| |
| |
| |
Hoofdstuk XII Conflicten
TOEN David Coornvelt in 1865 tot Professor aan de Leidsche Universiteit werd benoemd en de Hofstad, waarin hij zich sinds zijn huwelijk zoo volkomen thuis was gaan voelen, weer verwisselde voor zijn vaderstad, had hij gaarne het wat vervallen en ouderwetsch geworden ouderlijk huis in een voor zijn stand en middelen passende woning veranderd. Doch in '65 woonde zijn moeder er nog en zat er met zijn zusters Naatje en Koosje die beiden ongehuwd waren gebleven, achter de horren van de beschilderde voorkamer, met haar breikous en haar stoof, slecht ter been, kwiek van geest en rad van tong, als in de jaren, toen haar deftige geleerde zoon nog een overmoedig en vroolijk student was.
Lang geleden al, in 1848, het groote, veelbewogen ‘revolutiejaar’, had de toen even dertigjarige nog onbekende jurist Coornvelt zijn eerste
| |
| |
schreden op den weg naar succes gezet. Het was het groote jaar van Thorbecke, tot wiens beste en geest-driftigste leerlingen hij als student had behoord, en dank zij Thorbecke, kreeg hij een plaats bij het secretariaat van de gewichtige en aldra zeer machtige Commissie tot herziening van de Grondwet. Het bracht hem in aanraking met allen, die in die jaren 's lands zaken behartigden, niet alleen met de vurige volgelingen doch ook met de tegenstanders van den ‘Jacobijn’, den geweldigen Thorbecke, die alles doordreef wat hij wilde. De jonge eerzuchtige advocaat bleek plooibaar en handig, hij vermeed uitersten en maakte zich aan alle kanten waardevolle relaties en toen het eerste ministerie Thorbecke in 1850 aan het bewind kwam, kreeg Mr. David Coornvelt een belangrijken post aan ‘Justitie’ en een paar jaar later vertegenwoordigde hij zijn vaderstad in de Tweede Kamer.
Pas toen durfde hij het meisje vragen waarmee hij al enkele jaren te voren kennis had gemaakt, in den tijd dat hij als jong, nog volkomen onbemiddeld advocaat de officieele recepties an den minister Vorster van Walsem bezocht en de oudste dochter des huizes haar genegenheid voor den knappen, maar als huwelijks-candidaat niet in aanmerking komenden jonkman, schuchter had durven toonen. Hij was toen niet bang meer om te worden afgewezen: Aleida was inmiddels vier en dertig geworden en sinds haar vader die tot de conservatieven hoorde, niet meer aan de regeerings-tafel zat, waren haar kansen op een voornaam huwelijk zeer verminderd. Zij was niet mooi, niet bevallig en ook niet zeer beminnelijk, maar zij bezat, wat den zoon van den Leidschen wolwever imponeerde, een aangeboren voornaamheid en een geschoolde gemakkelijkheid in den omgang; zij zou met
| |
| |
slechts één zuster het groote fortuin te deelen krijgen, dat grootvader van Walsem die als deugniet naar de Oost was gegaan, daar als suikerplanter gemaakt had.
Sinds dat glorieuze en hem door zoo velen benijde huwelijk, was Davids carrière snel omhoog gegaan. Was het nog uit te maken, hoeveel hij dankte aan de invloedrijke relaties van zijn vrouw en hoeveel aan zijn eigen capaciteiten? Aleida was te verstandig en te welopgevoed om zich op háár aandeel openlijk voor te laten staan... en tòch liet ze het hem voelen, in honderd kleinigheden, in haar onbetwiste heerschappij waar het de leiding van het ‘deftig’ huishouden betrof, in de voorkeur die ze háár familie, en de hooghartige neerbuigendheid, die ze aan de zijne toonde...: ‘Zonder mij was jij onbemiddeld zoon van een eenvoudig handelsman nooit zoover gekomen...’
David had, toen hij zich in Leiden vestigen moest, een groot dubbel huis op de Breestraat gekocht, dat door Aleida, die zich gaarne liet voorstaan op haar goeden smaak, zeer nieuwerwets was ingericht. De oude lambrizeering en beschilderingen hadden plaats gemaakt voor papieren behangsels, de ‘witjes’ voor groote spiegels en consoles met zwaar verguld, zij had de hooge gebeeldhouwde schouwen laten sloopen en inplaats van de ouderwetsche open vuren moderne kachels genomen, terwijl haar somptueuse meubels van fluweel en ebbenhout en rijkdommen van passement en kwasten, kostelijk voldeden onder de kristallen kronen met gasverlichting, die de voortdurende jaloersche bewondering wekten van al de Leidenaars, die haar feestmalen en avondpartijen bezochten.
De oude Mevrouw Coornvelt - sinds zij een zoon had, die Professor was gaf het geen pas dat zij nog Juffrouw zou heeten - had over dien groeten staat
| |
| |
menigmaal het hoofd geschud; en Naatje en Koosje, wier tongen met de jaren scherper waren geworden en wier oordeel over de deftige Haagsche schoonzuster nooit zeer welwillend was geweest, hadden voor de partijen stelselmatig bedankt, met de wrange motiveering dat zij, als eenvoudige juffers bij die voornaamheid niet hoorden, maar Saartje Berkhout had, hoewel onder heftig protest van haar echtgenoot, in haar salon ook de lambrizeering en de geschilderde paneelen weg laten breken en er een papieren behang voor in de plaats genomen, terwijl Dr. Wijsman, op het voorbeeld van zijn zwager Coornvelt, zijn huis met gas had doen verlichten.
