| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII ‘Sylvia’
LIZE Wijsman liep haastig en dicht langs de huizen over de Hoogewoerd en de Breestraat; ze had het gevoel dat achter alle horren en door alle spionnetjes, gezichten nieuwsgierig naar haar gluurden, welk jong meisje liep des morgens om half elf - en zonder geleide - door de drukste buurt, waar het krioelde van studenten! Wat was je toch te beklagen wanneer je als een meisje op de wereld was gekomen. Daar liepen de ‘Heeren der schepping’ vrij en onbekommerd te wandelen, maar zij, omdat ze een meisje was, moest altijd denken om wat ‘mocht’ en wat ‘paste’... ‘Bah...’ dacht Lize en tuitte haar mooien mond, ‘als we maar eerst een beetje moediger worden en niet altijd bang zijn voor wat de menschen ervan zullén vinden. Misschien brengen wij vrouwen het nog wel eens zoover, dat we net zoo vrij en onbekommerd op straat durven loopen als de mannen en op welk uur we maar willen.’
| |
| |
Zij voelde zich onrustig en verlegen, toen ze een oogenblik later op de stoep van het hotel Levedag stond. Aan den overkant waren huis aan huis studentenkamers. Hoeveel kans was er, dat een van de daar wonenden haar escapade zag en aan haar broer verklikte, waarna die akeligheid zeker de gelegenheid zou benutten om er in het bijzijn van haar moeder over te beginnen...
Zij had de koperen schel overgehaald en vroeg aan een knecht in een boezeroen die haar opendeed, om juffrouw Sylvia te mogen spreken.
Hij krabde zich het hoofd en gluurde naar haar uit de hoeken van zijn oogen. ‘Kwam ú daarvoor?’ vroeg hij ongeloovig, want natuurlijk kende hij haar als een dochter van dokter Wijsman.
‘Juffrouw Sylvia zou me om half elf wachten.’
‘Ze is niet meer hier,’ overviel hij haar met een grinnikenden lach. ‘Me baas wou er niet houen, nadat de heeren studenten gisteren avond zoo'n schandaal hebben gemaakt.’
‘De studenten?’ Lize voelde den schrik in haar knieën, ze bedacht, dat de kleine vrouw in haar zwarte rotonde moedig en zonder geleide haar weg door de donkere straten was gegaan. Ze had gemerkt, dat de studenten zich heftig over de stoornis van meneer Beet's lezing hadden opgewonden, niet alleen in de zaal maar ook later in de vestibule, en zelfs nog op straat had ze ‘Weg met de blauwkousen!’ gehoord; maar ze had geen oogenblik vermoed, dat het iets anders dan branie en luidruchtigheid geweest was.
‘Ze benne met ketelmuziek voor 't huis gekomme,’ vertelde hij, weer grinnikend bij de herinnering, ‘een heel troepie van de Societeit, as ik me niet erg vergis, was uwes broer d'r ook bij. En ze hebben ‘Dood aan de manwijve!’ en ‘Weg met de blauwkousen!’ ge-
| |
| |
schreeuwd en me patroon hêt met de dienders gedreigd, maar het hêt niks gegeven.’
‘En toen?’
‘Toen hêt me patroon d'r sebiet gezegd, dat ze maar lievers erges anders most logeeren. Ik heb vanmorge vroeg d'r koffertje naar de Maarsmansteeg gekruid, naar de hoedenwinkel van Lebrun, daar had ze bekenden.’
Lize Wijsman draaide zich om en ging de stoep van het hotel weer af; met een ellendig beschaamd gevoel, of zij zelf een bitteren smaad had ondergaan, liep ze de stille zijstraat in naar de kleine hoedenwinkel.
