| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV De familie-raad
SARA Berkhout had het turfvuur in den ouderwetschen open haard van haar salon laten aanleggen, zij was ijverig bezig om te zorgen, dat nergens stof lag in het weinig gebruikt vertrek, dat de stoelen in een regelmatigen half-cirkel om de gepolitoerde salontafel stonden en de madeira- en bitterkaraffen, de beschuitjes, het kistje sigaren en de standaard met de zwavelstokken op de guéridon tusschen de twee vensters gereed werden gezet.
Het was Januari 1873 en Sara was sinds drie weken weduwe. Een longontsteking had aan Berkhout's leven een snel einde gemaakt; zij was evenals haar dochters zeer ontsteld en natuurlijk ook zeer bedroefd geweest bij het plotseling gebeuren, maar vele drukke verantwoordelijkheden hadden haar een gewenschte en toch gepaste afleiding gegeven; de rouwkleeren van haar en de meisjes, die moesten geknipt en
| |
| |
genaaid van tientallen ellen golvend crêpe, de voorbereidingen tot de grootsche deftige begrafenis: al haar familie en al de familie van Berkhout, die genoodigd, ontvangen en na afloop van de plechtigheid gelaafd en gevoed moesten. En daarna waren er de visites geweest, het statig-vormelijk ‘rouw-beklag’, dat ze dag-in-dag-uit ontving in haar salon met de tot op een kier gesloten luiken, waar de schilderijen tegen den muur waren gekeerd en de spiegel met een zwart floers bleef omhangen. Sara Berkhout was in haar eigen oogen opeens een oneindig belangrijker persoon geworden, dan ze gedurende het leven van den klagenden en tobbenden majoor was geweest. Op háár alleen rustte nu de opvoeding der vier dochters en de voorbereidingen tot het huwelijk van Sofia, dat in April in alle stilte, maar toch met gepaste deftigheid zou worden voltrokken, en met de aanvaarding van haar weduwe-staat had ze dan ook het oogenblik gekomen geacht, om van goud-blond grijs te worden; vanaf den dag van de begrafenis droeg ze onder een smaakvol weduwe-mutsje een keurig kapsel met een groote chignon van grijs haar.
Drie weken was het sterfgeval geleden en het viel Sara niet moeilijk om zich met Christelijke lankmoedigheid te schikken in Gods raadsbesluit. Natuurlijk betreurde zij ‘haar Berkhout’ en sprak ze zijn lof, zooals het een trouwe echtgenoote betaamde, maar elken dag opnieuw vond ze het een verkwikking om van zijn voortdurend vitten, zijn eeuwig klagen en tobben bevrijd te zijn en daar het Januari was en de jaarrekeningen bij stroomen binnen kwamen, kon zij niet nalaten telkens te bedenken, hoe rustig de dagen thans verliepen terwijl ze andere jaren voortdurend met zijn verwijten over haar verkwisting en geld-verspillen gevuld waren geweest.
| |
| |
Dezen middag echter zouden drie van haar broers ten haren huize samenkomen om over ‘de financieele toestand’ van haar en haar gezin te overleggen; het plechtig woord was van Nicolaas, die door den overledene tot voogd over zijn minderjarige dochters was aangewezen. Het gaf Saartje een vaag gevoel van onrust en naderende zorg, zij had er zich zoo gauw zij kon en met haar gewone gemakkelijkheid van afgekeerd, ze zou de broers doen begrijpen dat zij slechts een zwakke onwetende vrouw was en van geldzaken geen verstand had.
