ze een kreetje van schrik slaakte, maar tegelijk een zalig geluksgevoel door zich heen voelde stroomen, terwijl het bloed heet en onstuimig naar haar bleeke wangen vloog.
| |
| |
‘Goeden middag, Claartje,’ zei een welbekende diepe stem achter haar, ‘laten we even samen naar mijn kantoor gaan, hier kunnen we niet rustig praten.’
Zij zat tegenover hem in het kleine kantoortje, dat hij in het oude fabrieksgedeelte naast de volderij voor zich had ingericht; er stond weinig meer dan een oud vurenhout bureau en een groote tafel vol teekeningen en plannen. Hein Coornvelt droeg een blauw werkmanspak en alleen zijn robuste gestalte en gezonde gelaatskleur onderscheidden hem van de arbeiders in wier midden hij werkte, want hij had een grof gezicht, vuile, onverzorgde handen en zijn spraak was het platte Leidsch zooals hij het in zijn jonge jaren van zijn moeder geleerd had. Toen Abram Coornvelt na een jarenlange ‘ongeregelde verhouding’, die de bittere schande van de familie was geweest, Sientje Pot in 1858 trouwde, had hij haar kinderen geëcht, doch het was een publiek geheim dat Hein zoomin als zijn zuster Doortje recht hadden op den deftigen naam, die, zoo de oude Lodewijk nog geleefd had, zeker nooit door een ‘deerne van het volk’ en haar nakomelingschap zou gedragen zijn.
Hij was een ruwe dikwijls wat onhandige, onbehouwen jonge man, om wien, veel meer dan de beide oude heeren zich wilden bekennen, de leiding van de fabriek draaide; hij was totaal anders dan de welopgevoede, keurige jongelieden met wie Clara Coornvelt haar leven lang in aanraking was gekomen. Maar een tweejarig verblijf op een groote weverij in Engeland had hem toch een zekere gemakkelijkheid in den omgang gegeven, een beleefde vrijmoedigheid, die hem van zijn broers, die typische Leidsche burgerjongens waren gebleven, onderscheidde. Clara Coornvelt was een kind van haar tijd en haar omgeving, ze ging nooit
| |
| |
met een jongmensch om wanneer hij niet van haar stand was en niet eerst op een deftige Zondagmiddag-visite door haar moeder aan haar was gepresenteerd,... zij had met de jongelui die zij ontmoette, nooit over wat anders dan het weer, de nieuwste danspassen of de nieuwtjes van den dag gepraat en oom Abrams zonen, zoo zij hen al van aanzien kende, waren altijd wezens uit een andere wereld voor haar gebleven... Totdat ze op een middag, nu een half jaar geleden, toen ze op de fabriek was gekomen om naar een kind te informeeren dat den vorigen dag in een flauwte was weggedragen en toch weer door zijn moeder naar het werk was gezonden,... inplaats van den werkbaas Verbeek, haar neef Hein tegenover zich had gevonden, en hem, in blozende verlegenheid voor de ietwat gênante kennismaking, haar klacht had verteld. En toen had ze dadelijk, van die eerste ontmoeting af geweten, dat deze man in zijn werkmans-pak met zijn vuile handen en zijn platte spraak haar nader stond dan één van de deftige jongelieden van haar kring; dat hij voelde als zij voor de armen en misdeelden en leed als zij onder al het onrecht, dat er in de wereld was en waaraan hij, in zijn nog ondergeschikte positie op zijn vaders fabriek nog zoo bitter weinig vermocht teveranderen.