Dat de studenten, dat àlle mannen spotten met ‘vrije vrouwen’, met ‘blauwkouserij’ en ‘emancipatie’... daaraan was ze gewoon, dat hóórde er nu eenmaal bij, maar dat ze de lafheid hadden gehad om die eenzame, weerlooze vrouw uit te jouwen, dat die ellendelingen van het hotel haar hadden weggejaagd als een schurftig beest...! In woedende drift balde Lize haar handen. ‘Als ik er achter kom wie het gedaan hebben...’ en dan opeens dacht ze aan een wild donker gezicht, aan dien éénen, die bij alle dolle plannen, bij alle studenten-streken haantje de voorste was, en dien ze om dien brutalen durf zoo dolgraag mocht lijden. Aan Gerrit van Doeveren dacht ze, den jongsten zoon van den wever, die het Leidsche gezegde glorieus tot waarheid maakte, dat aanstaande dominees dikwijls de grootste schelmen zijn. ‘Als hij erbij is geweest,’ dacht ze met tranen van woede in de oogen, ‘wil ik nooit meer iets met hem te maken hebben... dan zal ik hem laten voelen hoe ik hem minacht... dan zal ik nooit meer dulden dat hij me zoo lang in m'n oogen kijkt... of m'n hand zoo'n geheimzinnig, veelbeteekenend drukje geeft...’
| |
| |
‘Gaat u maar gerust naar boven, juffer,’ zei de oude aamborstige modiste, die de dochter van dokter Wijsman natuurlijk dadelijk herkende. ‘Het trapje op en dan links om aan het eind van het portaaltje.’
Lize voelde haar hart bonzen toen ze tikte tegen de vervelooze, scheefgezakte deur; pas toen ze een heldere, opgewekte stem ‘kom maar binnen!’ hoorde roepen, gaf ze zich rekenschap dat ze verwacht had een bedrukte, vernederde, misschien een-in-tranenbadende ‘Sylvia’ te vinden.
Zij zag, in de smalle, laaggezolderde kamer een kleine gestalte bij het venster staan, en het eerste trof haar, als iets onzegbaar dwaas, dat die niet als alle vrouwen-gestalten die zij kende, met een wijden strookenrok en een tournure was omkleed, zoodat zij vreemd schraal en nietig ja, bijna nauwelijks een vrouw geleek. En toen zij nader trad, zag zij tot haar nog grootere verbazing, dat de vreemde niet alleen geen chignon noch een breed kapsel van krullen droeg, doch dat zij het dikke, grijze, golvende haar kort afgesneden en naar achteren had geborsteld. En Lize Wijsman, die op haar manier een ‘modern’ en ‘geëmancipeerd’ meisje was, dacht met ergernis en verwondering: ‘Hoe durft iemand zóó onvrouwelijk te zijn!’
Maar een oogenblik later, toen zij haar beide handen voelde gegrepen en de doordringende stem van den vorigen avond haar naam zei met warme woorden van blijdschap, dat zij tòch had durven komen, onderging zij onmiddellijk weer den fascineerenden, boeienden invloed van de vreemde. ‘Ik heb gehoord wat zij gewaagd hebben,’ zei ze met een kleur van verlegenheid, ‘die laffe branies van studenten... Ik schaam me ervoor en ik beloof u dat ik ze bij de eerste gelegenheid de beste...’
| |
| |
‘Lieve kind,’ de kleine vrouw had haar mee getrokken naar een zwart lederen sofa, die in den hoek bij het venster stond. ‘Je daar over op te winden is vergeefsche moeite. ‘Ze’ moeten zoolang ze kunnen, hun mannelijk overwicht toch verdedigen! En is het niet het beste bewijs dat ze gevaar voelen dreigen nu ze bij den kleinen aanval van één onbeteekenende vrouw op hun onbetwiste heerschappij het al noodig vonden zoo'n misbaar te maken?’
Lize Wijsman aanvaardde verrast dit ongewone gezichtspunt; zóó had ze nog nooit iemand over ‘de mannen’ hooren praten; al mopperden de jonge meisjes van haar kring dat ze ‘maar vrouwen’ waren, de eerbied voor het sterke geslacht was haar te zeer van kind af ingeprent, dat iemand openlijk met hen zou durven spotten.
‘Zal ik je eens wat vertellen?’ zei Sylvia lachend, ‘zij hebben zoo lang beweerd dat wij dom en zwak en afhankelijk zijn, dat wij het zelf zijn gaan gelooven. Als ze ons nu de kleinste kans gaven om het tegendeel te bewijzen, kon het wel eens met hun onbetwiste heerschappij gedaan zijn; en wie wordt graag in een hoekje van een kamer geduwd, als hij altijd het heele huis tot z'n beschikking heeft gehad?’