Dezen dag mochten voor het eerst, naar het ritueel dat zij nauwgezet volgde, de blinden weer open en bleven alleen nog de witte valgordijnen voor de vensters neergelaten; en juist toen Sara door een kiertje op de stille verlaten gracht gluurde, zag ze David en Nicolaas, beiden keurig in rouwcostuum met doffe hooge hoeden en ebbenhouten wandelstokken, over de brug van de Kloksteeg komen. Ook Abraham naderde van den anderen kant, hij was in alles de tegenstelling van zijn broeders, zwaar en dik, met een vol, rood gezicht, blakend van levenslust en gezondheid; hij had tot groote ergernis van Sara geweigerd met zijn heele familie in den rouw te gaan voor zijn zwager; maar daar hij haar in menig benard oogenblik geld had geleend en zich bovendien op haar snikkende smeekbee, op den begrafenisdag met David had verzoend, had de weduwe bet wijzer gevonden dit ‘gebrek aan goede manieren’ op den invloed van Abrams onbeschaafde vrouw te schuiven en zwijgend te dragen.
Toen enkele oogenblikken later, de drie mannen plaats hadden genomen en zij als gastvrouw zich druk maakte met het inschenken der madeira en het presenteeren der sigaren, riep David haar met een autoritaire en ongeduldige stem tot aandacht.
| |
| |
Hij zag er slecht uit, oud en wat gebogen in de schouders, zijn oogen hadden een harde, onrustige uitdrukking, die haar bij zijn begroeting niet was ontgaan; terwijl zij zich op haar plaats zette en haar breede krippen strooken gladstreek, dacht ze aan wat Immerzeel, haar aanstaande schoonzoon, aan Sophia verteld had van Louis, die plotseling uit de stad was verdwenen... dat hij gebrouilleerd zou zijn met zijn ouders, omdat hij zich bij een sekte van opruiers en landverraders aangesloten had.
David deed het woord met een koele zakelijke stem, terwijl Nicolaas nerveus den groenen bril verschoof, dien hij de laatste jaren inplaats van de oude lastige oogklep droeg en Abraham, zijn blik onafgebroken naar de zoldering, dikke rookwolken uit zijn sigaar trok.
Sara zou wel begrepen hebben, zeide de Professor, dat het er met de financiën voor haar en haar gezin niet te best voorstond, doch ze was vermoedelijk nog niet op de hoogte van het feit dat Berkhout en zij boven hun middelen hadden geleefd en hun kapitaal bijna heelemaal was ingeteerd. Aan haar, Sara, was dat zeker niet in de eerste plaats te wijten, de man was de beheerder van het geld in een gezin, maar zij had toch, naar hem bij het doorlezen van de rekeningen was gebleken, tal van uitgaven gedaan die hij van een verstandige vrouw moeilijk kon begrijpen... daar was bij voorbeeld de aanschaf van een bloementafel en waarlijk zelfs van een naaimachine... een naaimachine in een huis met vier volwassen meisjes die toch handen hadden om te naaien! Wat gebeurd was kon niet meer veranderd, maar het was zaak dat Sara en haar dochters zich goed rekenschap van den toestand gaven; wanneer de velen schulden en de onkosten van de begrafenis
| |
| |
waren betaald, bleven haar niet meer dan zeshonderd gulden jaarlijks. Natuurlijk, hij begreep dat het voor de weduwe van een majoor met vier dochters een onmogelijkheid was, daarvan te leven; hij en zijn beide broers waren dan ook bereid om haar te helpen, zoo, dat zij tenminste voor het uiterlijk kon blijven in haar stand en de meisjes de kans op een goed huwelijk niet hoefden op te geven.
Nicolaas, Abram en hijzelve waren overeengekomen, dat zij haar samen duizend gulden zouden geven; zij hadden uitgerekend dat het gezin dan in uitersten eenvoud kon leven; maar daar gebleken was dat zij in zaken al te weinig inzicht had, zou Nicolaas het geld beheeren; aan hem zou zij verantwoording doen, hij zou beslissen of een aankoop noodig was en alleen in dat geval er het geld voor verschaffen.