Tusschen de jaren 50 en 60 was de oude volderij achter het huis op het Rapenburg eerst als pakhuis in gebruik genomen en toen gesloopt; aan den buitenkant van de stad op de geslechte wallen bij de Heere-poort, hadden Nicolaas en Abraham een nieuwe fabriek gebouwd, en tot verontwaardiging van hun broer Henrik, den dominee en evenzeer van David, den Professor, hadden zij den ouden, zedeloozen gevelsteen met de twee dansende wevers, die bijna twintig jaar in een kelder had gestaan, weer een plaats in de toegangspoort gegeven. ‘'t Lant van Coocanye’ was een van de laatste weverijen waarin de stoom werd toegepast, en aan Nicolaas, den eerzuchtige, wilde het ook na zijns vaders dood niet gelukken om het verloopen bedrijf tot nieuwen bloei te brengen; het was Abram, eerst een luie scholier, toen een boemelend student, dan een slechte dominee, die in 1855, toen hij den brui aan ‘de zieleherderij’ had gegeven, er nieuw leven in wist te brengen.
Abraham durfde wat Nicolaas door vele jaren van tegenspoed en zorg voorzichtig geworden, een roekeloos waagstuk achtte; hij liet machines uit Engeland
| |
| |
komen en een paar Engelsche werklui, die den zijnen een nieuwen tak van bedrijf het dekenweven naar de allermodernste methode moesten leeren. Inplaats van de ‘saayen, baayen en greynen’, die langzamerhand door goedkoopere en fijnere stoffen van de markt werden gedrongen, werden dekens van de echte, onvolprezen Leidsche wol het voornaamste product van de Coornveltsche weverijen, en nog geen tien jaar nadat Abraham méé de hand aan den ploeg sloeg behoorden de Gebroeders Coornvelt tot de eerste dekenwevers van Leiden.
Hun moeder, die als weduwe met twee ongehuwde dochters in de grootste zuinigheid moest leven, had in haar laatste jaren nog mee genoten van de gekeerde fortuin; dank zij den zoon, die zoo lang het zwarte schaap was geweest, kon ze zich toen een dure plaats in de kerk en een kachel op haar slaapvertrek permitteeren.
Maar toch had Abraham een nieuwe schande over de familie en een nieuw verdriet over zijn moeders ouden dag gebracht, hij trouwde met een meisje uit het volk, waarmee hij al jaren ‘heimelijke betrekkingen’ had onderhouden, en liet haar twee kinderen echten. Met zijn broers en zusters was hij sedert die gebeurtenis volslagen gebrouilleerd; de verhouding met Nicolaas, wiens compagnon hij nu eenmaal was, beperkte zich uitsluitend tot het zakelijke; en alleen Saartje, die hij zoo nu en dan uit den nood van dreigende schuldeischers hielp, bezocht hem een enkele maal in zijn woning. Hij was vergroofd en verruwd onder den invloed van zijn heerschzuchtige vrouw en verbitterd als zij op de hooghartige deftigheid van zijn familie, maar in de stad was de groote, dikke, vroolijk-goed-moedige Abraham een bemind man, heel wat minder deftig dan zijn broer de Professor, maar om zijn gul-
| |
| |
heid regent van verschillende gestichten en door zijn helder verstand en kloek inzicht een geacht lid van den Gemeenteraad.
In zijn huis woonde na den dood harer moeder in '67, zijn zuster Naatje die geen der andere broers en zusters toen terwille van haar slecht humeur had willen ‘nemen’; zij was er wat meer dan een dienstbare en wat minder dan een huisgenoot, zooals dat nu eenmaal het lot was van onbemiddelde oude vrijsters.
Koosje vroom en in zichzelf gekeerd, deed sedert den dood der oude mevrouw het huishouden bij haar broer Henrik, den predikant in den Haag, wiens groot gezin reeds in '66 de moeder verloren had.
Den dag na de lezing en het bezoek van dominee Beets, zat David Coornvelt in den morgen op' zijn groote rustige studeerkamer, de boventuinkamer die voor alle straat- en huisrumoer beveiligd was.
Hij zat er voor het groote cylinder-bureau van helglimmend notenhout, dat zijdelings voor het linker venster stond, en in het prille Maartsche licht, dat onder het hoog-opgehaalde valgordijn door naar binnen viel, stond zijn gezicht, terwijl hij achterover in zijn stoel geleund zijn bakkebaarden door de vingers liet glijden, zorgelijk en ontevreden... een heel ander gezicht dan het zelfbewuste, minzaam-opgewekte, dat de wereld van hem kende en waarmee hij den vorigen avond de Nuts-vergadering geleid had.
Zijn kamer was, als al de vertrekken in zijn huis, weelderig gestoffeerd met zwaar geplooide gordijnen, met lofwerk versierde meubels en met van kwasten en passementen voorziene pluche stoelen, doch een paar eenvoudige erfstukken uit zijn ouderlijk huis hadden er, tot Aleida's verontwaardiging eveneens plaats gevonden, de gladde, geel-verniste met groen saai bekleede boekenkast uit zijn vaders kamer waarop de
| |
| |
bustes van Cicero en Homerus stonden, die hij zoo vaak had bestaard wanneer hij als knaap in dat vertrek zijn pensums zat te maken, de oude voltaire van zwart leer, waarin zijn vader altijd gezeten had, en de met koperen banden belegde schrijfcassette waarop de oude Coornvelt zijn verzen had geschreven, verzen, waarover des Professors zoon Louis, die sinds zijn jongelingsjaren dichterlijke neigingen bezat, spottend placht te lachen.