Hij had niet belachelijk en geëxalteerd gevonden wat zij voor zieken en ongelukkigen trachtte te doen, maar haar dadelijk geholpen waar hij kon met geld, met zijn persoonlijken invloed, met zijn moreelen steun. En met haar praatte hij eerst een beetje schuchter onhandig, doch later met al meer gloed en overtuiging over de verbeteringen en sociale veranderingen die móésten komen, ook in het lauwe laksche Holland, dat altijd achteraan kwam, dat altijd pas begon als de andere landen vóór waren gegaan... Verbetering van
| |
| |
de loonen, meer veiligheid in de fabrieken, extra betaling van overwerk en vooral, vooral verbod om kinderen te exploiteeren en evenveel of harder te laten werken dan volwassenen, omdat hun verdienste minder en hun arbeid daardoor goedkooper was. Hij had haar verteld, bij een van haar latere bezoeken op zijn kantoortje, die telkens langer werden en waarin telkens weer een nieuwe heerlijke vertrouwelijkheid tusschen hen was opgebloeid, dat hij, wien het lot tot een fabrikant had gemaakt, eigenlijk een ‘socialist’ was en niets liever zou willen dan zijn leven wijden aan socialen arbeid. In Glasgow had hij een vriend, die dat ook als zijn roeping had gevoeld en die thans leefde in een arbeidersdistrict, arm als een werkman en temidden van de grootste misère.
Die vriend had de hulp van rijke weldenkenden weten te verkrijgen om tehuizen, ontspanningslokalen, zelfs een concertzaal voor het arme volk te stichten, om daarmee wat zon en wat verheffing in hun licht-looze levens te brengen. Zoo iets zou in Holland wel altijd een illusie blijven, maar hij, Hein, had toch groote plannen, zoodra hij maar wat meer zelfstandigheid kreeg, zoodra zijn vader hem een plaats als directeur gaf en zijn oude, koppige oom Nicolaas de rust ging nemen, die hem allang toekwam. Dan zou hij de loonen verbeteren en het overwerk extra betalen... hij zou een fonds stichten waaruit zieken en invaliden onderstand konden trekken... hij zou de kinderen elken dag een paar uren van ontspanning geven en een speelplaats inrichten waar ze tenminste die korte poos jong en onbezorgd konden genieten...
O, Claartje had pas goed gevoeld hoe 'n warm en nobel hart de weinig beschaafde jongeman bezat, wanneer ze hem over kinderen hoorde of hem met een kind zag praten. En geestdriftig als hij had ze méé
| |
| |
plannen gemaakt, hoe zij dan de leiding van die kinderspeelplaats zou nemen, hen goede boeken zou leeren lezen, hen liefde voor planten en bloemen bijbrengen en vooral, vooral ook hen nader zou brengen tot Gods woord. En als zij dan daarna, na hun altijd wat schuw, soms vreemd kort afscheid den weg naar huis liep, leek het leven haar groot en heerlijk en voelde ze haar hart zwellen van een nooit gekend geluk. Leven voor anderen, zich offeren, zich wijden aan de armen... samen met één, die voelde als zijzelf, die haar leider en helper wou zijn...
Maar toen was er langzamerhand in zijn houding een verandering gekomen, die ze zich eerst niet durfde bekennen, waaraan ze niet dan met schroom en verwarring durfde denken. Hij had het eerbiedige ‘nicht’ voor Clara en zelfs voor ‘Claartje’ laten varen, hij legde menigmaal in het vuur van het gesprek zijn hand op de hare, hij kon haar soms zoo dringend diep in de oogen zien, dat haar hart wild en onrustig begon te slaan.
De gedachte aan liefde tusschen hem en haar en als gevolg daarvan een verloving en een huwelijk, had zij eerst energisch en beschaamd verdrongen; dat kón immers nooit... haar vader had het huwelijk van oom Abram met een vrouw uit het volk altijd iets zóó verschrikkelijks, zulk een schande voor de familie gevonden... En trouwen tegen haar ouders wil... met hen moeten breken wellicht, haar lieven vader dàt aandoen... papa, die toch al zoo triest en somber was geworden den laatsten tijd, die toch al zooveel verdriet had van zijn kinderen, wier neigingen hij niet begrijpen kon...