Met stijgende onrust had de weduwe Berkhout geluisterd. Wanneer David cijfers noemde, had zij in het begin een paar maal met een gebaar als van pijn de hand aan het hoofd gebracht... zij was immers maar een vrouw... zij begreep niets van geldzaken... Maar bij de laatste scherp omlijnde feiten was zij aandachtiger geworden; dat de broers zouden helpen had zij gehoopt en verwacht... maar zóó, onder tirannie van Klaas, terwijl Klaas zou beslissen of zij nieuwe kleeren noodig hadden, terwijl Klaas haar huishoudgeld zou geven en ze hem verlof zou moeten vragen of ze iets nieuws mocht koopen!
‘Wat mij betreft, ik heb er nog één voorwaarde bij,’ hoorde ze Bram zeggen, ‘dat Naatje dan bij Saar in huis komt. Een zuster is daar toch nader toe als een broer en Sientje en de kinderen kunnen het tegenwoordig niet te best meer met haar vinden.’
‘Maar dat doe ik niet!’ barstte Sara uit. ‘De
| |
| |
meisjes kunnen Na niet uitstaan! Ik wil haar niet in mijn huis!’
‘Het is hier niet de vraag wat je wilt maar wat je moet Saar,’ zei David en legde kalmeerend zijn hand op de hare; hij wou zich zelf niet bekennen, dat hij toch ondanks haar domheid en verkwisting meelij met haar had, zooals ze daar hulpeloos met dat vreemde grijze kapsel op haar sofa zat, in haar ‘moderne’ salon waarop ze steeds zoo trotsch was geweest, zonder een spoor meer van haar kwieken vroolijken levenslust... opeens een zielige oude vrouw.. ‘Misschien is het 't beste,’ zei Nicolaas, ‘dat we nu de meisjes binnen laten komen en haar het besluit meedeelen; ze zijn nog wel jong maar het is toch wenschelijk, dat ze op de hoogte zijn.’
Eenige oogenblikken later zaten de vier dochters des huizes mee in den kring en de kamer scheen plotseling overvol met het plooiend, ritselend en ruischend zwart van haar kleeren. Zwijgend en onder den indruk hadden zij de ooms de hand gereikt met de kleine neiging die daarbij hoorde; dan zetten zij zich op de rood-damasten stoelen, terwijl ze haar tournures schikten en met schuwe oogen naar de ernstige gezichten van de mannen en het ontsteld-bedroefde van haar moeder zagen.
‘Vrouwen,’ dacht Nicolaas schamper, ‘dat is de maaier waarop ze haar verdriet toonen!’ En achter zijn groene brilleglazen keek hij scherp naar de groote gitten oorbellen van Cateau, den keurigen zwart omranden zakdoek van Sophia, en de met zwarte kraaltjes bewerkte, zijden polsmofjes van Jacoba... Het zou goed voor die wufte kinderen zijn als zij de tering eens naar de nering leerden zetten, hij zou de teugels strak moeten houden...
David Coornvelt deed opnieuw bet woord, al was
| |
| |
Nicolaas voogd, hij trad nu, als steeds, als het hoofd van de familie op. Hij sprak welwillend en met geduld zooals men nu eenmaal spreken moest tegen vrouwen, die een zakelijke uiteenzetting niet konden begrijpen; hij had, al ergerden ook hem al die dure, modieuze rouwkleeren, meelij met de vier jonge kinderen, om het leven van zorg en armoe dat ze tegemoet gingen, waarbij voor drie van de vier de kans op een huwelijk toch vrijwel verkeken was.
Hij deelde haar het besluit van hem en zijn broers mee, om het gezin financieel te willen helpen en wees haar met nadruk op den plicht van strikte, nauwgezette zuinigheid; hij vermeldde ook het plan dat hun tante Naatje hun huisgenoot zou worden. Hij begreep, zeide hij, dat deze toekomstplannen de meisjes niet zeer rooskleurig zouden schijnen maar zij waren nog jong, en daar zij als welopgevoede knappe jongedames, voor het uiterlijk nog in hun stand konden blijven leven, was er toch zeker nog wel kans dat zij een goed huwelijk...