Het jonge meisje lachte, al voelde ze tegelijk een onrustige verlegenheid. Heel de groote almachtige mannenwereld werd door dit kleine kwieke dametje opeens in een dwaas daglicht gezet...; ‘ze’, dat waren haar vader en Dominee Beets en oom Coornvelt, en Gerrit van Doeveren... die allen zouden dus heimelijk doodsbang zijn voor de macht van de ‘zwakke vrouw’?
‘Gelooft u heusch,’ vroeg ze aarzelend en onder den indruk, ‘dat daarom al het misbaar is? Dus niet
| |
| |
omdat ze vreezen, dat wij onze vrouwelijke deugden, onze ‘charmes’ zooals dat heet, zullen verliezen, dat we zooals mijnheer Beets gisteren voorspelde zullen gaan rooken, met onze beenen over elkaar zitten en over kiesrecht en politiek praten, maar alleen omdat ze bang zijn van hún bevoorrechte plaats te worden afgedrongen... bang, dat wij ook een klein beetje mácht zouden kunnen krijgen?’
Sylvia had een schamper lachje. ‘Wacht maar eens meisje, wacht maar eens tot je wat langer in de wereld hebt rond gekeken, tot je eens in conflict bent gekomen met zoo'n vereerder en beschermer, die de dominee zoo hartroerend geschilderd heeft. Probeer maar eens om wat te willen en door te drijven, dat tegen de mannenwetten van “echte vrouwelijkheid” ingaat!’
Het bleef even stil. Dan zei Lize Wijsman, terwijl ze met oogen, groot van schuwen eerbied naar de kleine grijze vrouw keek: ‘Ik geloof dat veel vrouwen en meisjes tegenwoordig net zoo denken als u, maar tot nog toe heb ik nog nooit iemand gevonden die het ronduit durfde zeggen, die er voor uit durfde komen dat ze...’ ze aarzelde en bloosde heftig vóór ze het vreeselijke woord sprak... ‘vóór de... emancipatie is!’
‘Juist,’ knikte de ander en streek haar korte grijze haren naar achteren. ‘Ik geloof in de emancipatie van de vrouwen, zóó, dat ik zelfs trotsch ben op den scheldnaam van ‘Blauwkous’ en trotsch op den hoon en den schimp en den smaad, die m'n dagelijksch deel zijn. Want die bewijzen, m'n kind, dat de strijd begint te komen... óók hier, ook in dit lauwe land van deftigheid en braafheid. En het is een geweldige strijd, hoor je, de strijd tegen de slavernij van de vrouw; in Engeland, in Amerika staan ze al in het volle vuur,
| |
| |
daar hebben de vrouwen het juk al afgeschud, daar willen ze al heel wat anders dan hier waar ze nog met ‘beter ontwikkeling’ tevreden zijn. Daar eischen ze gelijke rechten, gelijke kansen voor jongens en voor meisjes, daar zijn al pioniersters die het tot dokter, tot advocaat of predikant hebben gebracht en het bewijs leveren dat de vrouwen geen slechter hersens of zwakker zenuwen hebben dan de mannen!’
Lize Wijsman voelde haar wangen branden en haar hart van een wilde, verrukkelijke opwinding bonzen. Ze had een vage herinnering aan het zilveren bruiloftsfeest van haar ouders, toen ze voor de eerste en eenige maal in haar leven champagne gedronken en diezelfde vreemde, lichte en wilde levensvreugde had gevoeld. Dit, meende ze, was het grootste, gewichtigste oogenblik van haar leven... van nu af zou alles, zouden al haar inzichten in ‘plicht’ en ‘recht’, en al haar idealen van geluk en liefde en huwelijk met één slag veranderd zijn!
‘We hebben strijdsters noodig,’ zeide Sylvia en legde dwingend haar kleine hand op den arm van het meisje. ‘Meisjes en vrouwen die dúrven, die niet bang zijn voor wat de wereld van haar zeggen zal, en er zelfs een eer in stellen om ‘Blauwkousen’ gescholden te worden. Want alleen door te strijden tegen de tirannie van de mannen op leven en dood, zullen ze zich kunnen bevrijden uit de slavernij, zullen ze hun vrijheid en onafhankelijkheid kunnen veroveren!’