Zij drong zich op, zij wilde immers niet trouwen. Trouwen beteekende voor een vrouw een huishouden bestieren, voor man en kinderen zorgen en zij was
| |
| |
eenmaal besloten haar leven in dienst te stellen van de armen en misdeelden, te werken voor een groot en machtig ideaal... Maar in een van de Engelsche boeken, die Hein haar te leen had gegeven, een van de prachtige sociale romans, die van den arbeid der rijken en machtigen onder de armen en misdeelden verhaalden, had zij gelezen van een paar, dat elkaar in de gemeenschappelijke liefde voor de verdrukten gevonden had en te zamen hun leven daaraan wijdde. Zij had wel begrepen waarom hij haar dat boek gegeven had. Toen zij het hem terug bracht en hij met levendige belangstelling haar indruk, haar oordeel vroeg, had ze er met een verlegen, nietszeggend zinnetje over heen gesproken.
Toen zij weer uit het kantoortje kwam en hij haar begeleidde over het fabrieksterrein, voelde ze zich onzeker en onrustig als nog nooit in zijn bijzijn; heftig verweet ze zich, dat ze verstrooid en vluchtig was geweest waar het de belangen van haar armen gold, dat ze verscheidene dingen vergeten had te vragen en haar vreemd genoeg den moed ontbrak er thans nog over te beginnen. De jonge man was zwijgend als zij, en naar zij wel voelde, terneergeslagen en teleurgesteld, omdat zij niet als anders bereid was geweest, met hem over haar plannen en zijn inzichten te keuvelen, omdat zij hun gesprek aldoor zakelijk en jachtig had gevoerd, en nauwelijks uitgesproken alweer was opgestaan.
Juist toen zij langs den zijgevel van het kantoor gingen om afscheid te nemen bij de poort, trad oom Nicolaas voor het venster van zijn kamer. Hij stond daar roerloos en oplettend in zijn geliefdkoosde houding, de spitse kin in de linkerhand gesteund, de groene bril op het voorhoofd geschoven en de rechterhand tusschen zijn zwarten dichtgeknoopten rok. Hij stond
| |
| |
daar mager, rechtop en onbeweeglijk, met zijn schrale grijze kuif saterachtig omhoog gestreken en er speelde een malicieus lachje om zijn bleeken dungelipten mond. Claartje groette vriendelijk eerbiedig, maar bij het spottend knikje dat zij terug kreeg en het veelbeteekenend knippen van zijn zieke oogen, schoot haar het bloed in heete schaamte naar de wangen. Het was duidelijk wat oom Nico dacht, zij gaf zich te veel vrijheid met Hein, zij vergat de wetten waaraan een jong meisje zich nooit te sterk gebonden kon voelen... o, als oom Klaas, die haar vader dagelijks op Amicitia sprak, het hem straks verraadde...
Zij stak opeens schichtig haar hand uit, ze dorst den jongen man naast haar niet meer aan te zien, haar oogen sprongen vol tranen. ‘Dus overmorgen niet waar...’ hoorde ze zijn stem, met een smeeking, die ze er nog nooit in had gehoord, ‘overmorgen kom je verslag doen over de jongen van Harmen Smeet...’ Zij wist zelf niet welk vaag antwoord ze mompelde; ze wist den weg niet, dien zij blindelings liep. Want in haar bonzend hart was een tumult van tegenstrijdigheden, angst en tegelijk de zekerheid van iets heerlijks, dat onafwendbaar naderde, schuldbesef en toch de zekerheid dat dit tusschen Hein en haar goed was en schoon...
Maar dien avond lag zij in vertwijfeling geknield voor haar bed, haar gedachten konden niet los van den blik vol droefheid en onrust dien ze uit haar vaders oogen had opgevangen; angstig was zij hem na tafel ontweken, hoofdpijn voorwendend om op haar kamer te kunnen blijven.
Hein niet meer zien... met een ijzeren wil elke ontmoeting voortaan vermijden... Ach, zij kon hem niet missen... het wanne licht in zijn oogen niet en zijn sterke hand om de hare, zijn sympathie en steun,
| |
| |
het heerlijke weten, dat hij juist zoo voelde en dacht als zij. En toch... zij kòn haar vader, dien liefsten, dien zij door heel haar kindertijd zoo had bewonderd en aanbeden, niet zóóveel leed doen... Zij kon zich niet indenken, dat ze het hem ooit zou durven zeggen: ‘Vader... ik wil trouwen met de zoon van oom Bram...’