Het was op dit oogenblik dat Jacoba opstond... een beetje zenuwachtig, alsof zij nog een schoolmeisje was dat een beurt kreeg, zij verfrommelde haar zwartomrande zakdoekje in haar handen, terwijl ze beleefd en eerbiedig maar zeer vastberaden zei: ‘Oom, wij zijn u en oom Klaas en oom Bram natuurlijk van harte dankbaar wanneer u iets voor moeder wilt doen en haar geldelijke steun wilt geven, maar wij meisjes hebben uw hulp niet noodig, wij zijn namelijk besloten oom, Cateau, Betsy en ik... om zèlf ons brood te verdienen.’
Oom David zette het madeira-glas, dat hij juist van het glanzende tafelblad had genomen, zoo driftig neer, dat hij morste; oom Nicolaas schoof den groenen bril naar zijn voorhoofd, oom Abraham nam zijn
| |
| |
sigaar uit den mond en trok zijn logge gestalte met een ruk overeind.
‘Jullie bent besloten... om zèlf... om je eigen brood te verdienen...?’ herhaalde Professor Coornvelt zijn wenkbrauwen fronsend, en het hinderde hem sterk, dat het meisje groot en hoog opgericht in den wijden omvang van haar kleeren voor hem stond, terwijl hij vanuit zijn lage fauteuil naar haar op moest zien.
‘Maar begrijp je dan niet, m'n kind, dat je daarmee aan de heele wereld zou verraden dat je moeder in armoe, in gebrek aan het noodigste is achtergebleven?’
‘Besloten je brood te verdienen...’ zei oom Klaas met zijn scherpe spottende stem, ‘alsof dat maar zoo makkelijk gaat, of jullie dat zoo maar zoudt kunnen!’
‘Cateau en ik willen modiste worden,’ legde Jacoba uit, ‘wij hebben altijd onze eigen japonnen en die van moeder en de zusters genaaid, iedereen heeft ze bewonderd en gevonden dat wij dat zoo goed konden... Wij zullen al onze vriendinnen en alle kennissen van moeder vragen om voortaan bij ons haar kleeren en mutsen te laten maken... Wij hebben uitgerekend dat wij best acht gulden voor een kleedje en drie gulden voor een hoed of een muts kunnen rekenen en dan wel twintig tot veertig gulden in de week kunnen verdienen.’
‘En ik,’ zei Betsy, de stille, verlegene, ‘nu ik toch niet langer op kostschool kan blijven, wil ik eerst probeeren op een school als secondante te komen en dan later mijn examen doen. Ik heb mooie getuigschriften want ik kan goed leeren, ik ben altijd verreweg de beste van mijn klas geweest.’
‘Maar zien jullie dan niet in,’ zeide de Professor terwijl hij met moeite zijn stem tot kalmte dwong,
| |
| |
‘dat zooiets niet pàst, niet hoort voor meisjes van jullie stand, voor de dochters van een majoor... dat je zooiets niet doen kùnt, zonder verstooten te worden uit de kring waartoe de Coornvelts... en de Berkhouts.. nu eenmaal hooren!’
‘En wat vindt je moeder van dat plan?’ viel oom Abraham opeens met zijn grove, barsche stem in. ‘Waarom heb jij er ons daarstraks geen woord over gezegd, Saar?’
Sara begon zenuwachtig te snikken. ‘Omdat ik het niet wist, omdat zij er me niets van hebben verteld,’ klaagde ze, ‘de tegenwoordige dochters schijnen het niet meer noodig te vinden om hun moeder...’