‘Ik doe mee!’ barstte Lize in gloeiend enthousiasme uit. ‘Ik ben altijd strijdlustig geweest, ik heb me er nooit in kunnen schikken dat een meisje altijd maar lief en zacht en gedwee moest zijn, en nooit eens ronduit mocht zeggen wat ze meende en nooit mocht doen waar ze aanleg voor had. Ik heb altijd geweten dat ik net zoo goed of beter kon leeren
| |
| |
dan welke jongen ook, van klein kind af heb ik het afschuwelijk gevonden dat ik máár een meisje was en daardoor nooit, zooals ik wenschte, dokter en mijn vaders hulp zou kunnen zijn!’
‘En waarom zou je dat niet? Waarom zou jij geen dokter worden als je er verstand en aanleg voor hebt? Eén moet de stoot geven, één moet durven beginnen. In Groningen schijnt al een meisje te zijn, dat het wil probeeren, waarom zou jij het hier niet wagen, waarom toon jij de Leidsche studenten niet dat een vrouw net zoo goed of beter zieken kan helpen en wonden verbinden dan een man?’
Lize Wijsman schudde ongeloovig haar hoofd en lachte zenuwachtig en verlegen.
‘Hoe zou ik dat moeten aanleggen?’ zei ze. ‘Mijn vader en moeder zouden er immers niets van willen weten. Om dokter te worden zou ik Latijn moeten kennen en examens moeten doen, die alleen voor jongens zijn... Ach neen toch, dat zou immers nooit kunnen.’
‘Dacht je kind,’ zei de oude vrouw, met weer haar zachte, ironische lachje, ‘dat ook maar één van de pioniersters, die je zoo bewondert en die je na zou willen volgen... dat er één zonder strijd en zonder verguizing of verdachtmaking van ‘de wereld’ gekomen is? Dat ooit ouders hun dochters geholpen of aangemoedigd hebben, als ze iets wilden dat lijnrecht tegen hun denkbeelden en wenschen inging? Je moet Latijn kennen, zeg je, zoek dan de boeken en leer het je zelve. Je moet geld hebben om te kunnen studeeren... zoek dan een middel om het te verdienen. Lijkt je dat onmogelijk en onbereikbaar...? Dan weet je nog niet wat het is om te strijden voor een ideaal, dan ken je het echte vuur en de echte zelfverloochening nog niet en het geloof dat bergen kan verzetten!’
| |
| |
‘Ik zal het probeeren!’ beloofde Lize opnieuw meegesleept en in vuur; en toen waagde ze de vraag die haar al telkens op de lippen had gelegen: ‘Hoe hebt u het zelf bereikt om zoo vrij en onafhankelijk te worden...? Wie bent u...? Hoe is eigenlijk uw naam?’
De kleine grijze vrouw kruiste de handen over de borst en zei, op een bijna plechtigen toon: ‘Ik zal jou vertellen, wat ik eerst voor ieder hier geheim had willen houden en wat je vooral niet aan je ouders mag verraden:... ik ben Marie Elizabeth Sylvain...’
Ze wachtte, haar donkere, doordringende oogen scherp op het meisjesgezicht gevestigd, met blijkbare spanning op de uitwerking harer woorden, maar zij zag op Lize's gezicht niet anders dan verwondering... verlegenheid...
‘Marie Elizabeth Sylvain... Miebetje Sylvain...’ herhaalde ze. ‘Die naam heb je je moeder toch zeker vaak hooren noemen?’
Aarzelend, met het onplezierig gevoel dat ze in een stellige verwachting te kort schoot, schudde Lize Wijsman het hoofd.
‘Maar herinner je dan toch,’ herhaalde de oude vrouw ongeduldig. ‘Ik was het Fransche nichtje, dat bij je grootouders in huis was en dat weg is geloopen omdat ze haar eigen brood verdienen wou...’