‘Eert uw vader en uw moeder...’ maar er stond toch óók in de Schrift dat de vrouw den man zou volgen, dien zij liefhad... dat de mensch niet scheiden mocht wat God vereenigd heeft...
‘Ik ben uw dienstmaagd, Heer,’ bad zij in vertwijfeling; ‘toon mij mijn weg, opdat Uw wil geschiede...’
Het was meer dan een week later toen Clara Coornvelt voor de eerste maal weer naar 't Lant van Coocanye ging en op het fabrieksterrein dadelijk den weg naar Heins kantoor insloeg. Zij zou hem vanmiddag zeggen dat zij wegging uit Leiden, geruimen tijd ging logeeren bij haar nicht Agatha Wisdom in Winschoten, die na haar bevalling uiterst zwak was en gaarne hulp wou hebben bij haar kleine kinderen.
Was het niet als een teeken van Gods hand, dat zij den morgen na haar wanhopig gebed, Agatha's brief met het dringend verzoek had ontvangen? Met haar zuster Lize had tante Wijsman's tweede dochter het nooit kunnen vinden, met haar, Clara was ze van jongsaf zeer bevriend geweest en toen Agatha met Charles Wisdom den burgemeester trouwde, een eigen neef van Clara's mama, had zich de genegenheid tusschen de twee meisjes nog versterkt.
Morgen om dezen zelfden tijd zou ze al op de boot, al op de Zuiderzee zijn... een wereld tusschen haar en Hein... hij zou begrijpen, zich schikken in het
| |
| |
onvermijdelijke... en als ze, misschien pas na maanden weer terug kwam, was hij haar misschien vergeten...
Zij stond op het punt om aan te kloppen en de deur van Heins kantoor te openen, toen zij erachter opeens een zware stem booze woorden hoorde zeggen en ontsteld bleef ze staan. Dat was oom Abrams stem en nu zei Hein er driftig iets tegen in... Zij moest weggaan, niet blijven staan en hooren wat daar gesproken werd tusschen vader en zoon... Maar juist toen ze zich keerde en haar sleep weer in de hand nam, hoorde ze ook de scherpe stem van oom Nicolaas en ving tegelijk haar eigen naam...; in een machteloozen schrik, die haar grijpen deed naar den gekalkten muur van het nauwe gangetje waarin ze stond, kon ze niet anders meer dan luisteren... ‘Of Clara jou of jij haar het hoofd op hol maakt doet weinig terzake knaap; wat ik hier zeggen wil is dat het nu maar eens uit moet zijn met dat gefleem en gekoester van het volk... wij zijn hier de baas, je vader en ik, en we hebben geen inmenging van groene melkmuilen en geëxalteerde juffers noodig!’
De oude man sprak naar zijn gewoonte kalm en correct, zonder een zweem van opwinding maar op een vlijmenden toon, en bruusk, ruw viel Heins grove stem met het platte accent er overheen: ‘Ik ben geen melkmuil meer en ik verdom het om hier nog langer als Piet-snot in de fabriek te loopen en nog niet het recht te hebben een kind te redden, dat door jullie wreedheid naar de bliksem gaat. Dat mag in jullie jeugd zoo zijn geweest, dat een volwassen zoon nog als een kwajongen door zijn vader bedild werd, de tijden zijn nou anders. Ik werk tienmaal harder dan jullie met je beie en ik verdien nog niet meer als een onderbaas en nog niet eens genoeg...’
‘Genoeg waarvoor?’ spotte Abram's zware heesche
| |
| |
geluld. ‘Wou jij soms? God bewaar me, denk jij soms over trouwen? Dacht je, dat je oom David je z'n dochter geven zou? Dacht je, dat die een jongen als jij zou nemen, al heeft ze d'r nou plezier in vuile wijven en derlui kinderen te verschoonen, zooals dat op het oogenblik de mode bij de deftige jongedames schijnt te worden?’
