| |
| |
| |
Hoofdstuk XV Het groote besluit
DIENZELFDEN middag, een uurtje na den pijnlijken familieraad, liet de dienstbode een bezoekster in mevrouw Berkhouts salon. De weduwe was toen ze de schel hoorde overgaan, haastig de kamer uitgeloopen om zich de roode oogen te betten en het mutsje, dat gansch was scheef gezakt, weer behoorlijk op de grijze haren te spelden. Dom dat ze geen ‘belet’ had gegeven; ze was volstrekt niet in een stemming voor bezoek. Ze trachtte na te gaan wie van haar kennissen ze kon verwachten, de meesten hadden reeds hun rouwbeklag gemaakt...
Zij had, toen zij de deur van het vertrek weer opende, haar pose van deftige, treurende weduwe herwonnen; gelukkig hoefde voorloopig niemand iets te weten van de vreeselijke zorg en armoe, die haar boven het hoofd hingen... nòg was ze de deftige weduwe Berkhout, correct in haar modieuze rouw...
| |
| |
Een kleine grijze vrouw stond op van de sofa, een vreemde sluike gestalte zonder tournure... Mevrouw Saartje minzaam-droef gezicht verstrakte in onwil, een vreemde... het zou toch geen beroep op haar liefdadigheid blijken?’
‘Mijn lieve arme Saartje,’ zei een vaag bekende stem met een even vreemd accent, ‘hoeveel jaren is het niet geleden...’
‘Excuus... U bent... je bent toch niet...? Hemel... nu geloof ik het toch! Je bent Miebetje! Miebetje Sylvain!’
Ze lagen in elkanders armen... Het verleden, hun verre, verre jeugd stormden op Saartje toe met overweldigende duidelijkheid... al haar grootsche verwachtingen van het leven... alle plannen, die ze met Miebetje gemaakt... al het liefdes-verdriet, dat ze samen met Miebetje had uitgeschreid... En dan overweldigde haar de ellende van het heden; haar leven was voorbij... niets had ze meer te wachten dan armoe en vernedering... zij, die tot voor kort zoo hardnekkig had willen gelooven dat ze nog jong was, dat het leven nog veel moois en rijks voor haar verborgen hield... ze was niets meer dan een oude grijze vrouw...
Ze zaten samen op de sofa, die in den linkerhoek stond en door de reet van het gordijn zag Miebetje Sylvain een deel van de deftige stille gracht, dezelfde boomen en dezelfde huizengevels, waarnaar ze als een jong ding van achttien had zitten turen, wanneer ze onder oude Pietje's toezicht kousen maasde en het lot vervloekte, dat haar tot een meisje had gemaakt.
De kamer was bijna onherkenbaar veranderd; en toch was die lang voorbije tijd met ontstellende duidelijkheid voor haar opgestaan toen ze binnen trad, toen
| |
| |
ze den geur rook van het zonloos, slecht-gelucht vertrek, den geur van menschen, kamfer, tabak en doove-kolen, die naar het haar thans scheen de quintessence van Holland's huiselijk leven was en haar na al die jaren nog een gevoel van beklemming, van bijna lijflijk onbehagen had gegeven.
Ze zag zichzelf weer zitten aan de spiegelende ovale tafel, avond na stillen avond... ze hoorde het kraken van oom Coornvelts voltaire en zijn luide bevelende stem, die haar zoo lang nog na haar vlucht in haar droomen kon achtervolgen.
Van die vlucht zat ze Saartje te vertellen, van het wisselend leven dat ze daarna had geleid; o, volstrekt niet zoo boeiend en avontuurlijk als de kleine dikke weduwe stellig bleek te verwachten... een leven van hard werken, van veel vernederingen en moeilijkheden. Vijf jaar na haar vertrek uit Holland was ze te Parijs met een Indische familie in contact gekomen, zij hadden haar mee naar Soerabaya genomen voor de opvoeding van hun kinderen en bij hen was ze als een dochter,... een gelijke geweest, geen ondergeschikte meer. Achttien jaar later pas kwam ze met twee der dochters weer naar Europa en had te Parijs gewoond, tot ze daar door den oorlog of eigenlijk door de troebelen van de commune waren verdreven. In den Haag, waar ze zich daarna hadden gevestigd, waren haar beide vriendinnen gestorven.