Professor Coornvelt had het zich gemakkelijk gemaakt, want hij was als het gevolg van het zware souper van den vorigen avond, met een lichte hoofdpijn opgestaan; hij had den deftigen schoot-rok uitgetrokken en droeg een oudmodische kamerjapon, waarin een fantastisch patroon van bloemen en draken was geweven, een kleedingstuk waaraan zijn vader bizonder gehecht was geweest en dat hij hem bij wilsbeschikking vermaakt had. De Professor steunde het hoofd in de hand, want hem kwelde een vage wrevel, de dompe ergernis over een niet-te-herstellen fout... Nadat hij zijn illusteren gast op den trein had gebracht en in diens woorden van dank en betuiging van vriendschap toch een onmiskenbare koelheid had meenen te bespeuren, overdacht hij weer spijtig het gebeuren op de lezing, zijn eigen onbegrijpelijk gebrek aan tegenwoordigheid van geest, de verwarring waarin de avond was geëindigd en de schaduw die daardoor over het zoo grootsch opgezette souper was blijven hangen. Openlijk had natuurlijk niemand over het pijnlijk intermezzo gesproken, zelfs bij de toespraken aan het dessert was er niet op gezinspeeld en aan hulde had het den beroemden gast waarlijk niet ontbroken, als vliegen om de stroop hadden de dames om hun dierbaren dichter gezwermd en om album-versjes of teekeningetjes gebedeld.
| |
| |
Van een zijner medebestuurders had David het gefluisterde nieuws vernomen, dat de verstoorster der vergadering een schrijfster was, een zeer geëmancipeerde dame, die kortelings een blaadje voor vrouwen genaamd ‘Onze Roeping’ had opgericht en er nu haar dagelijksch werk van maakte om met alle geoorloofde en helaas ook ongeoorloofde middelen voor meerdere vrijheid en ontwikkeling van het vrouwelijke geslacht te pleiten. Hoe onbegrijpelijk, dat hij bij het hoeren van haar stem zoo sterk aan Marie Elizabeth Sylvain had moeten denken, dat het verleden, toen opeens zoo machtig op hem was toegestormd dat hij zijn plichten van voorzitter had vergeten!
Miebetje Sylvain! In vele jaren had David Coornvelt nauwelijks meer aan haar gedacht; lang geleden had hij eens van zijn zuster Saartje gehoord dat zij als gouvernante naar de Oost was gegaan, en Saartje had toen uitgemaakt dat zij daar zeker wel met een of anderen millioenen-bezittenden nabob zou trouwen. Miebetje Sylvain... het viel den Professor vreemd om te bedenken, dat zij thans een oude vrouw moest zijn... slechts een paar jaren jonger dan hijzelve... want hij,... ook dat viel soms moeilijk te aanvaarden... was, zooal niet oud dan toch ‘een heer op leeftijd’ de vader van volwassen kinderen...
Wanneer werkelijk Miebetje Sylvain de rustver-stoorster van den vorigen avond was geweest - maar in den nuchteren morgen leek dit volslagen onwaarschijnlijk - zou het noodig zijn haar zoo spoedig mogelijk op het ongepaste van haar optreden te wijzen, haar te doen begrijpen, dat ze beter deed haar tenten niet in Leiden op te slaan daar de familie Coornvelt op een weer aanknoopen van de relatie absoluut niet gesteld was... Hoe licht konden haar dwaze theorieën invloed krijgen op zijn dochtertje of op
| |
| |
Cateau en Lize, die toch al zulke opgewonden standjes waren... de Professor had nu voorloopig tot over zijn ooren genoeg van die ellendige emancipatie, hij vond dat de oude Berkhout verstandig gehandeld had, toen hij het vervloekte woord in zijn huis had verboden...
David Coornvelt doopte zijn pen in den inkt om zich aan zijn te lang reeds uitgestelde dagtaak te zetten, en terwijl hij peinzend naar buiten zag om zich op den aanhef van een brief te bezinnen, ontdekte hij opeens beneden in den tuin zijn zoon die langzaam slenterend met zijn handen in de zakken in het Maartsche zonnetje liep, vol aandacht voor de crocussen die tusschen het gras bloeiden en voor de til met duiven, die tegen den achtermuur tusschen het klimop hing.
Een kleur van ergernis vloog in het gezicht van den vader, tegelijk al had hij driftig met zijn zegelring tegen het raam getikt. En terwijl hij wachtte tot de jongeman gehoorzamend aan zijn gebiedenden wenk de studeerkamer zou binnenkomen, wierp hij snel een blik op de ‘Series Lectionem’; dacht hij het niet, dat de luiaard weer een van de belangrijkste colleges verzuimde, pas had hij zijn examen een half jaar uitgesteld en nog liep hij zijn Romeinsch Recht niet...
Maar toen zijn zoon met een opgewekt ‘Goeden morgen vader’ voor hem stond, met een crocus in het knoopsgat van zijn korte, bruin fluweelen jasje en zonder een spoor van een kwaad geweten in den vrijmoedigen blik van zijn blauwe oogen, was de snelle drift van den vader al weer voorbij; hij had, toen Louis zijn studie begon, zich voorgenomen dat hij zijn eenigen zoon een even royale, blijde studententijd zou gunnen als hij zelve had genoten; hij had zich zelf beloofd, dat hij geduldig en tolerant zou
| |
| |
zijn, extra beren zou betalen en zijn oogen zou sluiten voor veel buitensporigheden... student-zijn maakte een knaap tot man, en Louis, die nooit uitbundig, die altijd wat stil en in zichzelf gekeerd was geweest, had het naar zijn vaders meening noodig om eens flink uit den band te slaan.