Lize bleek nog altijd verlegen. ‘Ik denk dat ma en de tantes het maar wijzer vonden daarover met ons meisjes niet te praten, maar ik herinner me nu, dat ik uw naam eens onder een Fransch versje in moeders album heb zien staan, en tante Saar heeft me eens een op rose papier geteekend portretje van u laten zien, waarboven ‘De Bode der Liefde’ stond en me verteld dat Oom David dat toen hij student was gemaakt heeft.’
De kleine grijze vrouw had glimlachend geknikt.
| |
| |
‘Je moet me van hen vertellen,’ zei ze met een plotselinge verteedering in haar stem. ‘Wat is er van hen allemaal geworden... van Saartje en Koosje en van Nikolaas en Abraham... met wie is de knappe gevierde David getrouwd? Wat is er van de deftige vrome Henrik geworden, en wat van de kleine Naatje, die zoo knap in de teksten en psalmen was?’
En Lize Wijsman, blij dat ze over het pijnlijk moment van daareven heen kon praten, begon met animo te vertellen; van Tante Saartje, die met een veel ouderen, saaien en suffen man was getrouwd en wier dochters zoo ontevreden waren met een leven van doelloos thuis zitten en altijd tobben over geld... Van de tantes Koosje en Naatje, allebei ongetrouwd, die heel vroom waren en het altijd met elkaar aan den stok hadden over theologische spitsvondigheden, totdat Tante Koosje voor een paar jaar bij Oom Henrik den weduwnaar was ingetrokken, om daar het drukke, groote huishouden te bestieren. Oom Henrik, dat zou juffrouw Sylvain zeker wel weten, was een heel bekende, heel gevierde dominee in den Haag, hij was de lievelings-predikant van Koningin Sophie en het was altijd stampvol in de kerk als hij preekte. En ook Oom David was een bekend man, Professor en Kamerlid en naar ieders verwachting een aanstaand Minister, zijn eenige dochtertje was gisteren in Lizes gezelschap op de lezing geweest; ‘maar zij was banger dan ik!’ zei het jonge meisje niet zonder zelfgenoegzaamheid. ‘Ze dorst niet mee, toen ik de straat opliep om u aan te spreken, hoewel ik zeker ben dat ze het dolgraag had gewild...’
‘Je moet haar eens bij me brengen...’ vroeg ‘Sylvia’ met aandrang. ‘Davids dochtertje en de dochters van Saartje... allemaal meisjes, zeg je, die wat beters willen dan dom bij vader en moeder
| |
| |
thuis zitten en wachten op een man... Ik ga een woning zoeken hier te Leiden, den Haag wil mij niet bevallen, het is mij daar te wuft en te bont... Aan deze oude stad heb ik nog zooveel herinneringen... en zelfs aan onplezierige herinneringen kan een mensch op zijn ouden dag gehecht wezen... Het lijkt mij zoo, of ik jullie, jonge dochters wat zal kunnen helpen in je strijd tegen dom vooroordeel en bekrompen behoudzucht. Je moeder en je tantes, meisje, hebben zich vroeger ook wel teweergesteld tegen het ouderlijk gezag, maar in die tijd was het nòg veel moeilijker voor een meisje om een eigen wil te hebben en haar eigen weg te kiezen dan tegenwoordig...’.
Toen Lize Wijsman eindelijk met gloeiende wangen en schitterende oogen opsprong en zei, dat ze nu heusch afscheid moest nemen, want dat haar moeder stellig niet begrijpen zou waar ze den heelen morgen was gebleven, kwam Sylvia opeens met een verrassend plan voor den dag.
‘Ik heb in mijn jeugd Latijn geleerd,’ zei ze; ‘ik zal er wèl heel wat van vergeten zijn, maar de boeken heb ik bewaard, daaruit zullen wij samen gaan studeeren. Want studie van het Latijn moet toch het begin zijn als je dokter wilt worden, en om dat mooie voornemen te verwezenlijken, wil ik je helpen zooveel ik kan.’