‘Dus je bent niet getrouwd?’ vroeg de weduwe met zoo'n duidelijke teleurstelling dat haar nicht in een lach schoot. ‘Ik was altijd overtuigd, dat je daar in Indië een nabob met een onmetelijk fortuin zou hebben veroverd.’
‘Ik wóú niet trouwen,’ zei Miebetje hooghartig. ‘Ik had geen geloof meer in de liefde en geen vertrouwen meer in de eeden en beloften van de mannen...’
| |
| |
‘De liefde...’ peinsde de kleine weduwe pathetisch, ‘ach, in de liefde geloof je alleen als je jong en mooi bent. Maar als je goede jaren voorbij zijn en je ouders hebben geen fortuin, moet je tevreden zijn als je eerzaam en in je stand kunt trouwen...’
‘Ik hoefde niet te trouwen om geborgen te zijn,’ zei Miebetje trots, ‘en fortuin heb ik toch gemaakt, want mijn twee vriendinnen hebben me het hare nagelaten.’
‘Ik heb het altijd wel gedacht!’ verzuchtte Saartje en keek naar de kleine grijze vrouw in haar eenvoudige, on-modische kleeren, als zag ze haar plotseling gansch anders. ‘Ach, honderdmalen heb ik spijt gehad, dat ik niet met je méé ben weggeloopen!’
‘Het fortuin, dat ik geërfd heb, komt mijzelf niet toe;’ vertelde de andere met een waardigheid, die niet naliet Sara te intimideeren. ‘Mijn beide vriendinnen waren mijn geestverwanten, ze geloofden als ik in de gelijkheid van de beide seksen en wij hebben daar te zamen voor gestreden, zooveel als in onze zwakke krachten lag. Het geld, dat zij mij vermaakten, is bestemd om zooveel mogelijk vrouwen, te helpen om onafhankelijk te worden, om haar te verlossen uit de slavernij, waarin ze in dit land nog altijd leven.’
Onwillekeurig schoof de weduwe Berkhout wat opzij. ‘Je wilt dus zeggen,’ vroeg ze verontwaardigd en diep teleurgesteld, ‘dat je meedoet aan die vreeselijke mode om de vrouwen tot mannen te willen maken, en je je geld gebruikt voor dat schandelijke bedrijf: de emancipatie?’
Miebetje Sylvain streek over de crêpe van Saartjes rouwjapon en er was een lange stilte. Dan vroeg ze met haar liefste stem en terwijl haar heldere oogen de kleine weduwe strak aanzagen: ‘Hebben de mannen jou altijd zóó goed behandeld Saar, ben je zóó tevreden over je eigen leven dat je niets in
| |
| |
het lot van de vrouwen veranderd zou willen zien? Ben je zoo gelukkig onder de voogdij van je broers dat je je dochters opvoedt voor zoo'n zelfde lot?’
Het kostte Sara Berkhout moeite om te begrijpen, maar langzaam, als onder den ban van Miebetjes woorden, kwamen herinneringen scherp naar voren: hoe haar vader haar huwelijk met van Doeveren genadeloos had verboden, nadat Klaas hem haar heimelijke liefde had verraden; hoe Kees, haar vrijer die liefde laf verloochend had en hoe later Berkhout haar bedrogen had omtrent den staat van zijn geld... En nu ze oud was en arm beschikten de drie broers over haar of ze een meubel was, scheepten ze haar en haar kinderen met een aalmoes af... ‘Een vrouw is een beklagenswaardig wezen!’ barstte zij plotseling uit, ‘en de mannen... o, als je wist, Miebetje, wat ik van de mannen verduurd en geleden heb!’
Miebetje Sylvain liet zich de mantille van de schouders glijden en legde haar kleine, platte hoedje naast zich op de sofa. Dan zocht ze haar zakdoek en veegde Saartjes tranen van de arme, gezwollen en vlekkerig roode wangen. En de weduwe zag de lichtjes in haar oogen niet, noch den fijnen, ironischen glimlach om haar mond, maar zij voelde het teeder gebaar en hoorde de lieve, lang vergeten stem troostend en bemoedigend: ‘Houd moed, Saar... we zullen eens verstandig samen praten.’