Doch Louis had nimmer neiging tot de echte studenten-euveldaden getoond, die zijn vader hem zoo graag zou hebben vergeven. Hij had geen brave burgers gemolesteerd, geen bierpullen op voorbijgangers leeggegoten, noch was hij met een aantal heldhaftige makkers in een meisjeskostschool ingebroken; hij snoefde nooit over de groenen die hij ‘gebeuld’, de flesschen wijn, die hij gedronken en de meisjes, die hij gezoend had, en na twee jaar kamerleven had hij zelf voorgesteld om weer thuis te komen wonen.
Doch zoo hij, naar zijns vaders illuzie, al geen ‘echte student’ was geworden, hij had evenmin beantwoord aan de stellige verwachtingen, die David aan zijn vlug verstand had gesteld; na vier jaar had hij het nog niet verder dan zijn candidaats gebracht en zijn doctoraal had hij ook kortelings weer voor een half jaar verschoven.
De Professor wist, dat zijn zoon op zijn vage manier, ‘liefhebberde’ in staatkunde en politiek, in ‘sociologie’ zooals dat met een nieuw woord tegenwoordig heette; en hoewel Louis met zijn gewone geslotenheid vermeed er over te spreken, wist Coornvelt dat de richting die hij volgde, gansch niet de zijne was.
‘Ik wou graag uitleg,’ begon hij, trachtend naar den gebiedenden, imponeerenden toon, die hij zich van zijn eigen vader zoo goed herinnerde, ‘waarom je je gisterenavond niet hebt vertoond op ons feest ter
| |
| |
eere van meneer Beets? Behalve onbeleefd tegenover de gast van je ouders, was dat hoogst onverstandig van een jongmensch dat op het punt staat z'n intree in de maatschappij te doen. De dichter heeft bij een vroegere gelegenheid heel welwillend belanggesteld in je verzen... en ook ditmaal heeft hij je er aan tafel naar gevraagd en niets dan een ontwijkend antwoord van je gekregen.’
‘Och papa!’ De student had gebloosd, dan onwillig de wenkbrauwen gefronst: ‘U weet hoe ik tegenwoordig zelf denk over mijn gerijmel... en over het gerijmel van meneer Beets en consorten, dat in dit lieve land met de naam van poëzie bestempeld wordt!’
Hij voelde de drift die hij met zijn insolente woorden wekte, hij zag de pen in zijn vaders blanke, groote hand onrustige, booze krassen maken op den smetteloozen vloeier; hij groef zijn eigen handen dieper in de zakken en ergerde zich over het onrustige bonzen van zijn hart.
Het duurde even eer de Professor sprak en zijn stem klonk rustiger dan de zoon verwacht had, er trok zelfs een glimlach om den strengen mond. ‘Het schijnt nu eenmaal te hooren dat het jonge geslacht voor het zelf wat presteert begint met het oude af te breken. Ik herinner me dat wij dat ook deden, ik zeg wij, omdat ik er in dien tijd indaad ook bijhoorde al stond ik niet in de voorste gelederen. Ook wij hebben gesmaald op de rederijkers en de rijmelaars in de Vaderlandsche Letteroefeningen...’
‘Maar er niets beters voor in de plaats gegeven!’ viel de zoon spottend uit. ‘Wat is er nog over van al de groote idealen waarmee Potgieter indertijd de Gids heeft opgericht? Zeg zelf vader, is er bij ons op het oogenblik één verzenmaker die een groot onderwerp aandurft met de gloed en het vuur van
| |
| |
een Da Costa of een Bilderdijk? Is er één prozaschrijver die iets uitspreekt van de groote, geweldige worsteling, die er tegenwoordig gestreden wordt... niet in dit slaperige land natuurlijk, maar overal elders... in Engeland, in Duitschland, tusschen de zwoegende armoelijders en hun onderdrukkers... is er één, behalve Multatuli...’
‘Dàcht ik het niet!’ viel de Professor heftig uit, ‘Multatuli... een grootspreker en een opruier is de eenige die de eer van jou appreciatie geniet! Het is fraai! Zelf niets presteeren, schelden op al het bestaande en in Multatuli een profeet zien! In een man, die God en zijn vaderland durft verloochenen, een comediant, die over moraal en zedelijkheid durft preeken en zelf een onzedelijk leven leidt...’
‘Dat deed de verheven Bilderdijk ook! Maar die kneep de kat in het donker! Leest u er Huet eens op na wat die pas nog over de vrome verheven Bilderdijk heeft geschreven, hoe hij z'n vrouw in iedere brief trouw bezwoer, terwijl hij in Londen met de dochter van zijn weldoener samenleefde!’
‘Een ander fraai voorbeeld!’ smaalde de vader, zich even zeer opwindend als de zoon. ‘Huet, die afgeeft op al z'n tijdgenooten en als voorbeeld van hoe-het-zijn-moet dat walgelijke Lidewyde heeft geschreven...! Een boek waarin de ontrouw als iets begeerlijks en de wellust als iets onvermijdelijks wordt voorgesteld... een boek, dat geen eerzaam man in de handen van zijn vrouw of dochters zou willen zien.’