‘Stil maar...’ het was Cateau, die met een beschermend gebaar haar arm om haar moeders hals sloeg. ‘Wij hebben er nog niet met u over gepraat, omdat we wel begrepen, dat u er in het begin niets van zou willen hooren. Maar we hebben het lang en breed overlegd, we stellen het ons werkelijk niet voor als een pretje en we begrijpen best, dat het een heel ander leven zal worden als we tot nu toe hebben geleid. Het zal toch in alle geval beter zijn dan ons te zitten verkniezen en tante Na in huis te moeten nemen en verkapte armoe te moeten lijden. En... neemt u niet kwalijk dat ik het zoo ronduit zeg oom, te moeten leven van aalmoezen van de familie!’
‘Maar er komt niets van in!’ Oom David, wat bijna nooit gebeurde, wond zich zoo op dat hij met zijn vuist op de tafel sloeg. ‘Wat is dat voor een verderfelijke geest, die er tegenwoordig in jullie meisjes komt, die jullie laat denken dat je precies kunt doen en laten wat je wilt! Heb jullie dan heel geen eerbied voor de nagedachtenis van je vader, bedenk je dan niet hoe je die onteeren zou, bedenk je dan
| |
| |
niet dat je zuster met een officier wil trouwen?’
Maar nu zei Sophia, de oudste, de bruid van den luitenant Immerzeel die tot nu toe had gezwegen: ‘Wanneer wij zoo arm zijn als nu blijkt, oom, kunnen Immerzeel en ik voorloopig niet trouwen. Hij heeft niets meer dan zijn luitenants-gage, dus hoe zouden wij aan meubels en een uitzet moeten komen. Daarom ben ik besloten, oom, om muzieklessen te gaan geven totdat ik dat geld bij elkaar heb verdiend. Ik heb zelf jarenlang goede lessen gehad en het vrij ver in het klavierspel gebracht, monsieur Latige, m'n vroegere meester, zal me zeker wel willen aanbevelen.’
De drie mannen zagen elkaar aan en op dit oogenblik leken hun drie zoo verschillende gezichten verwonderlijk sterk op dat van hun vader, elk met de stugge onderlip norsch naar voren geschoven, elk met de koppige kin in gekwetste waardigheid tegen het halsboord gedrukt.
‘Wanneer jullie zelf,’ sprak eindelijk Abraham, ‘geen begrip hebt van hetgeen past voor jullie stand, zal oom Nicolaas als voogd het jullie beletten...’
‘Wij zijn meerderjarig!’ zeiden Sophie en Cateau tegelijk triomfant.
‘Ik ben het over een half jaar...’ zei Jacoba en verborg met moeite een lachje.
‘Blijkbaar,’ spotte oom Nicolaas na de onheilszware stilte, die op deze openlijke oorlogsverklaring was gevolgd, ‘blijkbaar twijfelen jullie er geen oogenblik aan of je werkelijk zult kùnnen wat je je voorstelt. Jullie, vrouwen, die altijd je tafeltje gedekt en je bedje gespreid hebt gevonden, jullie, die nooit anders gedaan hebt, dan het geld verkwisten, dat een man voor je verdiend heeft... jullie denkt dat je dat zoo maar kùnt, voor je zelf zorgen?’
Nu sprong Cateau, die aldoor nog met haar arm
| |
| |
om den schouder van haar snikkende moeder had gezeten, overeind, haar kleine scherpe gezicht met het afgeteekende kleurtje was vertrokken van woede.
‘Dat is echt mannenredeneering!’ barstte zij driftig uit. ‘En dat is het, waar de vrouwen van tegenwoordig... de vrouwen, die nadenken, die genoeg hebben van de slavernij, zoo verontwaardigd over zijn! Nooit willen de mannen ons een kans geven om te toonen, dat we iets kunnen en toch verwijten ze ons, dat we dom en tot niets goeds in staat zijn!’