Mevrouw Berkhout kon zich later nooit precies herinneren wat er allemaal besproken was op dien wonderlijken, gedenkwaardigen middag van nicht Miebetjes eerste bezoek, hoe het eigenlijk gekomen was dat veel van haar inzichten en opinies die ze zoo vast en gevestigd had gewaand, toen met één slag waren veranderd. Ze had dien middag voor het eerst helder
| |
| |
ingezien dat het dom was om meer geld uit te geven dan je bezat en met mooie kleeren een schijn van rijkdom tegenover de menschen op te willen houden. Maar tegelijk begreep ze nu pas volkomen dat het niet haar schuld was geweest, die verkwisting en eeuwige geld-nood, maar de schuld van Berkhout die haar als een onmondig kind inplaats van een denkende vrouw had behandeld, die haar nooit inzicht in zijn geldzaken had gegeven. En met welk recht scheepten de broers, haar rijke en welgestelde broers haar thans af met een aalmoes en durfden ze haar en haar dochters dwingen tot een leven van schijn en huichelarij?
Zij wilden niet dat de meisjes haar eigen brood verdienden, ‘welnu was het dan niet hun plicht om het gezin een behoorlijk inkomen te geven; zij maakten natuurlijk misbruik van hun mannenmacht en dachten haar te kunnen dwingen, omdat zij arm en hulpeloos achterbleef... Met welk recht mengden zij zich in haar leven...? Hadden zij er zich een zier om bekommerd toen ze met Berkhout trouwen wou, hadden zij toen onderzocht of hij werkelijk de goede partij was waarvoor hij zich uitgaf, waren zij integendeel niet blij geweest, dat een van de ‘drie vaatjes zuur bier’ tenminste onderdak was?
David had haar te min gevonden om op zijn deftige partijen te komen, Abram durfde haar Naatje als huisgenoot op te dringen, en aan Nicolaas, krenterigen, slechtgehumeurden Nicolaas zou zij verantwoording moeten doen van elken stuiver dien zij uitgaf... In het midden van een drukken opgewonden kring zat zij op haar rood damasten sofa, naast haar Miebetje en op de stoelen rond de notenhouten tafel haar vier dochters. Het plan waarmee Jacoba dezen zelfden middag de ooms verontwaardigd had, bleek bekend aan nicht Miebetje; door Lize Wijsman waren de meisjes al
| |
| |
maanden geleden met ‘Sylvia’ in kennis gebracht, hadden ze haar bezocht op haar kamers in de Maarsmansteeg, zonder toen nog te weten dat de bekende, fel bestreden schrijfster haar nicht was.
Maar nu fronste Mevrouw Berkhout verschrikt... dat was dan toch wel iets... iets om zich voor te schamen! ‘Schrijven’, boeken schrijven, en stukken in couranten, was toch waarlijk geen vrouwenwerk en zij herinnerde zich vaag dat er een poos geleden op een lezing van het Nut iets akeligs en ongepasts was gebeurd waarin ‘Sylvia’ betrokken was geweest, iets waarover de Leidsche dames nog wekenlang verontwaardigd hadden gesproken. Maar dan keek zij weer naar Miebetje en kon in het kleine gezicht met de vele rimpeltjes om neus en mond het oude lieve meisjesgelaat duidelijk herkennen, en ze luisterde naar de stern die nog net als vroeger zoo onweerstaanbaar meeslepend vertellen kon: in Engeland, in Oostenrijk, in Duitschland had Sylvia gereisd en overal in de vrouwen een drang naar onafhankelijkheid gevonden; overal was verlangen naar wat beters dan de ‘africhting voor het huwelijk’ waarmee de meisjes tot nu toe tevreden hadden moeten zijn, maar overal hadden de voorvechters nog met spot en minachting te kampen... Ze voelde wel vaag, de dikke weduwe, dat Miebetjes stellige opinies volstrekt niet met haar eigene strookten, zij zou niet graag willen, dat een van haar deftige kennissen Miebetje zoo in háár salon hoorde redeneeren, maar het was of zij geen enkel bezwaar duidelijk formuleeren kon, alles vervaagde bij de bevrijdende, heerlijke zekerheid dat de ellende die daar straks nog onontkoombaar dreigde van haar afgewenteld werd. Want haar nicht kwam met een kant-en-klaar plan voor den dag; zij zocht al maanden naar een woning, zij zou huisgenoot van de Berkhouts
| |
| |
worden; geholpen door haar konden Cateau en Jacoba dan haar modezaak beginnen, zij zou de lessen van Betsy betalen en Saartje geldelijk helpen, zoolang de dochters nog niet genoeg verdienden om voor haar moeder te zorgen. De eenige eisch was: geen valsche schaamte, geen mooidoenerij naar buiten; de wereld moest leeren dat er geen schande in was wanneer meisjes zonder een cent fortuin haar eigen brood verdienden; het was veel meer schande wanneer zij met de handen over elkaar bleven zitten en familieleden voor zich lieten zorgen.