‘Ik prijs Lidewyde immers niet!’ gaf de zoon onwillig toe. ‘Huet is als romanschrijver toch ook maar een slechte copie van de Franschen. Maar als criticus is hij de eenige, die niet mee doet aan het misselijk elkaar ophemelen en het flauwe elkaar nadoen van de Hollandsche schrijvers, de eenige die durft zeggen,
| |
| |
dat Holland geen behoorlijke litteratuur heeft, de eenige die durft inzien, dat we niet zoo'n machtig, hoogstaand en voornaam volk zijn als de Hollanders zelf nog altijd denken!’
‘Ik heb genoeg van dit dwaze en zinlooze gepraat,’ zei Professor Coornvelt toornig, en hij nam zijn pen weer ter hand als om te toonen, dat hij het gesprek beëindigd vond. ‘Ik wil je een goede raad geven: begin met zelf iets te presteeren voor je zoo'n oordeel over je land en je volk durft herhalen. Ik weet niet wie de vrienden zijn met wie jij tegenwoordig omgaat, jongelui van je eigen stand zijn het zeker niet; in onze kring geldt het nog niet voor moedig en fraai om zijn vaderland te bespotten en te belasteren, als jij slagen wilt, een carrière wilt maken en wat anders dan een grootspreker begeert te worden, zul je je theorieën grondig moeten herzien.’
Zij hadden zich beiden boos gemaakt, beiden waren den goeden wil tot elkaar begrijpen vergeten waarmee ze het gesprek begonnen, en om hun beider mond was dezelfde smadelijk hooghartige trek, toen zij elkaar in de harde onwillige oogen zagen.
En dan na een lange pauze, zei de zoon: ‘Ik ben niet van plan mijn theorieën zooals u het noemt, te herzien, integendeel en dat wou ik u nu meteen maar zeggen papa, ik ben van plan niet langer te verheimelijken wat mijn diepste overtuiging is. Hier in Leiden is sinds kort een afdeeling opgericht van de ‘Dageraad’, u zult de naam wel kennen, het is een groep van jongeren die vooruitgang, werkelijk vooruitgang willen, die zich ‘socialisten’ noemen... en bij hen...’
‘Je wou mij in koelen bloede vertellen...!’ David was half van zijn stoel opgerezen en vond met moeite zijn woorden, ‘jij, een luie student, die nog om elke
| |
| |
cent aan je vader moet vragen... dat jij met die schurken en landverraders... dat jij, die de naam Coornvelt draagt, en wiens vader misschien weldra met Gods hulp tot de leiders van het land...’
‘Wind u niet op, papa!’ de jongen had onmiddellijk spijt van zijn hooghartige bekentenis en begreep, dat hij het oogenblik en de woorden slecht had gekozen. ‘U weet vermoedelijk van die vereeniging niets anders dan wat het groote publiek...’
‘Ik weet er genoeg van om jou te verbieden... te verbieden, versta je, om er ooit nog het allerminste mee te doen te hebben. Ik wist, dat je zooals zooveel van je vrienden liefhebberde in de politiek en zoo'n beetje coquetteerde met de radicalen, wat nu eenmaal mode schijnt bij sommige jongelui; maar als ik had kunnen vermoeden dat je zoo... dat je je goede naam en je toekomst op die manier zou vergooien...’
Met een schamperen lach vulde Louis de stilte, die de vader na zijn woedende woorden liet, hij zag met een vreemde mengeling van minachting en medelij, hoe volkomen de Professor zijn gewone, deftige kalmte had verloren, hoe hij, als om zich een houding te geven weer de pen greep en krassen en teekens op den vloeier begon te maken...
‘U kunt mij toch niet verbieden een eigen overtuiging te hebben,’ zei hij ten laatste langzaam en nadrukkelijk.
Maar zijn kalmte bracht den vader tot het uiterste.
‘Ik kan je gelukkig wèl verbieden die “overtuiging” openlijk te toonen,’ beet hij zijn woorden, ‘zoolang je nog voor je studie en voor het maken van een carrière van mij afhankelijk bent.’
Er was weer een stilte... dan vroeg de jongen zachter en met veel minder zekerheid: ‘U bedoelt...?’
‘Ik bedoel, dat je morgen aan den dag ophoudt
| |
| |
student te zijn, als je mij niet belooft... op je eerewoord belooft...’
Hij streek met de hand over het voorhoofd;... met een vreemde, duizeligmakende zekerheid trok het opeens door zijn gedachten, dat hij dit zelfde nog eens juist zoo had beleefd, dat hij oneindig lang geleden, nog eens dezen zelfden, afschuwelijken strijd had uitgevochten... En opeens wist hij het: zooals Louis thans voor hem, had hij eens in machteloozen opstand voor zíjn vader gestaan; zooals hij thans zijn zoon, had zijn vader hem met precies hetzelfde dreigement gedwongen. Als een ontspanning herinnerde hij zich op hetzelfde oogenblik hoe volkomen hij toen voor dat onvermijdelijke was gezwicht. Hij zag op en zocht het gezicht van den jongeman, die zich had afgewend en met den rug naar hem toe voor het venster stond; en reeds schoot, als een felle vlam zijn meelij op... hij was niet zoo'n harde, meedoogenlooze vader als de zijne was geweest, hij zou het goed maken... zich weer voluit met den knaap verzoenen... hij had zich immers beloofd, dat hij voor zijn Louis niet alleen een leider maar ook een vriend wou zijn... hij had zoo vaak getracht naar vertrouwelijkheid met den stillen, gesloten jongen...
Dan keerde Louis zich naar hem toe, er stonden tranen in zijn oogen, maar zijn bleeke gezicht was verbeten en hard.
‘Dan zal ik niét afstudeeren papa,’ zei hij, ‘misschien is dat nog erger voor u dan voor mij. Dan zal ik geen jurist worden en carrière maken op de manier die u voor me had vastgesteld en geen opvolger zijn van uw beroemde naam. Want dat alles is mij minder waard dan mijn overtuiging.’
