| |
| |
| |
Hoofdstuk XI De nutslezing
TOT de laatste plaats was de Nutszaal dien avond gevuld. Om den beminden en beroemden dichter en voorganger Beets te hooren trotseerden de leden in drommen den regen, die tegen den avond rijkelijk was beginnen te vallen; en al wat de stad aan vigelantes en brommertjes kon requireeren reed af en aan tusschen de deftige behuizingen van Breestraat en Rapenburg, om de Leidsche Beaumonde te vervoeren.
Dominee Beets had ten huize van zijn ouden vriend en studiegenoot Professor David Coornvelt ‘en familie’ gedineerd; eerst vanavond zou na afloop van de lezing het luisterrijk feestmaal plaatsvinden, waaraan de élite van de Sleutelstad genoodigd was.
Aleida Coornvelt had de lijst der gasten opgemaakt, en David in de ervaring van ruim twintig huwelijksjaren had het wijs geacht daar niet in te
| |
| |
veranderen. Al speet het hem voor zijn zuster, ook hij vond den ouden Berkhout in zijn valige versleten uniform geen familielid waarmee men op een groote deftige partij voor den dag kon komen, terwijl Aleida Saartje nu eenmaal niet uit kon staan, en het beter was haar toch al niet standvastig humeur op een dag als deze niet te prikkelen...
Professor Coornvelt had overigens ook heden weer alle reden om over de leidster van zijn huis tevreden te zijn. Aleid mocht prikkelbaar en heerschzuchtig wezen, zij was een voortreffelijke gastvrouw en de illustere gast had zich het licht maar uitgezocht diner dan ook zeer wel laten smaken. En aan den intiem gezelligen disch met zijn statige, minzaam-deftige vrouw, zijn mooie dochtertje en zijn knappen, hoewel zwijgzamen zoon, had David Coornvelt weer als vroeger zoo vaak de glorie gevoeld van den man wien alles in het leven naar den wind ging, de glorie van bekend, gezien en rijk te zijn, een der eersten in zijn stad, hij, die zijn carrière als een fortuinlooze jurist was begonnen; en volmondig had hij den ouden studievriend toegestemd, toen die in een korte tafeltoast naast Gods zegen der huisvrouw de eer gaf van het zichtbaar geluk dezer hem dierbare familie.
Het koetsje van zijn zwager Wijsman bracht David met den spreker tijdig naar het Nutsgebouw, Aleida en Claartje zouden in een vigelant te zamen met Keejetje en Lize gaan; hoe stak het den Professor op dezen glorieuzen avond, dat hij nog steeds geen eigen koets bezat... zijn altijd rusteloos-eerzuchtige gedachten gingen naar de aanstaande verkiezingen... de groote kans op den ministerzetel, waardoor het houden van equipage volstrekt noodzakelijk zou worden...
‘O hij is zoo'n aardige, lieve man!’ vertelde
| |
| |
Claartje Coornvelt verrukt aan haar nichtje Lize, terwijl zij samen op de smalle voorbank van het rijtuig, met moeite plaats vonden voor haar tarlatannen jurken met de groote tournures, ‘hij heeft me geplaagd, dat hij straks naar mij zal zien of ik wel goed en aandachtig luister en dat hij, alleen als hij over me tevreden is, wat in mijn album schrijven zal.’
Aleida, even omvangrijk in groen moiree als haar schoonzuster in zwart Mozambique, deed met haar slepende wat nasale stem haar beklag over de booien.
‘Er zijn tegenwoordig geen goede meiden meer,’ klaagde zij, ‘ze hebben geen zorg en geen plichtsbesef meer. Jansje denkt maar alleen aan haar vrijer en durfde me een boos gezicht te toonen, omdat ze vanavond niet uit kan gaan.’
Keejetje stemde volmondig toe, ook zij had klachten; werken, echt netjes en zindelijk zooals vroeger thuis door de meid werd gewerkt, kreeg je van de tegenwoordige booien niet meer gedaan... ‘Waar zou het toch aan liggen?’ vroeg ze zich verwonderd af en Aleid wist stellig bescheid: ‘Dat komt omdat er tegenwoordig veel te veel notitie van dat soort van menschen genomen wordt en ze in boeken en couranten worden beklaagd en als stakkers voorgesteld. Vroeger moesten de meiden veel harder werken voor veel minder loon en nooit hoorde je ze klagen...’
Voor Aleida als vrouw van den President waren op de voorste rij van de ‘dameskant’ twee stoelen gereserveerd. Claartje zocht met Lize en Cateau Berkhout die haar in de vestibule had opgewacht, langs de al volle rijen; ze móést een plaats vinden waar ze den lieven dominee goed zou kunnen zien.
Ze zaten nauwelijks en waren nog bezig haar rokken op de smalle stoelen zoo goed mogelijk te schikken, toen de deur van de bestuurskamer open
| |
| |
ging en Professor Coornvelt als Voorzitter van de afdeeling den spreker binnenleidde, voor wien dadelijk een luid en hartelijk handgeklap weerklonk. De stoet van deftige heeren, allen in nauwsluitende zwarte schootjas en witte das onder de plechtig in den boord gezakte kin, nam zijn plaatsen in aan de bestuurstafel, die terzij van het spreekgestoelte stond; naast den Voorzitter schoof de bode een fauteuil voor den spreker uit en dadelijk tikte Professor Coornvelt om stilte en opende hij de vergadering.