Toen Lize uitbundig bedankte en met geestdrift inging op het plan dat in zijn uitvoering stellig niet gemakkelijk zou zijn, - want hoe zou ze zoo vaak uit huis kunnen gaan, wanneer haar ouders het doel van haar uitgangen niet mochten weten, - zei Sylvia opeens met haar fijnen glimlach: ‘Daar schiet me een kostelijke herinnering te binnen... Wij zaten in je grootvaders huis aan de avonddisch - het is zeker dertig jaar geleden - toen je oom Abram,
| |
| |
een blaag van een jongen, verraadde dat ik hem met z'n Latijnsche thema's had geholpen. En toen zei je oom David - hoe goed zie ik hem nog voor me met zijn blonde kuif en zijn “jeune France”, - “Foei! een meisje dat Latijn kent... dat is alsof een bloeiende roos... zou geuren naar azijn...”’
Lize lachte. ‘Precies iets voor mijn deftige vormelijke om David!’ Maar dan krulden haar lippen smadelijk: ‘Als een jonge man bij mij aan zou durven komen met zoo'n bekrompen oordeel!’
‘Ik geloof niet m'n kind dat het oordeel van de mannen zich al veel gewijzigd heeft,’ zei Marie Elizabeth Sylvain bedachtzaam. Maar Lize gooide het hoofd in den nek. ‘Dan wordt het de hoogste tijd,’ zei ze overmoedig. ‘Ik zal de jongelui die ik ken, wel leeren om eerbied en bewondering te hebben voor een meisje dat haar hersens gebruiken durft!’
‘Lize! Lieve hemel meisje, is dat een haastige stap voor een jongedame? Je sleep zit zoowaar al met een modderrand... en je burnous fladdert als de vlerken van een vogel! Wil je je onderdanige dienaar permitteeren om je langs Breestraat en Hoogewoerd een veilige geleide te geven?’
Lize had haar haastige passen ingehouden, bij de welbekende, plagende en toch vleiende stem schoot haar het bloed heet naar de wangen. Eigenlijk kwam het volstrekt niet te pas, dat een jongmensch, al was hij een goede bekende haar op straat staande hield en zijn geleide bood; maar kón ze ooit boos worden en een verontwaardigd gezicht zetten, als Gerrit van Doeveren met zijn knappe overmoedige gezicht en zijn lachende donkere oogen voor haar stond? Hij had de studentenmuts een beetje schuin op het hoofd, tusschen z'n vingers balanceerde hij een
| |
| |
klein badientje; zwierig wuifden de slippen van zijn das en zijn broekspijpen waren naar de nieuwste mode zóó nauw, dat hij er onmogelijk behoorlijk mee zou kunnen zitten. Was er een tweede, zoo knap en vroolijk en tegelijk zoo complimenteus en vleiend als hij onder al de Leidsche studenten? Wist Lize niet, dat er nu achter alle horretjes en in alle spionnetjes van de Breestraat jaloersche oogen keken naar haar en hem? Booze tongen smaalden op hem, zeiden dat het geen pas gaf voor een aanstaand dominee, een zoon uit een godvruchtig gezin als dat van de van Doeverens, om zulk een leven van plezier aan de Academie te leiden; maar zij die hem kende, zij wist zijn gouden hart onder zijn overmoedige vroolijkheid, zij wist dat hij, al mocht hij wat veel fuiven en weinig werken, toch zeker geen slechte jongeman was.
‘Ik heb gisteren na de lezing nog naar je uit gezien,’ zei hij terwijl hij naast haar begon voort te stappen, en zij, met een verrukkelijke ijdelheid, bedacht wat een mooi paar zij vormden, allebei slank en rijzig, hij zoo donker en zij blond... ‘Ik had je naar huis willen geleiden en willen hooren of je niet getroffen en geroerd was door onze groote Beets en of je je niet schaamde, voor de smaad die je sekse werd aangedaan, door het onzinnig gepraat van die Blauwkous?’