‘Ja, ja stellig...’ knikte mevrouw Berkhout vaag; en zij overdacht angstig of er dan een bord met ‘Robes et Manteaux’ op het huis van de Coornvelts zou moeten komen en wat haar vader zou hebben gezegd als hij dàt geweten had... Toen zag ze tot haar ontzetting mevrouw Immerzeel langs het venster gaan, haar kleine parasolletje sluiten, en met haar langzame en afgemeten passen de stoep beklimmen. Ook Sophia schrikte bij dit onverwacht bezoek van haar aanstaande schoonmama, haar oogen gingen weifelend naar de kleine gestalte van Miebetje, naar de simpele japon zonder tournure en het korte grijze haar. Maar reeds had mevrouw Immerzeel de bel geluid en even later deinde haar omvangrijke figuur in paars Mozambique de kamer binnen; majestueus in haar ruischende strooken-rokken en een van git glinsterende ‘Bedouïne’, stapte ze naar het gezelschap toe en maakte op haar afgemeten zuur-zoete manier haar compliment. Saartje kuste het strak-deftige, bleeke gezicht met den grooten neus en de zelfgenoegzame onderkin, de meisjes negen, dan stelde Sophia voor: ‘Onze nicht, mejuffer Sylvain’. Het gelaat van mevrouw Immerzeel sprak boekdeelen terwijl zij uit de hoogte knikte en zich naar de regelen
| |
| |
der kunst met haar rokkenvracht neerliet op den stoel dien Betsy aandroeg, zij wist onmiddellijk dat dit rare mensch met het korte haar de Blauwkous was, die den lieven dominee Beets zoo schandelijk had beleedigd, zij wist nog heel wat méér van die juffrouw Sylvain; had zij niet kort geleden op de kamer van haar dochters een krantje gevonden dat ‘Onze Roeping’ heette en waarin jonge meisjes werden aangemaand tot bet lezen van onvrouwelijke boeken en het bestudeeren van politiek door iemand die zich ‘Sylvia’ noemde, en niemand anders was dan deze nicht van de Coornvelts, die de studenten plachten uit te jouwen als ze over de Breestraat ging. ‘Sylvia’ scheen niets te merken van mevrouw Immerzeel's ijzige kilte noch van de bevangenheid van Saartje en Sophia, zij ging rustig voort te vertellen hoe er tegenwoordig in Amsterdam twee vrouwen waren, dames van deftige, algemeen geachte familie, die het verplegen van zieken hadden geleerd en nu in den schandelijken toestand van de gasthuizen verbetering trachtten te brengen, en Betsy de vijftienjarige klapte opeens in de handen en riep in vervoering uit: ‘O, dat wil ik nog veel liever dan voor examens leeren! Arme zieke menschen helpen... dat moet een prachtig werk voor een meisje zijn!’
Mevrouw Berkhout was heel rood geworden. ‘Je praat naar dat je wijs bent,’ zei ze boos tot haar jongste dochter, maar Miebetje Sylvain vroeg met haar liefste stem: ‘Waarom zou het geen goed werk voor haar zijn, Saar, als ze toch een vak moet kiezen om haar brood te verdienen?’
Mevrouw Immerzeel zette het glas madeira neer dat Sophia haar gedienstig gebracht had en vouwde haar handen, in de mitaines, voor haar omvangrijken schoot. ‘In ònze stand,’ zei ze met al haar waardig-
| |
| |
heid van kolonelsvrouw, ‘in onze stand hoeven de jonge meisjes gelukkig nooit te werken. Zelfs als ze zooals de dochters van mijn arme vriendin in treurige omstandigheden achterblijven, acht de familie het haar plicht om te zorgen dat ze zich daartoe niet hoeven te vernederen.’