Groot, zelfbewust en forsch, jonger lijkend dan zijn vijf en vijftig jaren daar zijn haar nog nauwelijks en zijn fraaie goudblonde bakkebaarden in 't geheel niet grijsden, stond hij, zijn blanke handen steunend op het groene tafelvlak, even de volle zaal te overzien vóór zijn sonore stem het nog altijd roezig gefluister ging bedwingen. En Claartje zijn dochter, die hem aanbad als den mooisten, knapsten en beminnelijksten man onder alle mannen die zij kende, voelde haar hartje weer zwellen van heerlijke, ontroerde trots, dat deze door allen geachten en geëerden man haar vader was; even ving ze zijn blik, een bijna onmerkbaar knippen van zijn lachende oogen; blozend en gelukkig knikte ze terug.
David Coornvelt heette eerst alle aanwezigen, dan zijn ouden studiegenoot welkom. Dominee Beets, het auditorium wist dat wel, was tegenwoordig slechts zelden tot een Nutslezing te bewegen. Dat hij zich desalniettemin bereid had verklaard om de voordracht, welke hij laatsleden zomer voor het Utrechtsch Provinciaalsch Genootschap had uitgesproken dezen avond hier te Leiden te herhalen, dankten de aanwezigen behalve aan des dichters welbekende genegenheid voor de oude Sleutelstad, aan - hij kon niet nalaten dat hier te zeggen - aan de hechte
| |
| |
vriendschapsband, die hem met den voorzitter van het Leidsche Nut verbonden, een vriendschapsband, ontstaan en geknoopt in den schoonsten tijd des levens, in beider onvergetelijke studentenjaren.
En Professor Coornvelt memoreerde in fraaie en vloeiende volzinnen, hoe hij en de toen nog zoo jonge doch reeds beroemde Beets, tezamen lid waren geweest van de Genieën-club, waarvan zoo menig lid later een sieraad van de Nederlandsche schoone letteren was geworden. Hijzelf, voegde hij er met bescheidenheid bij, had reeds lang de lier aan de wilgen moeten hangen en gebruikte zijn pen slechts nog om er de wetenschap en het vaderland nederig mee te dienen. ‘Doch gij, waarde Beets,’ wendde hij zich naar den illusteren gast, ‘gij zijt, van een vroolijk en talentvol student een beroemd dichter en... grooter lof... een vurig en bemind dienaar van het Evangelie geworden. Onze wegen gaan niet langer in dezelfde richting, doch wij houden beiden de zinspreuk hoog, die wij in onze onvergetelijke jonkheid in onze vanen hadden geschreven en die een slappe en verderfelijke geest van moderniteit onder de hedendaagsche jongelingschap dreigt omlaag te halen: ‘Alles voor ons Vaderland en voor God!’
Er was handgeklap en veel geschuifel van stoelen, neuzengesnuit en gekuch. Twee der bestuursleden wisselden een blik, hun voorzitter die zichzelf zoo erg graag hoorde praten, was daar zijn boekje wel wat te buiten gegaan...; het Nut was neutraal en had zich buiten alle politiek te houden, en deze laatste boutade sloeg zooals ieder begreep, op de Radicalen, waarbij stellig sommige der aanwezige studenten, zelfs, naar men zeide, Professors eigen en eenige zoon, zich aangesloten hadden.
| |
| |
Thans stond Dominee Beets op, om langzaam en met de waardigheid die bij zijn stand paste, het spreekgestoelte te beklimmen en zijn plaats achter den katheder in te nemen; zijn vriendelijk gezicht beschouwde minzaam de tevreden wachtenden, waartusschen hij zoo menig bekend gelaat zag; en plotseling scheen hij zich iets te herinneren, zijn twinkelende oogen zochten de rijen langs en daar knikte hij met een schelmsch lachje naar het mooie dochtertje van zijn gastheer, dat hem met een hoog-blozend gezichtje zijn groet terug gaf.
Een oogenblik later vulde zijn sonore en welgeschoolde stem de doodstille zaal, leidde hij zijn onderwerp in met een schertsend woord aan de ‘dames’: ‘Hoewel stellig niet ‘Sans vous’ zal er toch vanavond ‘chez vous et sur vous’ worden gesproken’; dan sprak hij over zijn aanvankelijken twijfel of het gekozen onderwerp wel voor een Nutslezing geschikt was, een twijfel hem door zijn vriend den geachten Voorzitter met onweerstaanbare welsprekendheid uit het hoofd gepraat... daarna volgden de eerste zinnen over de vrees, de onrust, die er alom in den lande bleek te bestaan ‘voor de vreemde en voor ons mannen onbegrijpelijke neiging naar kennis en geleerdheid, die den laatsten tijd door een zekere categorie van vrouwen aan den dag wordt gelegd...’
‘Maar mijne geachte toehoorders, ‘les femmes docteurs’ vallen bij ons tot nu toe niet in den smaak, wij hebben nog geen promotie van een vrouwelijk dokter als te Zürich en het zal gelukkig nog wel wat aanloopen eer de collegebanken onzer Hoogescholen met bonte rijen worden geëerd.’