Hij lachte luid en bulderend om zijn eigen aardigheid en oom Nicolaas lachte mee met zijn krakend geluid. En dan was er opeens een stilte, een dreigende, vreemde stilte, zoodat Clara in een opstuwenden angst opnieuw naar den muur greep om steun... Want achter haar dichte oogen wist ze, als was het haar gegeven door het hout van de deur te zien, dat Heins groote, behaarde hand zich nu klemde om het zware stuk ijzer, een gebroken moer van een der machines dat op zijn teekentafel lag...
Maar dan ademde ze bevrijd op, want weer sprak hij en zijn stem klonk langzaam, moeilijk, als van iemand, die zich met ontzaglijke moeite poogt te beheerschen:
‘Laat u Clara Coornvelt er buiten oom. Over haar gaat het niet. Over de jongen van Verstoor gaat het, die door die smerige dronkenlap van een Smeet bont en blauw werd geslagen en gisteren te ziek was om op z'n beenen te staan.’
‘Te ziek...’ herhaalde Nicolaas spottend, ‘al dat volk van Verstoor, de vader zoowel als de zoons is te lui om voor de duvel te dansen. Terwijl Smeet, al kijkt ie dan soms wat diep in zijn glas een van de beste wevers is, die voor ons werken.’
‘En nou wou jij,’ zei Abram en het meisje kon hooren hoe hij met zijn zware, plompe stappen ijsbeerde door het vertrek, ‘dat wij zoete broodjes gingen bakken voor zoo'n aap van dertien... die d'r waarachtig niet van zal doodgaan al heeft-ie een
| |
| |
bult op z'n kop en 'n paar blauwe plekken! Die kreeg ik in me jeugd ook als me vader me met de roe gaf en ik ben er geen zier minder om geworden.’
‘De jongen van Verstoor,’ zei Hein en Clara kon hooren dat zijn stem beefde; ‘heeft al driemaal bloed gespoegd vader. Het is een zwak kind en gisteren nadat Smeet hem weer zoo geslagen had, is-ie wel een half uur bezwijmd geweest. Nou wil oom Nico hem ontslaan omdat ie al zooveel heeft verzuimd en omdat Smeet zegt dat-ie geen hulp genoeg van hem heeft...’
‘Is het hier een fabriek of een inrichting van weldadigheid?’ vroeg Nicolaas smalend. ‘Ik zou wel eens willen zien waar we binnen het jaar naar toe gingen, als we naar jou zotte sentimentaliteit wouen luisteren...’
‘U zùlt er naar luisteren... u zùlt doen wat ik daarnet heb geëischt en de jongen, als ie beter is, weer in dienst nemen en bij een andere wever zetten, en zoolang hij thuis ziek ligt z'n loon laten houwen...’
‘Voor den donder niet!’ barstte de vader in woede uit, ‘dat kind van Verstoor is vanmorgen afgedankt en weggestuurd en daarbij blijft het. We zullen dan toch eens zien wie hier de baas is, me zoon of wij...’
‘En als u dacht, dat ik me daarbij neerlei!’ Ook Hein schreeuwde nu weer woedend zijn woorden. ‘Als u hier dan op zoo'n manier de baas wilt zijn... nou goed, blijf het! Maar dan geef ik er de brui van, dan verdom ik het verder... dan motten jullie het maar zònder míj zien te stellen...’
Een stilte... een schamper ongeloovig lachje van oom Nicolaas en dan Abrams stem, heesch en onzeker: ‘Hè? Wat? Wat wou je daarmee zeggen?’
‘Dat ik hier niet langer blijf, dat ik weg wil... de stad uit, het land uit. W`eg uit dit suffe bekrompen
| |
| |
land, waar je niet meer aarden kunt, als je er eenmaal uit ben geweest en gezien hebt hoe het er buiten is. Hier draait alles om deftigheid, stand en geld...’