Sophia was vuurrood geworden. Zij zag haar moeders zenuwachtig vertrokken gezicht en het ijzig verstrakte van de deftige dame die haar schoonmoeder ging worden... en haar plan, dat daarstraks zoo eenvoudig en mooi had geschenen leek haar opeens akelig en vernederend. Maar dan zei Miebetje Sylvain op haar zachten en toch zoo dwingenden toon: ‘Mij dunkt Sophie je moest mevrouw meteen van je plannen vertellen,’ en hakkelend, te bang en te verlegen om op te durven zien, vertelde het meisje wat ze den ooms zoo zelfverzekerd had meegedeeld... zij zou pianolessen geven tot ze genoeg had verdiend om een uitzet en meubels te koopen... Zij had Evert er nog wel niet over gepolst, maar hij zou het zeker goed hoewel natuurlijk niet plezierig vinden. Hij zou wel inzien dat het de eenige uitkomst voor hen beiden was, zij hielden te veel van elkaar om terwille van een vooroordeel...
‘Vooroordeel?’ ving Mevrouw Immerzeel het woord met haar langzame, klanklooze stem... ‘Mijn lieve kind, heb je er dan geen oogenblik over gedacht dat Evert 's konings rok draagt? Dat hij daarmee verplichtingen op zich heeft genomen... dat het voor de verloofde, de aanstaande vrouw van een officier eenvoudig niet kàn dat ze pianolessen geeft. Voor genoegen, tijdverdrijf desnoods nog... maar om er géld mee te verdienen...’
‘Maar als wij het noodig hebben... dat geld! Wij kunnen toch niet trouwen zonder een uitzet en
| |
| |
zonder meubels... U en de Kolonel kunt ons niet helpen...!’
‘Wij hebben Evert van zijn jeugd af ingeprent dat hij een meisje met geld moest zoeken,’ viel Mevrouw Immerzeel haar in de rede en vergat haar afgemeten deftigheid in haar intense verontwaardiging; ‘hij heeft niet naar ons willen hooren, luisteren de kinderen tegenwoordig nog ooit naar de raad van hun ouders? Vroeger hebben wij gemeend dat Sophia hoewel niet rijk toch voldoende vermogend was... Nu het anders blijkt... nu droevige omstandigheden... je bent de eerste en eenige niet kind die een droom in rook ziet vervliegen... als je van Evert houdt, als zijn geluk en zijn toekomst je ter harte gaan...’
‘Ik geef hem niet op!’ barstte Sophia uit. ‘Wij houden van elkaar... en de tijd is voorbij, voorbij hoort u, dat de ouders voor hun kinderen beslisten wie ze moesten trouwen! En de tijd zal gauw genoeg komen dat het voor een meisje geen schande is om te werken en als het dan in den officiersstand niet past... dan moet Evert er maar uit gaan en klerk of onderwijzer worden, dan zullen we samen armoe lijden zónder den vergulden schijn!’
‘Flink zoo!’ knikte nicht Sylvain bemoedigend en zij legde kalmeerend haar hand op den arm van Saartje, die weer heftig was gaan snikken.
Maar nu keerde zich Mevrouw Immerzeel's bittere verontwaardiging naar Miebetje: ‘Vrouwen als u, het woord ‘dame’ wil me niet eens over de lippen, vrouwen als u moesten achter slot en grendel! Hoeveel arme, onschuldige meisjes hebt u al, als deze hier, misleid met uw zotte geschriften en opgehitst om haar ingetogenheid prijs te geven en zich op de plaats te dringen die God aan de mannen heeft
| |
| |
toegewezen? In hoeveel gezinnen hebt u de kinderen al tegen de ouders opgezet, hun ongehoorzaamheid geleerd? Want het is de eerste plicht van een kind, de eerste en de grootste plicht, om zich te voegen naar de wil van degeen aan wie het zijn leven dankt... Onze Evert zal zeker niet vergeten wat hij zijn ouders verschuldigd is...’
Opeens rees de weduwe Berkhout bevend van ontroering overeind, zij schrok zelf van wat zij durfde zeggen en van den dreigenden, profetischen klank van haar woorden, en ze wist dat ze een halven dag geleden nog, diezelfde woorden nooit zou hebben gesproken. ‘Neen Clazien,’ zei ze met plechtig schudden van haar zwartgemutste hoofd, ‘wij ouders hebben het recht níét om onze kinderen onze wil op te dringen, alleen omdat wij hun het leven hebben gegeven en hen groot hebben gebracht. Dat is een begrip uit de oude tijd en dat is het groote verschil tusschen ons geslacht en dat van onze goede ouders... Zíj vonden dat een kind dankbaar hoorde te zijn voor het geschenk van zijn leven, zij geloofden dat zij daarom over dat leven mochten beschikken naar hun wil! Maar ik weet... ik weet door een droevige ondervinding in mijn verre jeugd dat het verkeerd is... dat de kinderen het zélf moeten weten en dat de mensch niet mag scheiden wat God vereenigd heeft!’