Er ging een rimpeling van plezier door de zaal; in glimlachende, geamuzeerde aandacht hieven zich de gezichten naar den spreker.
| |
| |
Bewonderenswaardig dacht David Coornvelt, terwijl hij met een gewoontegebaar zijn zijïge bakkebaard door de vingers liet glijden, zooals Beets altijd weer zijn menschen wist te vatten. Nauwelijks drie volzinnen had hij uitgesproken, of hij ‘hield’ zijn hoorders, had hen midden in het waarlijk niet makkelijke en naar veler meening zelfs zeer précaire onderwerp gebracht. Verscheidene leden van zijn Bestuur waren tegen deze lezing over ‘Emancipatie’ geweest, achtten haar ongeschikt voor een Nutspubliek en zeker ongeschikt om in tegenwoordigheid van dames te worden behandeld. Het woord ‘Emancipatie’ alleen al was den meesten menschen een gruwel, het onderwerp behoorde voor velen tot het soort, dat men in de openlijkheid niet bespreekt, zooals men over sommige maatschappelijke kwalen zwijgt hoewel toch iedereen het bestaan ervan kent...
Doch Coornvelt had met zijn gewone autoriteit het plan doorgezet. De naam van Beets was waarborg dat er niets aanstootelijks zou worden gezegd en zooals hij had voorspeld, had de roem van den geliefden dichter de zaal voller doen stroomen dan ooit. ‘Er zijn teekenen te over,’ hoorde hij, en bemerkte met ergernis dat zijn gedachten even waren afgedwaald, ‘dat bij de schoone wederhelft een ‘roeping’ wordt gevoeld en een streven aangemoedigd, hetwelk zich naar de door het mannelijke ingenomen terrein der geleerdheid, of zooals men het thans zegt, der Wetenschap beweegt.
Maar mijne Heeren -’ de spreker keerde zich met een sierlijk handgebaar naar de heeren-rijen - ‘zijt gij niet overtuigd dat gij er bij zoudt verliezen, indien de vrouw, inplaats van u aan de deur van het studeervertrek op te wachten, u derwaarts volgen wilde om uw mede-arbeidster te zijn? Onze vrouwenwereld draagt
| |
| |
met enkele volkomen uitzonderingen den alle gloriën te boven gaanden stempel eener vrouw- en moederwereld. Maak haar tot een politieke wereld, tot een geleerde wereld, tot een kunstenaarswereld, - laat ‘al wat in de boeken staat’ en in de dagbladen gelezen wordt ook in deze beminnelijke hoofden varen - en de taal die van haar lippen vloeit, zal in spijt van hare betere natuur en tot onherstelbare schade voor onze goede smaak en gezond verstand, in plaats van de onze te verbeteren, onze pedanterie en kunstmatigheid met de moedermelk aan onze kinderen mededeelen.’
De luisterende gezichten waren verernstigd en verstrakt; nu raakten aan de ‘dameskant’ vele der lintgetooide mutsen in beweging. Wat de dominee daar zei was den meesten uit het hart gegrepen. Kea Wijsman wendde zich even half om, trachtend het gezicht van haar Lize in het oog te krijgen, en Aleida Coornvelt tuitte de smalle lippen en drukte de zware onderkin waardig in haar kanten halsboord; had zij Clara dezen zelfden morgen niet berispt toen ze haar op haar broeders kamer in een zwaarwichtig gesprek met Louis en zijn vriend Deelman had gevonden, terwijl de koffietafel beneden nog half afgeruimd stond en haar hoofd omliep van de zorgen voor het souper van van-avond...? Liet Coornvelt zich dat maar eens in de ooren knoopen, die er nog altijd trotsch op scheen dat zijn meisje zulke vlugge en goede hersenen had... alsof het voor een vrouw een déúgd was om knàp te zijn!
Thans gebruikte de spreker het woord ‘emancipatie’, hij sprak het met langzamen nadruk uit, doch glimlachend als bezwoer hij zijn hoorders om er niet van te verschrikken.
‘Wanneer dit woord,’ zeide hij, ‘niets anders inhoudt dan, hetgeen natuurlijk en eenvoudig is, algemeene ontwikkeling, hetgeen verstandigen, ik zeg niet
| |
| |
voor het vrouwelijk, maar voor het menschelijk geslacht altijd hebben gewild, waarom zet men er dan zulk een keel voor op... spreekt men van hervorming van het leven der vrouw, van haar eindelijke mondig-verklaring, van een omkeering in den maatschappelijken toestand en gebaart men zich of er een omwenteling zal gaan plaatsgrijpen als van dag en nacht?’
Er kwam eenige onrust in de vergadering... de strijdvraag was opgeworpen en te langzaam naar veler meening, schreed de geschoolde spreker naar het standpunt, dat hij zou verkiezen in te nemen...