Hij had met bijna pathetische heftigheid gesproken, nu draaide hij zich om en een oogenblik later had
| |
| |
hij de kamer verlaten, waarin de stilte weer dadelijk groot en plechtig stond. Mechanisch doopte David Coornvelt zijn pen in en zette zich om te gaan schrijven, doch opeens smeet hij het staafje weg terwijl het bloed hem heet naar het hoofd schoot en zijn vuist bonsde op de tafel. ‘Mijn eigen schuld,’ mompelde hij, ‘ik ben te zwak voor hem geweest... wij ouders van tegenwoordig zijn te zwak voor onze kinderen.’
Toen zijn dochtertje hem een half uur later stoorde, had hij nog slechts een paar regels van het groote foliovel volgeschreven; zij schrikte van zijn moe en zorgelijk gezicht, toen hij zijn werk van zich afschoof om het koffiekopje van haar aan te nemen.
Maar hij glimlachte, toen zij vertrouwelijk kwam leunen aan zijn stoel, met haar hand door zijn nog vol en nauwelijks grijzend haar streek. ‘Ik moet u nog laten zien wat meneer Beets in mijn album heeft geschreven,’ zei ze, ‘maar ik ben er weinig mee in mijn schik.’
Hij sloeg zijn arm om haar heen en voelde de ranke veerkracht van haar meisjeslijf, de zachte ronding van haar schouders onder het dunne mousselien van haar grijze kleedje met kleine roze bloemetjes, de zijdige zachtheid van haar wang en de buiging van haar hals met een verteederde verrukking, waarvoor hij zich zeker geschaamd zou hebben, wanneer hij zich haar bewust was geweest.
‘Was Louis ook maar een meisje...’ dacht hij, terwijl de herinnering aan het ellendig gesprek, die hij met al zijn wilskracht een poos lang had verdreven, zich opnieuw met een feilen pijn aan hem opdrong, ‘zoo'n zacht aanhankelijk meisje... zoo'n zonnetje...’
| |
| |
Ontwikkeling der vrouw.
Dient tot hooger ontwikkeling gebracht’
Dat is: dochters en moeders behooren te weten,
Wat vaders en zonen vergeten.
En een vrouw dient te doen
Noodwendig moet negligeeren
Zal hij tijd hebben, mijnheeren,
Om in de club het land te regeeren
(Geen oordeel te hebben maar)... te redeneeren,
las hij, in het in rood fluweel gebonden boek, dat zij hem voorhield; het kostte hem moeite om de beteekenis van de zinnetjes te vatten, de gedachte aan Louis' smalende kwalificatie ‘verzenrijmelaar’ drong zich zijns ondanks aan hem op.
‘En waarom is dit niet naar de jonkvrouw haar zin?’ probeerde hij een grapje. ‘Gisteren middag werd er nog zoo met de lieve dominee gedweept?’
Hij zag hoe haar fijne blonde wenkbrauwen zich fronsten, hoe haar gezicht het kinderlijk blijmoedige verloor.
‘Omdat dit, net als al wat hij gezegd heeft, zoo heel anders is, dan ik verwacht had, omdat hij over alles praatte behalve over het belangrijkste; natuurlijk was het verkeerd wat die vreemde dame deed, ongepast en ik begrijp dat het u ergerde; maar wat ze zei papa, over al de vrouwen die géén kransen konden winden, al de linkerhanden, naar wie geen rechter zich uitsteekt... daarin had ze toch groot gelijk, die vrouwen moesten toch voor zichzelf kunnen zorgen in plaats van afhankelijk van haar vaders en broers te zijn en
| |
| |
haar levens in ledigheid door te brengen. Aan èlk meisje moest toch de kans gegeven worden om zich nuttig te maken, dan zouden er niet zooveel zijn die maar trouwen om geborgen en onderdak te zijn en zouden er geen ongelukkige huwelijken meer wezen.’
Hij luisterde met stijgende ergernis. Even voelde hij den driftigen lust haar het zwijgen op te leggen en met een toornig bevel uit de kamer te sturen; de herinnering aan den vorigen avond, toen hij haar op de lezing zoo heftig had zien fluisteren met Lize en Cateau dreef hem echter tot voorzichtigheid: misschien was het het beste om haar eens uit te laten spreken wat er allemaal aan dwaze bedenksels in haar kleine hoofd zat opgezameld, om de ophitserij van de nichtjes voor goed te ontzenuwen.
‘Mijn lieve kind,’ zei hij, terwijl zijn groote hand zich sloot om de hare, die zenuwachtig speelde met de strookjes van haar neteldoeksche schortje, ‘in ieder mensch zit, als hij jong is, een neiging om de wereld anders en een beetje beter te willen maken. En in elk jong meisje is vanzelfsprekend een verlangen, elke jonge vrouw voelt zich onbevredigd, zoolang haar leven nog niet aan zijn ware bestemming beantwoordt, zoolang ze de man nog niet gevonden heeft wie ze dat leven wil wijden... Zoo is het altijd geweest, zoo waren mijn zusters en zoo zal je moeder ook wel geweest zijn toen ze zoo jong was als jij nu... maar vroeger heeft nooit iemand eraan gedacht, dat de meisjes daarom moesten gaan werken en studeeren, en zich gaan dringen op de plaatsen, die nu eenmaal aan de mannen behooren...’