Mevrouw Immerzeel stond op en schoof met driftige rukjes aan haar zwartzijden mitaines. ‘Ja het is zeker jammer Saar,’ zei ze na een lange stilte met zuurzoete vriendelijkheid, ‘dat je vader toen niet heeft gewild dat je met dien burgerjongen van van Doeveren trouwde, terwijl de heele stad wist dat je in 't geheim met hem vree. Want dan was je tenminste in de koopmansstand gebleven waarin je thuis-
| |
| |
hoort en Evert zou het niet in z'n hoofd hebben gehaald om naar je dochter te kijken. Maar één ding verzeker ik jou en je blauwkous van een dochter... onze zoon zal te kiezen hebben; als hij wil doordrijven om te trouwen met een meisje dat werkt voor geld, blijft het ouderlijk huis voortaan voor hem gesloten!’
Zij draaide zich om en liep in de statige zwaaiingen harer rokken naar de deur die Betsy met een bang gezichtje voor haar open hield. Een oogenblik later gleed haar imposante gestalte met het dwaas-kleine hoedje en parasolletje langs het venster en tegelijk barstten de drie zusters in spottend gelach en verontwaardigde commentaren uit. Maar Sophia liep weg en ging zitten schreien op de meisjeskamer, zij was volstrekt niet zoo zeker van haar Evert als ze het aan de booze Mevrouw Immerzeel had doen schijnen; en het mooie plan van de pianolessen dat daarstraks onder Miebetjes bemoediging zoo aanlokkelijk had geschenen, had alle bekoring verloren. ‘Een Blauwkous...’ snikte ze in diepe rampzaligheid... ‘Blauwkousen zullen ze ons vinden... en een Blauwkous is een oude vrijster, geen enkele man wil immers met een Blauwkous trouwen!’
Een paar dagen na den familieraad, op een kouden mistigen middag toen de weduwe Berkhout in krippen sluiers die tot haar voeten reikten de eerste contrabezoeken voor het rouwbeklag maakte, hield een vigilante, beladen met twee koffers, een hoedendoos en een houten kuipje met koperen banden, stil voor het huis. En eruit stapte, tot groots verwondering van Sophia en Cateau, die voor het venster zaten te naaien, haar tante Naatje Coornvelt, spichtig en mager met een rooden neus van de kou, die in haar eene hand een vogelkooi en in de andere een mutsenmand
| |
| |
torste. ‘Wat komt ze in 's hemelsnaam hier doen?’ vroeg de oudste der dochters Berkhout, want zij wist dat de verhouding van haar moeder met de lastige, scherptongige tante Naatje geenszins rooskleurig was. Doch toen de koetsier de koffers van het rijtuig begon af te laden om ze op de hardsteenen stoep te sleepen, greep Cateau haar zuster verschrikt bij een arm: ‘Oom Abram zei verleden week dat tante Na bij ons aan huis zou komen, dat z'n vrouw en dochters haar humeur niet langer konden dragen...!’
Voor Sophia kon antwoorden ging de deur van de salon open en binnen stapte de jongste dochter van Lodewijk Coornvelt, met een neerbuigend, welwillend ‘Goeden middag, meisjes,’ en terwijl ze zich op de rood damasten sofa zette met de vogelkooi op haar schoot en de mutsenmand naast zich zei ze op haar eigengereiden toon tot Sophia: ‘Het zal beter zijn als je toeziet op het afladen van m'n koffers, de koetsier moet drie schellingen hebben met twee stuivers fooi.’
Sophia en Cateau hadden elkaar met schrik en ontsteltenis aangekeken. ‘We begrijpen niet goed, tante...’ begon eindelijk de oudste, ‘er was ons niets van bekend, dat u hier zou komen logeeren.’