Weer dwaalden David Coornvelt's gedachten af; terwijl hij zijn hooge blanke voorhoofd fronste, bedacht hij hoe er eens, langen tijd geleden al, tot heftige ergernis van Aleid, over datzelfde woord aan zijn disch getwist was. Louis had toen verteld, dat er in Groningen een jonge dame was, die voor dokter studeerde, terwijl het in den Haag heette, dat Thorbecke dat niet ongunstig gezind was en er een wetsbesluit te wachten viel, waarbij de Groningsche Hoogeschool zou worden opengesteld voor vrouwen. Hij, David, had er spottend om gelachen, Thorbecke zou wel wijzer zijn dan zich in zijn toch al niet heel sterke positie de vingers te branden met een besluit, dat bij de geheele natie ergernis en verontwaardiging zou wekken; en toen was Claartje, zijn zachtmoedige, aanhankelijke dochtertje, opeens uitgevallen met een heftigheid die hij niet van haar kende: En waarom niet? Was Minister Thorbecke niet een liberaal, en altijd de groote voorstander van het nieuwe, van den vooruitgang geweest? Was het niet juist iets voor hem om tegen de sleur van de algemeene opinie in te gaan en die jonge dame in Groningen de kans te geven om het te probeeren? Als het niet lukte, als werkelijk haar hersens te klein
| |
| |
en haar krachten te zwak bleken, zou dat immers het beste wapen zijn dat de tegenstanders van de emancipatie konden wenschen?
Emancipatie... hij had het ergerlijk woord uit dien lieven rooden meisjesmond gehoord en plotseling was hem een mogelijkheid gedaagd van nooit vermoede ellende en moeilijkheden... was ook zijn Claartje, dat kind, zijn mooie, teere dochtertje besmet met den afschuwelijken geest die in sommigen vrouwen en meisjes was gevaren, een geest van onvree en onvoldaanheid, had de een of andere ellendige blauwkous in die naïeve ooren over ‘ontwikkeling’ en ‘vrijheid’ gebazeld?
Pas op dat oogenblik had hij plotseling ingezien, dat zij geen kind meer was, dat ze na haar kost-schooltijd veel stiller en ernstiger was geworden, lang niet meer zoo graag bereid voor zijn grapjes en de pretjes die hij voor haar verzon... En hij had den wensch gehad met haar te praten... vertrouwelijkheid met haar uit te lokken op een van hun lange wandelingen... maar tegelijk had hij geweten, dat hij dáárover niet met haar zou kùnnen spreken, dat hun vertrouwelijkheid er een van grapjes en vleierijtjes was... hij was bang voor den ernst in zijn kind, want die ernst maakte een mensch van het kleine meisje, dat zij nog altijd in zijn oogen was, dat hij nog met zoo'n dankbaar genot spelend en liefkoozend op zijn knie kon trekken.
David Coornvelt's oogen zochten opnieuw naar het blonde hoofd met het ingewikkeld kapsel van krullen en de dwaas groote chignon, die de mode was; hij zag zijn dochtertje luisteren met aandacht, maar toch ook met een onwillig gefronst voorhoofd met een bijna boos protest in haar groote blauwe oogen. En opeens leek hem de rede van den geleerden
| |
| |
Beets laf en lauw... een compromis van geven en nemen... een angstig ontwijken van alle scherpgestelde conclusies... Groote God, hij zou het ànders doen, als hij thans over de vrouwen-emancipatie zou moeten spreken...! Mokeren zou hij met woorden, met vlammende argumenten... mannen en vrouwe zou hij ten strijde roepen tegen de enkelen, die het waagden het schoonste in de vrouw te verstoren, haar teere onschuld, haar lieflijke aanhankelijkheid...
Maar hoorde hij thans niet meer warmte en heftigheid in des sprekers stem? Waarlijk de Dominee begon warm te loopen; wat voorovergebogen over den katheder sprak hij met klemmend betoog, met dwingende gebaren en opnieuw waren de aandacht en de spanning voelbaar in de zaal.
‘Zij is niet zoo onschuldig deze beweging, als zij den oppervlakkigen toeschouwer moge schijnen; er is een aangroeiend leger van ontevredenen, dat heel wat meer en heel wat anders wil, waarvan de voorhoede te Zürich promoveert en te Londen het stemrecht voor de verkiezingen van het Parlement vraagt, terwijl de achterhoede in Amerika, met de beenen over elkander, hun... ik bedoel háár sigaar rooken in de Vrouwenclub!’
Hilariteit roesde aan den heerenkant... en in de damesrijen keerden ongeloovig-verbaasde gezichten zich naar elkander, terwijl fijne en plompe, rechte en wippende neusjes zich eenstemmig rimpelden; de oude mevrouw Dorhout, de weduwe van den Professor, had zelfs een kreetje van afgrijzen geslaakt en naar haar keken Cateau Berkhout en Lize Wijsman... de Professor zag het duidelijk, met achter haar gehandschoende handen verborgen proestlachjes, om... ‘Die meisjes...’ dacht hij in snel opschietende erger-
| |
| |
nis, ‘die drukke, bazige Cateau vooral, waren volstrekt geen gewenscht gezelschap voor zijn dochtertje.’ Gelukkig had Claartje niet aan dat onbeleefde lachen méégedaan, maar haar gezichtje toonde toch niet den afkeer, dien hij er graag op had gezien... nog zat zij stil-aandachtig en zooals het paste voor een rustig ingetogen jonkvrouw te luisteren, maar in haar oogen zag hij niets meer van den verrukt-verzaligden blik waarmee ze in het begin naar den ‘lieven Dominee’ had opgezien.