Zij trok haar hand onder de zijne uit en streek zich het haar uit het gezicht met een onrustig, nerveus gebaar dat hij niet van haar kende: ‘U praat er óók om heen!’ zei ze heftig. ‘U weet niet waar het om
| |
| |
gaat of u wìlt het niet begrijpen! Het kan toch ook zijn, dat een meisje nièt trouwt, dat ze niet de man vindt om haar leven aan te wijden...’
Hij probeerde het nogeens met een grapje. ‘Ik geloof, dat dit kleine meisje zich daar allerminst druk over hoeft te maken!’ plaagde hij.
Haar hand legde zich haastig op zijn mond. ‘Och nee,’ smeekte zij, ‘och nee, papa... ik weet dat mama het graag zou willen en dat u hem graag moogt lijden omdat hij knap en eerzuchtig is... omdat hij van adel is en zoo'n heel goede partij... Maar toen ik gisteren avond naast hem zat en zoo vervuld was van ernstige dingen en daar zoo graag over had gesproken terwijl hij alleen maar grapjes en complimentjes maakte, toen heb ik begrepen, dat ik hem toch nooit... Och neen... ik weet het nu, de heeren houden er niet van met dames over èrnstige dingen te praten... ze willen van een meisje dat ze lief en bekoorlijk is en van hun vrouw dat ze voor het eten en het huis en de kinderen zorgt... en daarom papa... het is misschien maar het beste dat ik het u eerlijk zeg... daarom geloof ik vast dat ik nóóit zal trouwen...’
Het kostte hem even moeite om haar woorden te verwerken, dan lachte hij een harden, on-vroolijken lach, terwijl hij haar wegtrok van de leuning van zijn stoel en dwong om vlak voor hem te gaan staan. ‘Durf dat nog eens zeggen!’ eischte hij als een grap; ‘durf mij eens goed aan te kijken en dat dan nog eens te zeggen?’
Maar zij keek hem niet aan, zij hield haar blonde hoofd neergebogen en begon stil en geluidloos te schreien. Hij voelde zich geslagen en hulpeloos als steeds bij vrouwen-tranen, een drift joeg in hem op om haar te bevelen met dien zotten onzin op te houden en tegelijk een week verlangen om haar als een
| |
| |
klein meisje op zijn schoot te trekken en te troosten.
Maar reeds was zij van hem weggeweken en stond voor het venster op dezelfde plaats waar zijn zoon daarstraks met zijn afschuwelijke bekentenis voor den dag gekomen was; hij zag hoe zij zich dwong tot kalmte en haar tranen met heftige vegen van haar zakdoek droogde. En tegelijk zag hij weer, met een verteedering die brandde aan zijn hart, hoe kinderlijk jong en teer zij was; wat kon zij begrijpen van het leven, de liefde en het huwelijk, dit kleine, zachte meisje; wat zou hij niet geven om de teleurstellingen en ontgoochelingen van haar weg te kunnen houden, die de liefde immers altijd bracht...
‘En ziet u papa,’ begon zij opeens met een kalme, zakelijke stem, ‘omdat ik vast geloof, dat ik niet trouwen zal, wil ik werken en me nuttig maken en niet langer mijn leven met beuzelingen vullen zooals ik tot nu toe heb gedaan. U moet niet denken, dat het een gril van me is, of iets, dat ik vandaag pas heb verzonnen, ik heb er al heel lang over gedacht en het meest sinds ik Multatuli...’
Zijn vuist bonsde dreunend op het blad van de schrijftafel, dan was hij òp en naast haar bij het venster en schudde haar bij haar schouder heen en weer. ‘Je wou toch niet zeggen... dat jij die Godloochenaar... dat jij die walgelijke, zedelooze boeken kent...? Dat je broer zich zoo vergeten heeft, dat hij jou die schandelijkheid heeft laten lezen?’
Zij was doodsbleek als hij, maar ze gaf geen kamp. ‘Als u zoo over Multatuli oordeelt kent u zijn werk niet vader. Hij strijdt voor de armen en de onderdrukten, hij strijdt tegen al het vreeselijke onrecht dat er in de wereld is en dat maar voortduurt en voortduurt, omdat de menschen te egoïst en te laf zijn om het te willen zien. Ik heb vroeger ook geloofd,
| |
| |
dat het Gods wil was dat er rijken en armen zijn, maar sinds ik Saidja en Adinda gelezen heb en de Kruissprook en ‘Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb...’ ben ik gaan begrijpen, dat ieder mensch het zijne doen moet voor de ellende van anderen... dat zelfs ìk daar iets voor doen moet, al ben ik maar een zwakke vrouw...’
Hij haalde bevrijd adem. Dit klonk overdreven en dweperig, maar heel wat onschuldiger dan het eerst geschenen had. ‘Als je dat wilt,’ zei hij, ‘je bent er nog wel erg jong voor, maar er is immers een vereeniging Dorcas, waar dames en jonge meisjes kleeren voor arme menschen naaien en dan is er de Maatschappij voor Weldadigheid...’
Maar zij schudde haar hoofd met een spottend lachje, dat hem weer heftig ergerde. ‘Ik wil heel iets anders,’ zei zij; ‘ik heb gelezen van het werk, dat Engelsche vrouwen doen, die de arme veroordeelden in de gevangenissen op gaan zoeken om met hen te bidden en de bijbel met hen te lezen, van vrouwen, die de arme meisjes in de fabrieken helpen en haar naai-les geven en muziek voor haar maken, omdat er nooit iets van vreugde is in haar levens. En vader!’ haar handen klemden om zijn arm en hij zag onrustig den gloed in haar oogen, ‘het allermooiste is wat Florence Nightingale heeft gedaan. U weet toch wel, Florence Nightingale, die in de Krim-oorlog de zieke soldaten heeft verpleegd en die later in al de akelige hospitalen van Londen in gegaan om de ruwe bewakers en verpleegsters te leeren om goed en zacht voor de arme zieken te zijn. Ziet u vader, dàt is wat ik bedoel, zoo zou ik ook de armen en ongelukkigen willen helpen... ik zou...’