‘Ik kom hier niet logeeren,’ zei Naatje Coornvelt, terwijl ze de linten van haar vervaalden ouderwetschen hoed losstrikte; ‘zooals je moeder met je oom Bram heeft afgesproken, kom ik hier voortaan wonen. Ik ben gelukkig,’ voegde ze erbij terwijl ze haar zwartgaren handschoenen begon af te schuiven, ‘dat ik die onwaardige woning waar gevloekt wordt en waar Gods gebod niet wordt geëerd, eindelijk weer kan verlaten voor het huis waarin ik ben geboren en getogen.’ Weer zagen Cateau en Sophia elkander aan. Dat was een poets, die oom Bram haar moeder bakte! Die had zich in zijn koppige hoofd gesteld dat hij Na
| |
| |
kwijt wou, en stuurde haar eenvoudig op zijn zusters dak! Zenuwachtig wierp Sophia een blik door het venster, de koetsier had de koffers al op de stoep gezet, juist nam hij tezamen met Jans den grootsten op om naar boven te dragen. Als tante Na eenmaal met haar heele hebben en houden in hun huis was, zou het zoo gemakkelijk niet meer zijn om haar weg te krijgen...!
Zij moesten haar goed en duidelijk de waarheid zeggen, blijkbaar dacht ze stellig dat haar komst tusschen oom Bram en haar zuster was afgesproken; verbeeld je dat hun gezin terwijl ze oom Brams geldelijke hulp hadden geweigerd, nu toch met de lastige tante Naatje zou worden opgescheept!
Cateau, niet minder nerveus dan Sophia, gaf haar zuster een boozen wenk, zíj was de oudste, zij moest het maar zeggen... en Sophia, terwijl ze aan haar schortje frommelde, zocht wanhopig naar de geschikte woorden... En toen... toen opeens zag ze tante Na, de lastige zure oude vrijster zooals ze haar nog nooit in haar meisjesleven had beschouwd: niet meer als een lastpost, waarmee de familie geen weg wist, maar als een zielig, beklagenswaardig wezen. Ze zag de vale, snitlooze japon, waarom ze met haar zusters zoo vaak had gelachen, en realizeerde voor het eerst, dat Na niet anders dan de afleggers van haar schoonzuster droeg want dat ze nooit over geld beschikte om zich iets nieuws te koopen. Ze zag de twee oude koffers, de hoedendoos en het kuipje, het zielig beetje bezit, dat verloren op de stoep stond, als het eenige dat tante Na het hare kon noemen; ze zag de kouwelijk kleumende sijs in de vogelkooi als het eenige levende wezen, waaraan het hart van de oude vrijster zich had gehecht. En ze bedacht, dat tante Na niet altijd zoo vervallen en grijs en zielig leelijk was
| |
| |
geweest, dat ze eens, als zijzelve een jong meisje was, met verwachtingen en verlangens. Om oude vrijsters werd gelachen... altijd, door iedereen... maar was het niet in de eerste plaats voor de oude vrijsters dat ‘Sylvia’ om vrijheid en recht op arbeid streed, was het niet juist voor zulke stakkers die afhingen van haar familie, die als de een haar niet langer kon gebruiken, naar de ander werden ‘gestuurd’ als een stuk meubel? Er was in deze dagen onder Miebetje's invloed een geest van strijdvaardigheid, van verzet tegen alle bekrompen vooroordeel, tegen alle gezag en dwingelandij, in de meisjes Berkhout; en tegelijk met haar woede tegen oom Bram, die met echte mannen-tirannie zijn zuster trachtte te dwingen, voelde Sophia een wil om de oude, onvriendelijke tante Na te helpen en te beschermen. Het was hun aller plicht, wist ze opeens om tante Na huisvesting te geven want zij, de vernederde, die al zooveel jaren van de willekeur en de genade van haar familie had afgehangen, zou zich zeker geestdriftig aan den kant van de ‘emancipatie’ scharen, zij zou een bondgenoot in den strijd tegen vooroordeel en bekrompenheid worden.
En terwijl ze zich naast haar tante op de damasten sofa zette begon ze te vertellen van de groote dingen, die stonden te gebeuren; de volgende week al zou er op de deur een bord met ‘Gezusters Berkhout, in Mantels en Japonnen’, worden bevestigd en zouden Cateau en Coba zich als modistes bekend maken; terzelfder tijd zou zij zelve in Leiden en in den Haag met haar pianolessen beginnen en werd Betsy hulp-secondante op een school in Haarlem. Haar nicht Sylvain had geholpen om al die plannen te verwezenlijken, die had het mogelijk gemaakt om de hulp van de ooms af te slaan, aan nicht Sylvain
| |
| |
zouden zij en haar moeder haar vrijheid en onafhankelijkheid te danken hebben.