Thans bleek Beets aan de kern van zijn betoog gekomen. ‘Was er reden,’ vroeg hij met verheffing van stem, ‘om den strijd te vreezen, waarvan zoo velen de voorteekenen meenden te zien naderen, die zelfs naar het heette op enkele uiterste voorposten al gestreden werd? Werd de vrouw niet vereerd, werd ze in haar waarde en rechten miskend, zou de vrouw een slavin zijn in het vrije, het beschaafde, het om zijn huiselijk leven zoo terecht geprezen Nederland? ‘Neen, mijne geachte toehoorders, hiertegen durf ik met allen ernst en vrijmoedigheid op te komen!’
Het:
‘Ehret die Frauen, sie flechten und weben,
Himmlische Rosen in's irdische Leben,’
is in Nederland tot op dezen dag steeds meer dan een lied, het is een heilig, een door de schoonste ervaring steeds aangemoedigd beginsel geweest. Dewaarde der vrouw: Hollandsche degelijkheid maakt ze voor de oogen van den Hollandschen man steeds onmiskenbaar, haar rechten... (tenzij men van nieuwe banen spreekt, die in de natuur van haar wezen geen grond hebben,) haar rechten, de heilige rechten der
| |
| |
zwakken; hij, die ze onder ons openlijk schendt of gering acht, wordt door ons allen gebrandmerkt! De Hollandsche vrouw een slavin? Ja... voor zoover ook de Nederlandsche man een slaaf wil wezen, van dien welkomen meester: de Plicht!’
David Coornvelt zat teruggeleund in zijn stoel, zijn eene hand streelde nog steeds zijn zijïg golvende bakkebaard, doch hij betrapte zich plotseling dat hij met de andere een ongeduldigen roffel op de tafel trommelde. Een handige zwenking van een handig redenaar, precies wat het ietwat onrustig geworden gehoor behoefde om weer verzaligd te glimlachen en te knikken, maar als een bolwerk tegen het gevaar der ‘emancipatie’ was deze argumentatie toch wat al te zwak! Want voor de ‘rozen vlechtende’, dus de getrouwde vrouwen, dreigde naar David spottend bij zichzelve vaststelde, dat gevaar nauwelijks; hij moest glimlachen bij het idee dat Aleida of Aleida's vriendinnen of een van zijn getrouwde zusters, zich anders dan fel-vijandig tegenover dien modernen geest zouden stellen; voor de meisjes echter dreigde het, voor de jonge onervaren kinderen, die zoo makkelijk door fraaie leuzen waren mee te sleepen, en dan natuurlijk voor de derde soort, die tot nu toe nimmer mee had geteld, die eigenlijk alleen maar belachelijk was, de oude vrijsters!
Blijkbaar was de dominee thans waar hij wezen wou... met een dierbaren glimlach wijdde hij over zijn lievelingsthema uit de heiligheid van het huwelijk, de verrukkingen van het gezinsleven, daar kwam hij al met zijn geliefkoosd beeld van het handen-paar, de man de rechter, de vrouw de linker... elk afzonderlijk waren zij bijkans machteloos, doch hoeveel schoons wrochten zij te zamen! En David Coornvelt, hoewel hij schijnbaar nog aandachtig luisterde, slaakte
| |
| |
een heimelijken zucht, dat was een gebied waar hij zijn literairen vriend niet verkoos te volgen, een verrukking die hij niet deelen, een sentimentaliteit die hij niet begrijpen kon... Liefde naar zijn meening, paste bij jeugd en schoonheid; slechts de liefde van een jong minnend paar was waard om in verheven woorden geroemd en met sentimenteele verrukking bezongen te worden... Het huwelijk... dat was natuurlijk goed, nuttig en noodzakelijk, doch met de vervoeringen van jeugd en min had het niemendal te maken... Het huwelijk was iets waarmee ieder voor zichzelf zoo goed mogelijk trachtte uit te komen, en hoe minder men er over sprak, hoe beter...
De redenaar naderde voelbaar het slot van zijn betoog; zijn stem had zich uitgezet, zijn woord stuwde naar een laatst, beslissend pleit met al het dwingende gezag van den voorganger-prediker, die weet dat de schare aan zijn lippen hangt.
Niet op het veroveren van macht of gezag nevens dat van den man, hetwelk de natuur der dingen haar geweigerd heeft, maar op het versterken van haar weldadigen invloed op den man, die het voorrecht van haar wezen is, zij de opvoeding van de hedendaagsche vrouw gericht. Eere den mannen en vrouwen, die met oprechtheid het goede willen voor de vrouw, maar dat zij het willen in Gods weg, welke geen andere is dan die der natuur, en waarvan elke afwijking niet dan tijdelijk... en niet dan noodlottig kan wezen.’
Nicolaas Beets stapte van zijn verhoogde spreek-plaats af, terwijl luid applaus en van de achterste rijen waar de studenten zaten, zelfs bravo-geroep opklonk; tusschen de bewegende mutsen-hoofden der voor hem zittende dames door, kon David zien hoe zijn dochter en haar beide nichtjes zich naar elkander
| |
| |
bogen in druk heftig gefluister en dit schokte hem zoo, dat hij een oogenblik zijn plichten van voorzitter verzuimde. Hij vergat op te staan, en vóór hij zich deze fout bewust werd, was de gevierde spreker reeds weer naar voren getreden, om opnieuw met zijn minzamen glimlach voor de hem uitbundig gebrachte hulde te bedanken; dan liep hij op de bestuurstafel toe, waar een der leden was opgesprongen en zijn fauteuil voor hem uittrok.