Lize Wijsman voelde zich bleek worden, haar beenen die daareven nog zoo veerkrachtig naast hem hadden voortgestapt, waren opeens als zwikkende stokken onder haar lichaam. De student bespaarde haar het antwoord. ‘Wij hebben,’ ging hij voort, terwijl hij zijn badientje liet duikelen tusschen zijn keurig gehandschoende handen, ‘dat malle wijf meteen ingepeperd dat zij zulke zotheid hier niet moet beginnen. Een serenade met ketelmuziek hebben we haar ge-
| |
| |
bracht... en een rijmpje onder haar venster gezongen:
‘Een ouwe vrijster zonder man
Trekt zich blauwe kousen an’
Vanmorgen kwam de oppasser me op bed al vertellen, dat de waard van Levedag haar niet langer wou logeeren, en voor dag en voor dauw met haar koffertje op straat heeft gezet.’
Nu had Lize haar tegenwoordigheid van geest terug. ‘Wou je zeggen,’ barstte ze uit, ‘dat jij daarbij bent geweest, dat jij hebt meegedaan om haar uit te jouwen en te beleedigen,... een weerlooze, zwakke vrouw, en dat je dat nog als een heldendaad durft beschouwen?
Ze was, in het vuur van haar verontwaardiging middenop de Breestraat blijven staan, vergetend dat uit het huis van Immerzeel aan den overkant, zeker twee paar nieuwsgierige oogen naar haar zouden kijken; tot haar vreugde zag ze dat haar woorden indruk maakten, dat tenminste die onuitstaanbaar voldane lach van zijn gezicht verdwenen was.
‘Zwakke vrouw,’ herhaalde hij. ‘Nee meisje, het heeft geen zin om daarmee aan te komen! Als een vrouw zich zoo gedraagt, zóó alle wetten van vrouwelijke ingetogenheid met voeten treedt, kan ze niet meer verwachten, dat de man eerbied voor haar heeft en zich als haar helper en beschermer voelt, dan moet ze maar ondervinden waar zulk gedrag toe leidt...’
‘En waarin,’ vroeg Lize Wijsman hakkelend van verontwaardiging, ‘is ze dan zoo onvrouwelijk geweest? Omdat ze Dominee Beets openlijk tegen heeft durven spreken? Ik geef je toe, het is tegen de gewoonte, maar heeft ze dan soms iets gezegd dat aanstootelijk of ongepast was, is het soms niet waar dat wij meisjes stelselmatig dom worden gehouden en
| |
| |
dat we, als we niet trouwen van de genade van onze vaders en broers afhangen?’
‘Je wou toch niet zeggen... Lize...’ Hij had haar arm gegrepen en keerde haar heftig naar zich toe. ‘Dat jij... dat je er mee instemt, met die afschuwelijke theorieën, dat je het ééns bent met die geëxalteerde vrouw...? Jij, een lief mooi meisje... een meisje, dat zeker niet bang hoeft te zijn dat ze niet zal trouwen!’
Ze stampte van drift op den grond, ze had wel kunnen huilen van woede. ‘Alsof het daarom gaat! Dat denken jullie, hè, dat een meisje alleen maar naar werk, naar studie verlangt, als ze bang is dat ze geen man krijgt en een oude vrijster zal worden?’ Haar oogen vonkten terwijl ze hem aankeek, doch ze zag geen aandacht voor haar woorden, alleen verliefde, geboeide verwondering in zijn blik en voor het eerst voelde ze dat niet als een geluk, maar als een onbegrijpelijke vernedering.
‘Wat zit er een vuur in je!’ zei hij lachend; ‘wat een heftigheid in dat kleine hoofdje! Het zal later voor je man nog niet gemakkelijk zijn om zoo'n wild paardje in toom te houden!’
De neerbuigendheid in zijn stem, zijn zelfbewuste manier om niets van wat zij zei voor ernst te nemen, dreven haar tot een wilden lust om hem te kwetsen.
‘Maak je daar niet bezorgd over!’ zei zij hakkelend van drift. ‘Ik zàl niet trouwen. Tenminste niet met een man, die niets anders in me ziet dan een wild paardje dat hij temmen moet... Ik wìl niet getemd worden, versta je... ik ben niet geschikt om een gehoorzame, onderworpen echtgenoote te zijn, de man die mij tot vrouw verkiest, moet er zich maar op voorbereiden dat ik zijn gelijke wil zijn... Ik
| |
| |
wil leeren en studeeren, want ik heb nèt zulke goede hersens als een jongen...’