Sophia wond zich op aan haar eigen hoopvolle en enthousiaste woorden en ze zag niet de bevreemding, de afkeer en verontwaardiging op het gezicht van de oude juffrouw naast haar. Tante Naatje kon blijven, zei ze overtuigd, al was het geenszins met oom Abram afgesproken dat zij komen zou; ze zou zeker mee willen helpen aan het werk dat ze allen met zooveel geestdrift begonnen, tante Na had immers zelf ervaren wat het lot van een vrouw was, zoodra ze afhing van de goedgunstigheid van haar verwanten...?
Maar op dat oogenblik, tot ontstelde verbazing van de beide meisjes, rees tante Naatje overeind van de sofa, met haar vogelkooi in de eene en haar mutsenmand in de andere hand. En daar ze in haar haast en agitatie vergat om haar keelbanden vast te strikken, fladderden die heftig mee met haar knikkend en schuddend hoofd, terwijl ze hakkelend van verontwaardiging betoogde: Liever weer terug naar Abrams huis, naar Sientjes heerschzucht en het geplaag en gesar van de kinderen, dan hier te moeten wonen waar de eerste plichten van de vrouwen, die van ingetogenheld en onderwerping, met voeten werden getreden! Liever op den tochtigen zolder bij Abram, dan terug in de woning van haar brave, eerzame ouders als die de schande zou dragen van een bord waarop ‘Mantels en Japonnen’ stond! Al bleek haar beklagenswaardige zuster niet opgewassen tegen den kwaden geest die in de hedendaagsche jongedochters was gevaren, zij, Naatje, wist wat zij aan de nagedachtenis van haar ouders en den eerwaardigen naam Coornvelt verplicht was! En met driftige tikken tegen het venster riep zij de aandacht van den koet-
| |
| |
sier, beduidde hem met heftige gebaren dat hij wachten moest...
‘Maar tante, hoort u dan toch, het is juist omdat wij zoo'n leven als het uwe niet willen, omdat wij de genade van de familie niet begeeren... daarom willen wij ons eigen brood verdienen en onafhankelijk zijn!’
‘Jullie bent slechte dochters,’ zei juffrouw Coornvelt plechtig. ‘Ik heb altijd geweten, dat je moeder jullie veel te zwak en te toegevend heeft opgevoed en het haar daarna vergaan zou. Een bord met ‘Mantels en Japonnen’ op de deur van mijn ouderlijk huis! De schande voor heel de stad bekend, dat de dochters van een Coornvelt moeten werken voor haar brood...!’ En moeizaam balanceerend met de vogelkooi, droogde Naatje de tranen van booze, smartelijke verontwaardiging, die in haar fletse, roodomrande oogen stonden.
‘Maar laat haar dan toch gaan!’ fluisterde Cateau heftig tot haar zuster, toen ze zag dat Sophia opnieuw probeeren wou om de vertoornde oude vrijster te overtuigen. ‘Wij hebben haar pogen te houden en ze heeft zelf niet gewild... nu kan niemand ons iets verwijten...’
Tante Naatje was zonder een woord van afscheid en in trotsche verontwaardiging de kamer uitgestapt, de beide meisjes zagen door het venster hoe de koetsier mopperend en kwaadaardig haar bezittingen weer op de vigilante laadde, hoe hij dan een heftig gefluisterde argumentatie met de stuursche oude juffrouw had...
En dan, opeens, stond ze weer voor de meisjes in de kamer. ‘Hij wil eerst zijn geld,’ zei ze met een zielige poging tot waardigheid, ‘hij wil mij niet terugrijden die astrante kerel, voor hij zijn drie schellingen heeft...’
| |
| |
‘Wel en waarom...?’ begon Cateau op haar beurt hooghartig. Maar Sophia begreep: Tante Na, die het zoo'n schande vond als vrouwen werkten om geld te verdienen en die Saartjes dochters daarom als van God verlaten zondaressen beklaagde, tante Na bezat geen drie schellingen. Snel trok ze haar beurs uit haar zak, dien morgen had ze haar eerste verdiensten gebeurd voor een keursje, dat ze voor een vriendin genaaid had. Zij liep de gang in en betaalde den man.
‘Ik zal je dat geld morgen terug laten brengen,’ zei haar tante uit de hoogte, terwijl zij de hand afweerde waarmee Sophia haar in het koetsje wou helpen. En staande op de stoep zagen de twee meisjes toe, hoe het rijtuig met de twee koffers, de hoeden-doozen en het kuipje, langzaam en waggelend de terugtocht over het stille, deftige Rapenburg ondernam.
|
|