Op dit oogenblik gebeurde er iets verbijsterends.
Van een hoekplaats op de vijfde of zesde rij aan de ‘dameskant’ was iemand opgestaan, en opeens klonk een vrouwenstem, luid, helder en scherp gearticuleerd boven het geroes van de honderden fluisterpratende stemmen uit.
‘Een oogenblik heeren en dames, een oogenblik illustere Spreker, wilt gij veroorloven, dat een vrouw u een vraag stelt, nadat gij den ganschen avond over het lot der vrouwen hebt beslist?’
Dominee Beets veerde omhoog in den stoel waarin hij zich in ontspannende moeheid had neergelaten, de zakdoek waarmee hij zich het bezweete voorhoofd had afgewischt, hield hij nog in de hand. In verwarring zocht zijn blik dien van den President,... er was geen debat... er was nooit, na een Nutslezing debat... het was even brutaal als ongehoord om hardop een op- of aanmerking op zijn juist beëindigde rede te maken... Doch wat er thans gebeurde, dat een vrouw opstond en haar stem verhief, juist nu, na al wat hij over haar ingetogenheid en de plaats waarop zij hoorde te staan, gezegd had... dat scheen monsterachtig en ongelooflijk, dat scheen eerder het spooksel van een overspannen verbeelding dan een mogelijkheid...
De spreekster had zich het oogenblik van verwar-
| |
| |
ring handig ten nutte gemaakt, in de plotselinge, verbaasde stilte verhief zich haar heldere stem nog dwingender en luider en met zulk een hartstochtelijken nadruk, dat zij dwong tot luisteren.
‘Over de gehuwde vrouw hebt gij schoon gesproken, over haar, die de hemelsche rozen vlecht voor den man, die de onmisbare linker is van het handenpaar... maar er zijn nog andere vrouwen dominee, honderdduizend méér vrouwen dan mannen zijn er alleen al in dit land... ongehuwden, linkerhanden naar wie zich geen rechter uitstrekt... En in naam van al deze vrouwen vraag ik u... met welk recht ontzegt gij haar de mogelijkheid om voor zichzelf te zorgen in plaats van afhankelijk te moeten zijn van haar vaders en haar broers? Met welk recht spreekt gij tot hun van de zegeningen van het vrouwen moederleven, wijst gij haar op de plichten van huisvrouw en opvoedster en met welk recht onthoudt gij uw dochters de gelegenheid om zich te ontwikkelen en te bekwamen, waar toch misschien ook voor haar die afhankelijkheid, de vernederende slavernij der ongehuwde vrouw is weg gelegd?’
Een oogenblik van diepe, verbaasde stilte; dan tumult op de studentenrijen achter in de zaal, door heftig gesis en stiltegeroep bedwongen, dan een ruwe verontwaardigde jongensstem: ‘Een Blauwkous... gooit 'r d'r uit!’ En dan opeens loste de angstige, bang-bedwongen spanning van het auditorium zich op in een bevrijdend gelach... hooge vrouwen-lachjes en zwaar mannelijk geschater... maar tegelijk al wendden tal van deftig-gemutste dameshoofden zich in heftige verontwaardiging naar het lid harer sekse, dat de wetten der welvoeglijkheid en ingetogenheid zoo grof had durven schenden...
‘Maar hamer dan toch!’ had de secretaris al bij
| |
| |
den eersten zin van de brutale spreekster tot den President gefluisterd en mechanisch was David opgerezen den hamer in zijn geheven hand, toen het opeens werd of er een machteloosheid in zijn groote, stoere lichaam kwam en hij voorover gebogen en met trillende knieën gedwongen werd te luisteren... Die helle, gearticuleerde stem, de woorden, de klanken, met telkens... nauwelijks merkbaar, een even-vreemd accent... Een stroom van verbijsterende, wervelende gewaarwordingen ging opeens door zijn gedachten... zijn jeugd, zijn ouderlijk huis... een zomeravond... de maan over de heesters in den tuin, en hij leunend in een open venster luisterend met een bonzend hart, naar juist zoo'n stem, zoo'n heldere dwingende stem, die een gevoel in hem had losgemaakt, een hunkerend geluksverlangen en tegelijk een sterken wil om goed en groot en sterk te zijn... als hij nooit later... nooit meer in heel zijn lange werkzame, succesvolle leven had gekend.
‘Maar mijn hemel, hamer dan toch, Coornvelt!’ Een forsche hand duwde zijn arm neer, zoodat de met zilver beslagen hamer met een dreunenden slag op de tafel bonsde en tegelijk als was hij bevrijd uit een verlammenden greep, kwam David weer tot bezinning, en hij bleef kloppen snel en dringend tot de stilte in de zaal zich volledig had hersteld. Hij voelde niets anders meer dan toorn en wrevel om de stoornis, die een vreemde, een dwaas en geëxalteerd vrouwspersoon in deze deftige bijeenkomst had durven scheppen, over de beleediging den waardigen spreker zoowel als net bestuur en het auditorium aangedaan.