Hij schudde haar hand af, en opnieuw als daareven greep hij haar bij haar schouder, maar nu of
| |
| |
hij haar wakker wou schudden uit een afschuwelijken droom. ‘Kind...’ zei hij en hij sloot even in afgrijzen zijn oogen om de beelden te verjagen, die haar woorden hadden opgeroepen, ‘je weet niet waarover je praat... Goddank weet je het niet! Je hebt je laten meeslepen door dwaze, onware boeken, waarin het gedoe van geëxalteerde, bigotte vrouwen beschreven werd, vrouwen in een ander land, want hier zal het geve God nooit zoover komen! Een meisje als jij, een rein onschuldig meisje, zou uit vrije wil tusschen vuil, armoedig fabrieksvolk, tusschen zieken en gevangenen willen gaan; je hebt immers geen denkbeeld mijn kind wat het is, een gevangenis... een hospitaal, wat je er zou zien... en, God helpe me... zou hooren!’
‘Ik stel het me ook niet als iets plezierigs voor, maar als iets waartoe God me geroepen heeft... Die anderen, daar in Engeland, hebben ook met verzet en minachting en verdachtmaking te kampen gehad... maar ze hebben volgehouden... en o,... als u leest hoeveel goeds ze hebben bereikt!’
‘Ik zou wel eens willen weten,’ zei hij, voelend hoe zijn kalmte hem begon te begeven en drift hem harde woorden naar de lippen joeg, ‘uit welke boeken jij die vervloekte nonsens hebt geleerd, wie jou zulke zotte ideeën in je hoofd heeft durven brengen?’
Haar oogen knipperden; het zou laf zijn om Louis te verraden. ‘Ik ben het eenige meisje niet papa,’ zei ze zich opwindend evenals hij, ‘dat zulke ideeën heeft, dat er beu van is om in ledigheid te zitten wachten tot de een of andere jongeman haar gelieft te trouwen...’
Zijn booze gedachten gingen naar zijn vrouw; wie anders dan de moeder was te laken, als een dochter thuis geen vrede vond en zulke dwaze, onzinnige dingen wilde? Aleid had altijd wat te zeggen op de
| |
| |
toegevendheid van zijn zusters, die háár dochters te veel ‘vrijheid’ lieten, nu bleek waartoe haar eigen strenge en vormelijke opvoeding had geleid... En hij vond even een wrange voldoening in de gedachte, hoe hij straks zijn koele, zelfbewuste vrouw met dit, háár tekort zou vernederen... haar zou kunnen verwijten: jou schuld...
Maar tegelijk al wist hij haar antwoord: gedroeg de zoon, dien hij had opgevoed, van wien hij zulke hooge verwachtingen had gekoesterd... zich beter?
Doch dan vond hij een bevrijdende gedachte... dàt, òpstaan tegen zijn gezag, dóórdrijven haar eigen dwaze verlangen zou zijn meisje niet... Zij vroeg, smeekte, poogde hem te overtuigen... doch háár kon hij een onverbiddelijk veto geven en omdat ze een vrouw was, zou ze zich móéten buigen voor zijn wil... Later zou hij het goed maken, verzoenen, wat hij haar leed moest doen in haar eigen belang... hij zou verzinnen wat hij kon om haar af te leiden van haar dwaze gedachten...
‘Clara...’ zei hij streng en hard, zooals hij nimmer tot haar sprak; ‘ik wil nooit meer... nooit, versta je dat goed, over die dwaze, geëxalteerde dingen hooren. Je hebt daareven durven spreken van Gods wil. Het is Gods wil, dat een dochter haar ouders gehoorzaamt... dat ze haar moeder tot steun en hulpe is, totdat zich haar bestemming vervult in het huwelijk...’
Zij keek hem aan van terzij, half schuw en als niet begrijpend bij dien toon, dien zij niet kende... toen hij zijn hand uitstrekte met een verzoenend gebaar week zij van hem weg... en op haar kleine bleeke gezicht was een uitdrukking, die hem ondragelijk was... hetzelfde vervreemde, vijandige, dat hij daareven in Louis' oogen had gezien... Maar zij zei ‘Goed vader’, op den deemoedigen toon van een gedwee klein
| |
| |
meisje; als een welopgevoede, zorgzame dochter nam zij zijn leege kopje van het schrijftafelblad en ging zwijgend uit de kamer.
Professor David Coornvelt zette zich opnieuw in zijn bureau-stoel en opnieuw greep zijn hand de penhouder en doopte hij zijn pen in den inkt.
Maar dan bedacht hij, dat hij nu het gebeurde van dezen morgen aan zijn vrouw moest zeggen... dat het onvermijdelijk zou zijn om het gedrag van Louis zoowel als van Clara met Aleid te bespreken... En even, terwijl een bittere glimlach over zijn knap, hoogmoedig gezicht vloog... herinnerde hij zich de verheerlijkende woorden van den Dominee-dichter over de vrouw als steun en hulpe van den man... over het beeld van de linker-hand en de rechter, die voor elkaar onmisbaar waren, die tezamen zooveel schoons en sterks konden volbrengen.
|
|