‘Ah zoo, nu weten we uit welke hoek de wind waait!’ zei oom David, die zijn kalmte weer hervonden had, met een sarcastisch lachje. ‘Dat is het gevolg,’ wendde hij zich tot zijn zuster, die nog altijd stil schreiend in een hoek van de sofa zat, ‘van de slappe opvoeding, die jullie moeders van tegenwoordig aan je dochters geven. Nu zie je zelf hoe ze alle ontzag voor ouderen en wijzeren verliezen en precies durven zeggen wat er voor haar mond komt!’
‘Wij hebben lang genoeg naar jullie geluisterd,’ ging hij, zich naar de meisjes wendend, voort. ‘Ik had weinig vermoed, dat ons edelmoedig voorstel zoo'n onthaal zou vinden, dat ik hier vanmiddag dergelijk ongepast gepraat zou moeten hooren.
Terwille van je arme moeder, alleen terwille van haar ben ik nog bereid te gelooven dat jullie overijld gesproken hebt, dat jullie je hebt laten ophitsen door wie weet welke heethoofden van geëmancipeerde vrouwen... Ik ben bereid alles als ongezegd te beschouwen, wanneer Cateau en Coba mij en oom Klaas excuus vragen voor haar ongepast gedrag. Maar mocht jullie, wat ik niet gelooven wil... of kan... blíjven bij je zotte plan van zèlf je brood te willen verdienen... dan trekken wij, de ooms... onze handen van je af; dan geven wij geen duit, dan helpen
| |
| |
wij ook je moeder niet, dan moeten jullie ook maar voor háár zorgen en haar onderhouden met dat “werk” waar je zooveel van verwacht...’
‘Ach neen, David, David!’ jammerde de weduwe Berkhout, en deemoedig smeekend greep zij de hand van haar vertoornden broeder. Maar driftig maakte hij zich los: ‘Toon dat je gezag over je kinderen hebt,’ zei hij haar streng aanziend, ‘denk aan de tucht en het plichtsbesef waarin jezelf bent opgevoed.’
Op de Borstelbrug namen de drie broeders afscheid, zij stonden er even in zwijgen tegenover elkander, de twee oudsten deftig correct, de jongste in zijn slordige, dikke gemoedelijkheid. Hoewel David sinds de begrafenis van Berkhout met Abram verzoend heette, voelde hij ook thans weer niets dan wrevel en schaamte voor dien onverzorgden, ruw pratenden burgerman daar tegenover hem, die denzelfden naam droeg als hij.
‘Het is een lastig geval, maar ze zullen wel tam worden als de nood aan de man komt,’ beslechtte Abram met een breeden lach het probleem, dat hen alle drie bezig hield. ‘In àlle geval laat ik Naatje de volgende week overhuizen. Sientje en de meisjes zullen de hemel danken als ze van haar slecht humeur verlost zijn.’ Hij lachte zijn luiden, bulderenden lach van zwaarlijvig man - wie zijn vader nog gekend hadden, beweerden eenparig dat Abram het meest van alle Coornvelts op den ouden Lodewijk geleek - en ging zijns weegs, na een gemoedelijken zwaai van zijn ruigen hoogen hoed.
Naast elkaar drentelden Nicolaas en David de Vischmarkt op, twee deftige, zelfbewuste heeren op leeftijd voor wie bijna elke voorbijganger eerbiedig den hoed afnam.
| |
| |
‘Het zijn vreemde tijden,’ zei Nicolaas ten laatste, terwijl hij stil hield voor het smalle huis op de Oude Rijn dat hij met een huishoudster bewoonde, ‘het begint er tegenwoordig op te lijken of de wereld draait om de vrouwen!’
‘Ik moet dikwijls om een woord van vader denken,’ zei de Professor somber, terwijl hij zich den hoed van het hoofd lichtte en met zijn zwart omranden zakdoek langs zijn heete slapen streek, ‘die heeft mij eens de raad van zíjn vader gegeven: “Argumenteer nooit met een vrouw. Zoo gauw wij mannen met de vrouwen gaan argumenteeren, zal het gedaan zijn met ons overwicht en onze rust.”’
|
|