En onmiddellijk met al zijn sang-froid van geoefend en zelfverzekerd redenaar trachtte hij woorden te vinden, om de pijnlijke situatie zoo goed
| |
| |
mogelijk te redden: ‘Waarde Beets, een even ongehoorde als betreurenswaardige interruptie heeft mij een oogenblik belet de tolk te zijn van de ontroerde dankbaarheid der velen hier vergaderd... Hoe noodig het is, dat aan sommige afgedwaalden door u den weg der ware plicht werd gewezen, wij hebben het door deze dwaze en ergerlijke storing duidelijker dan ooit beseft...!’ Hij sprak voort den redenaar en zijn theorieën prijzend, maar de wolk van toorn en ergernis verdween niet van het meest zoo minzame gelaat van den dichter; het Leidsche Nut had zich voor den beroemden Beets geblameerd, doordat de voorzitter een oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest had verloren; terecht kon de Spreker den President verwijten, dat hij het dwaze, ongepaste vrouwengepraat veel te laat had gestuit...
Hij eindigde met warme woorden van hulde en dank... hij hoorde het lauw applaus van het publiek en voelde, dat Beets hem een slappe hand reikte... en dan, terwijl hij zijn stoel achteruit schoof om de zaal te gaan verlaten, zag hij dat zijn dochtertje en haar nichtje Lize zich met een zeer ongepaste haast door de nog volle rijen drongen en verdwenen door de deur, waarvoor de vreemde spreekster daareven gestaan had.
Lize Wijsman had Claartjes arm gegrepen. ‘Wie is dat? Wie durft dat?’ fluisterde ze in heftige opgewondenheid, en zich steunend op Cateau's schouder, had ze gepoogd over de hoog-gemutste hoofden der dames heen de vreemde in het oog te krijgen. Zij was lang en op haar teenen staande gelukte het haar; bij een der zijdeuren van de zaal zag zij een kleine gestalte in een zwarte rotonde en met een zwarte capuchon over het hoofd; de gelaats-
| |
| |
trekken kon zij nauwelijks onderscheiden, zij kreeg alleen een indruk van een paar groote, donkere, scherp-booze oogen. En zij voelde een wilde opgewondenheid, een dollen lust om te schreeuwen en te juichen om het ongelooflijke, dat was gebeurd, het ondenkbare, dat die kleine vrouw daar had gedurfd!... Hoe wekte het haar eigen strijdlustigheid! Waren het geen prachtige ware en rake woorden na al die oude waarheden-als-koeien van den Dominee, die hij de denkbeelden-van-den-dag had genoemd! Driftig begonnen haar gehandschoende handen te applaudisseeren, maar dadelijk had Cateau haar gestuit. ‘Ben je dwaas... dat mag niet, dat kun je niet doen! Als oom het ziet...!’ en Lize keek naar Claartje, zij hield de handen in haar schoot gevouwen en tuurde met verrukte oogen naar den kant van de zaal, vanwaar de vreemde stem had geklonken.
Opeens wist Lize wat ze wou. ‘Ga mee!’ dwong ze het blonde nichtje autoritair. ‘Ze is door die deur daar weggegaan... ga mee haar achterna! Ik wil zeggen hoe dapper ik het van haar vond... Ik wil zeggen hoe ik haar bewonder en hoe heerlijk ik het vind, dat zij dat allemaal hardop heeft durven zeggen.’
Zij had Clara bij de hand gepakt en trok haar haastig mee; in de gangen was het leeg, maar de vreemde dame was ook daar niet meer te zien en Lize, zonder vrees voor de koude natte avondlucht, sloeg haar doekje over de neteldoeksche schouders en snelde naar buiten. Doch Clara Coornvelt aarzelde, reeds vulde zich de gang met vertrekkenden, wat moest zij zeggen wanneer haar moeder zoo-met-een merkte dat ze zonder mantel en met haar bloote hoofd naar buiten was geloopen?
‘Juffrouw Coornvelt, hoe staat u hier zoo alleen?
| |
| |
Mag ik u helpen met uw sortie, kan ik misschien uw rijtuig halen?
Met een schokje van schrik wendde het meisje zich om en bloosde tot in haar blonde haren. ‘O, nee, dank u... ik zou... ik moet...’ hakkelde ze doodelijk verlegen en nog feller blozend om wat de hoffelijke jonkman zeker van haar denken zou. ‘Ik wacht hier op mijn moeder en mijn nichtje Wijsman,’ vond ze eindelijk als plausibele uitleg, ‘en ons rijtuig zal dadelijk wel komen.’
‘Maar laat mij dan teminste uw mantel mogen zoeken,’ drong hij opnieuw aan; ‘er is mannenkracht voor noodig om tusschen het gedrang bij de kapstokken te komen!’