Hij scheen volkomen schaak-mat gezet. Hij stapte een pooslang zwijgend naast haar voort, het badientje, dat hij daareven nog zoo overmoedig had gezwaaid, hing achteloos tusschen zijn vingers. En zij voelde, hoewel ze recht voor zich uitstaarde met brandende oogen, dat hij telkens bijna schuw van terzij naar haar keek. Haar boosheid zakte, de geestdrift die haar daareven bij ‘Sylvia’ tot grootsche plannen en plechtige beloften had opgezweept, scheen haar opeens ver en onwezenlijk, maar een booze starre koppigheid bleef... ze zóú niet toe geven, hij moest eens en vooral weten dat ze geen volgzaam, deemoedig meisje was. Als hij werkelijk van haar hield, moest hij haar aanvaarden zooals ze nu eenmaal was, anders, sterker en voortvarender dan de anderen.
Eindelijk begon hij weer te spreken, zijn toon klonk kalm en met iets vaderlijk-beschermends; ze had erom kunnen lachen als ze niet zoo boos en verontwaardigd was geweest. ‘Maar m'n lieve kind, al wou je dan nú die goede hersens van je gebruiken en ‘leeren en studeeren’, zooals je daar zoo deftig zei, en rimpels in je voorhoofd krijgen en je mooie oogen bederven over akelige boeken... je weet toch zelf wel dat het je bestemming is om een man en een huishouden en later kinderen te verzorgen. Dan zou je aan al die geleerdheid immers tòch niets meer hebben, waarom zou je er dan nu je mooie jongemeisjestijd mee gaan verknoeien?’
‘Ik weet heelemaal niet of ik wel trouwen wil!’ zei ze uitdagend. ‘In alle geval... op het oogenblik hoef ik daar nog niet over te denken... nog niets te beslissen. Ik ben nog jong, ik heb nog jaren de tijd. En die jaren wil ik niet doelloos thuis zitten met
| |
| |
handwerkjes en romannetjes... Ik méén wat ik je daarnet gezegd heb,... ik ga studeeren... ik wil hetzelfde kennen, als de jongens die van het gymnasium komen en beginnen met Latijn...’
‘Latijn!’ hij herhaalde het woord ongeloovig en barstte dan in een schamperen schaterlach uit. ‘Latijn! dat is van alle dingen wel het meest bespottelijke voor een vrouw! Net als die beroemde - hoe heette ze ook weer? - Anna Maria Schuurman, die kende ook Latijn en at spinnen... Kom Lize, wees wijzer, dat is malligheid... dat zou je zelf niet willen... Een meisje... een lief mooi meisje, dat Latijn kent, dat zou immers zijn of...’
‘Of?’ herhaalde zij opeens ademloos, terwijl ze haar hand die zich al gestrekt had naar den schelknop van haar huis, weer liet zinken; met een spanning of haar leven er van afhing, wachtte ze.
‘Of?’ herhaalde hij verward door haar heftig dringen en zocht zenuwachtig naar een passend beeld; ‘of... of een duif... een zachte teere duif... zou willen krijschen als een pauw...’
Hij achtte het beeld uitstekend gevonden en knikte tevreden, dat móést haar imponeeren. Dan nam hij zijn muts af en stak haar zijn hand toe. ‘Zeg nu maar gauw,’ vroeg hij smeekend en met een ontroerden ernst in zijn stem, ‘dat het allemaal maar dwaasheid van je is geweest... Je bent mijn lieve zachte duif, Lize,... o, ik zou de gedachte niet kunnen dragen, dat je heusch dat andere wou zijn...’
Hij hield haar hand vast en keek haar dringend in de oogen, ze sloeg verward de hare neer en voelde een loomheid in haar denken; het was of een macht buiten haar wil, haar dwingen wou tot den blik en het lachje, half triomfant en half beschaamd, waarmee een meisje zooveel méér kan zeggen dan met woorden.
| |
| |
Maar een oogenblik later had ze zich beheerscht en stond koel en rechtop voor hem. ‘Dat rijmpje op de Blauwkousen, waar je zoo trotsch op was,’ zei ze hooghartig, ‘zul je voortaan ook op mij kunnen zingen.’
|
|