‘Zoo denk je allemaal als je jong bent...’ Ook oom Nicolaas' stem klonk opeens bijna sussend en veel zachter, ‘zoo heb ik zelf vroeger ook gedacht... dat er in Holland niets deugt, dat het hier een suffe en bekrompen boel is... Maar als je ouder wordt... vergeet je dat allemaal vanzelf weer; dan ga je inzien dat onze degelijkheid en bezadigdheid nog zoo kwaad niet zijn...’
‘Jullie kunnen er voor mijn part in stikken in die degelijkheid en bezadigdheid,’ zei de jonge man hoonend. ‘Ik begeer niet om rijk te worden door het zweet van het volk... en mezelf voornaam te vinden, omdat me vaders grootvader en overgrootvader hun wevers al net zoo hard hebben uitgezogen als jullie nou doen... Ik voel dat ik hoor bij die arme drommels... misschien omdat me moeder er toe hoort en er nog om wordt wèggetrapt door me vaders deftige familie. Ik wil het volk helpen, ik wil gaan leven om hun armoe en ziekte en ellende te bestrijden... En omdat ik dat hier niet kan... omdat geen mensch hier voelt, dat de armen net zoo goed recht hebben op een menschwaardig bestaan als wij... daarom wil ik naar Engeland... en nooit, nooit zet ik meer een voet in jullie weverij...’
Claartje Coornvelt klemde de handen voor haar borst en tranen van geluk stonden in haar wijd-open oogen. Zij voelde schrik... angst, maar tegelijk een bewondering, die als een bijna ondraaglijke heerlijkheid zwol in haar hart... Tot een held, tot een stralenden Sint-Michaël groeide de ruwe jongen met de grove manieren en de platte spraak... en zoo zij nog ooit getwijfeld had aan haar liefde... nu wist
| |
| |
ze, dat ze hóórde bij hem... zij, die dezelfde hooge idealen had, die rijkdom en voornaamheid verachtte als hij, die zich als hij wou opofferen om zich aan de armen en verdrukten te wijden...
Dan kraakte plotseling de deur van het kantoor en opeens, voor ze er zich rekenschap van had gegeven, voor ze haar ontroering en tranen kon verbergen, stond hij vlak voor haar... boog hij zich over haar heen... ‘Clara!’ Zij hoorde de ontsteltenis... dàn de juichende blijdschap in zijn stem; en al haar schuchterheid, al wat zij een meisjesleven lang aan ingetogenheid en voorzichtigheid had geleerd, vergetend, zag ze naar hem op met stralende oogen en haar armen, als door een macht buiten haar wil gedwongen, strekten zich naar hem uit. Ze duizelde toen zijn hand zich opeens, dwingend en heftig om de hare sloot. ‘Je moet hier weg,’ beval hij bijna ruw, ‘ze mogen je hier niet zien en je weer kwellen met hun smerige verdenkingen...’ en hij trok haar mee, in ruwe haast; haar sleep, uit haar hand geglipt, danste achter haar als een dwaas dol ding, haar kleine hoedje zakte scheef en haar afhangende zwarte sluiertje verwarde zich in de knoopjes van haar taille.
Door de kleine donkere gang trok hij haar een trap op... een hoek om... op een verlaten stuk zolder, waar wonderlijke oude machines en wat afgedankte getouwen stonden opgesteld, bracht hij haar naar een wrakke bank... En toen ze er ademloos neerzonk, viel hij voor haar op z'n knieën en borg zijn ruige blonde hoofd in haar schoot. ‘Met jou...’ fluisterde hij heesch, ‘samen met jou wil ik naar daarginds... Hier zou het immers niets dan ongeluk worden, hier zou je in je hart toch op me neerzien, zooals m'n vader altijd op m'n moeder heeft neergezien... Daar ben jij bij grootgebracht, dat zit je
| |
| |
in het bloed... Maar daarginds denken de menschen ruimer... daar draait het leven niet om stand en deftigheid en geld... daar zullen we samen werken... en geluk vinden in een leven voor de armen... Zeg dat je het wilt, Claartje, beloof me dat je met me mee zult gaan...!’
|
|