Ze keek hem na, terwijl hij met forsche passen zijn weg zocht; jonkheer Van Schagen was grooter dan de meesten en over zijn herculische kracht had haar broer Louis van wien hij een clubgenoot was, menig verhaal gedaan; een oogenblik later al was hij terug en hield haar met grijs bont gevoerde rotonde triomfant in de hoogte, er was iets trouwhartigs en tegelijk iets streelend eerbiedigs in de manier waarop hij haar met het kleedingstuk hielp en vertrouwelijk fluisterde hij: ‘Is het geen schande van dat brutale vrouwspersoon om de rede van onze groote Beets zoo te verstoren? Kunt u begrijpen, juffrouw Claartje, hoe een vrouw - een dame kan ik haar niet noemen - zoo iets durft te doen, hoe ze zoo de eer van haar sekse te grabbel durft gooien!’
Weer bloosde Claartje Coornvelt; nu moest ze moed toonen, nu moest ze even dapper zijn als de vreemde, die ze daareven zoo hartstochtelijk bewonderd had, nu moest ze den jongen man zeggen, dat hij een averechts verkeerd en bekrompen oordeel velde, en de onbekende dame groot gelijk had gehad... Dat zij
| |
| |
haar sekse niet vernederde, doch integendeel alle meisjes en vrouwen haar dankbaar moesten zijn... Doch zij keek in het knappe gezicht met het blonde kneveltje en de blauwe oogen, die zoo eerbiedig bewonderend naar haar zagen; en de woorden wilden haar lippen niet over... Misschien zoo straks, paaide ze zich, hij zou thuis aan het souper ter eere van den dichter haar tafelgenoot zijn... Misschien kon zij dan ernstig met hem spreken, probeeren hem te overtuigen, dat hij zijn denkbeelden over de vrouw gansch al diende te veranderen, als hij haar ooit...
Maar zij wist in haar hartje, dat ze zichzelf begoochelde. Straks aan tafel zou ze geen ernstig gesprek met hem voeren, want een knap, vroolijk jongmensch als hij hield er niet van om ernstig met een meisje te praten... Hij zou vleiende dingen zeggen over haar japon en haar kapsel... hij zou plagerijtjes verzinnen en in zijn oogen zou dat eerbiedige en tegelijk dwingende zijn, dat haar zoo vaak beangstigde en verwarde...
Op dit oogenblik zag zij haar nichtje terug komen. Zij drong zich haastig door de nu zeer volle vestibule en Claartje zag hoe Lize's oogen schitterden, hoe 'n triomfante lach er om haar mooien eigenzinnigen mond lag.
‘Zal ik u wat verraden?’ fluisterde haar begeleider dicht aan haar oor. ‘Weet u wie het was, die daareven ‘Blauwkous’ heeft geroepen? Dat was Gerrit van Doeveren, die tot over z'n ooren verliefd op juffrouw Wijsman is.’
Even voorbij het Nutsgebouw, juist toen ze den hoek naar de Langebrug in zou slaan had Lize de vreemde ingehaald. Zij legde dwingend haar hand op den zwarten mantel. ‘Och toe... wacht u een
| |
| |
oogenblik... laat me een oogenblik tot u mogen spreken...’
De onbekende die haastig liep, verschrikte bij den dwingenden greep, pas toen ze het warme meisjesgezichtje zag, het dunne roze japonnetje in de Maartsche avond-kou en de opgewonden schitterende oogen kwam er een lach op haar gezicht, een lieve zonnige lach, die de harde stugge lijnen opeens verzachtte en Lize moed gaf om haastig te fluisteren: ‘Zeg mij wie u bent... ik zou u zoo graag willen kennen, raad aan u willen vragen, ik bewonder u zoo, dat u dit hebt gedurfd... Ik wil even moedig zijn als u, ik wil ook dingen zeggen en doen, die de mannen woedend en de vrouwen wakker maken... toe wilt u mij helpen?’
Er was een merkbare aarzeling in de vreemde vrouw, een critisch kijken in haar donkere oogen waaronder het meisje zich onrustig voelde worden. ‘Goed,’ zei zij eindelijk als kostte de beslissing haar moeite... ‘Ik zal met je praten, kind... en eens onderzoeken hoever dat vuur en die opgewondenheid echt zijn. Als je durft... als je morgenochtend nog geen spijt hebt, kun je me in hotel Levedag vinden...’
‘Natuurlijk zal ik geen spijt hebben!’ beloofde Lize met pathetische opgewondenheid, ‘natuurlijk zal ik komen, al moest ik er eerst als Siegfried den draak voor overwinnen!’
Ze had de haar toegestoken hand heftig gedrukt en zon op een woord om de vreemde, die zich alweer omwendde om verder te gaan, nog een oogenblik te doen blijven.
Dan opeens wendde het kleine, donkere gezicht onder de ver in de oogen getrokken capuchon zich weer naar haar toe: ‘Hoe heet je?’
‘Ik ben Lize Wijsman... de dochter van de dokter op de Hoogewoerd.’
| |
| |
‘Was je moeder een Coornvelt?’
‘Keejet Coornvelt... Is het mogelijk dat u haar kent?’
De ander schudde het hoofd en begon voort te stappen, doch voor de derde maal hield Lize's hand de zwarte rotonde vast. ‘En de uwe? Naar wie moet ik vragen als ik morgen aan het hotel kom?’
Een stilte... een merkbare aarzeling... ‘U kunt naar Sylvia vragen,’ klonk het kortaf; ‘ik ben schrijfster en Sylvia is m'n pseudoniem.’
|
|