| |
| |
| |
Tweede boek 1872
| |
| |
Hoofdstuk X Moeders en dochters
MEVROUW Sara Berkhout stond voor den grooten vergulden, met lofwerk kwistig versierden spiegel in haar salon en hief zich op de teenen om zooveel mogelijk van haar nieuw toilet van ‘Bismarck-sombre’ in het oog te krijgen. Zij was klein en dik, en door den hoogen schoorsteen - steeds een doorn in haar oog bij de overigens zoo modieuze inrichting van het vertrek - kon ze in den spiegel slechts het bovenste deel van de japon zien, de wijde openvallende mouwen met een reeks volants, de puntige en zeer strak zittende taille met de vier rijen glazen knoopjes en de geplooide ruche in de bescheiden halsopening, die met een broche-met-haar, - een erfstuk van haar moeder - was gesloten. Maar de omvangrijke rok met de vele strooken en de groote ‘tournure’ kon ze, hoe ze ook draaide, niet in het oog krijgen; haar handen voelden naar het
| |
| |
groote uitsteeksel onder aan haar rug en haar nog gladde voorhoofd rimpelde, al had haar dochter Cateau, de handige naaister van het ingewikkeld kleedingstuk haar verzekerd, dat zulke groote tournures de mode waren en ze in den Haag en aan het Hof nog veel grooter werden gedragen; men kon in het deftige maar stijve Leiden niet te voorzichtig zijn met de keus van kleeren.
Mevrouw Saartje wist dat zoo dadelijk op haar wandeling door de stad tal van bekenden haar nieuwe japon zouden zien en den omvang van haar tournure becritizeeren; ze wist bovendien, dat zij en haar dochters den naam hadden zich te kleeden boven haar middelen en ze wist ook dat elk nieuw kleedingstuk onvermijdelijk een onaangenaam gesprek met haar man, den gepensionneerden Majoor Berkhout ten gevolge had.
Majoor Berkhouts eega zuchtte, haar heldere bruine oogen, die nog altijd het nieuwsgierig-gretige van kinderoogen hadden, verdoften zich terwijl ze zich afwendden van het voldoening gevend beeld in den spiegel en het vloerkleed beschouwden, dat zoo vaal en het meubeltrijp, dat zoo versleten was. Het bleek geen kleinigheid om vier volwassen dochters in deze dure tijden ‘aan den man te brengen’ en zoo gunstig mogelijke kansen voor een goed huwelijk te geven; al naaiden Coba en Cateau met smaak en handigheid haar eigen kleeren, alleen al de aanschaf van die tallooze ellen stof en zij en kant kostte oneindig meer aan speldengeld dan haar man voor zijn schaar van vrouwen beschikbaar stellen kon.
Nogeens zuchtte mevrouw Berkhout, terwijl ze zich de nauwe glacé handschoenen aan de dikke vingers begon te schuiven; het was zoo prettig om een beetje goed gekleed te wezen, om tenminste in dat ééne
| |
| |
opzicht niet bij haar rijke familie achter te hoeven staan... En het was zoo prettig zelfs voor een deftige vijftigjarige dame om zoo nu en dan nog eens heimelijk iets te doen waarvan ze wist dat het verkeerd was... Wonderlijk, hoe een mensch in sommige dingen altijd een kind bleef. Misschien kwam het ten deele doordat zij sinds jaren weer woonde in het huis waarin ze haar jeugd had doorgebracht, dat door Berkhout na den dood van haar moeder in '67 voor een prijsje gekocht was, maar wanneer zij een nieuwe japon droeg waarvan het goed nog onbetaald was of als ze uitging op een uur, dat zij eigenlijk toezicht op de meiden behoorde te houden, had Sara Berkhout altijd weer hetzelfde opgewonden, popelend-prettige gevoel waarmee ze als kind ongehoorzaam aan haar strenge ouders durfde zijn. En wanneer zij als nu op een mooien zonnigen dag ging wandelen, alle dagelijksche zorgen van zich afschoof en haar kleine welgekleede gestalte in de glanzende vensters van het deftige Rapenburg weerspiegeld zag, had zij nog, als toen ze achttien was, het vaag besef dat er iets heerlijks gebeuren ging en het leven groot en boeiend en romantisch was, dat zij eigenlijk bij vergissing de vrouw van den braven maar suffen Berkhout was geworden en nog voor een groot, geweldig avontuur was voorbestemd.
Zij zette haar kleine platte hoedje op het omvangrijke blonde kapsel - niemand meende zij in naïef vertrouwen kwam bij haar jong en blozend gezicht op het idee dat ze zich verfde - en na een laatsten keurenden blik in den spiegel, schikte ze haar sleep naar de regelen der kunst in de linkerhand en opende met de rechter de voordeur.
Een kleine vlugge meisjesgestalte kwam juist de hardsteenen stoep opgewipt.
‘O dag tante Sara, zijn de meisjes boven op haar
| |
| |
kamer? Mag Betsy of Cateau vanavond met ons mee naar het Nut? We hebben twee extra kaarten nu de Spreker bij papa en mama logeert; Cateau zei, dat oom van 't jaar geen lid meer was en ze het zoo jammer vond om meneer Beets niet te kunnen hooren...’
Beleefd trad Clara Coornvelt terug om haar tante naar buiten te laten treden. Had het kind gezien, dacht mevrouw Berkhout, hoe heet haar het bloed naar de wangen was geschoten? Wat hoefde Cateau die flapuit aan Davids dochter te verraden, dat zij geen lid meer waren van het Nut? Haar blik ging naar het kleine blonde meisje in haar dure blauwfluweelen door bont omzoomde kleeren met een fellen boozen steek van jalouzie. Dus wéér hadden David en zijn vrouw den Nuts-lezer ditmaal den beroemden en gevierden dominee Beets te gast, weer zouden zij na de lezing een souper geven in hun groote mooie huis en wéér waren zij en Berkhout daar niet op genoodigd.
In één slag was het met Sara's prettig blijmoedige stemming gedaan, van bittere, jaloersche vernedering liep haar hart over.
‘Ga maar naar boven en vraag het de meisjes zelf,’ zei zij kortaf tegen het nichtje, terwijl zij de stoep afstapte en haar kleine parasol opende voor de al scherpe Maartsche zon; zij voelde Clara's oogen in haar rug, Clara's aandacht voor haar weidsche strooken en draperieën van Bismarck-sombre... maar zij voelde geen trots of voldoening meer, straks zou het meisje thuis vertellen, dat tante Saar alweer een nieuwe japon aanhad en zij kon zich voorstellen hoe haar schoonzuster Aleida de smalle lippen op elkaar zou knijpen en spottend lachen...
‘O,’ dacht ze opeens in vertwijfeling, ‘had ik het maar gedurfd dertig jaar geleden om weg te loopen
| |
| |
met Miebetje Sylvain...! Wat had ik een kansen gehad... wat had ik een voornaam huwelijk kunnen doen en wat zou ik allemaal hebben gezien en beleefd, in plaats me hier in dit kleine nest te zitten verkniezen... en getrouwd te zijn met een ouden suffen man, die niet eens geld genoeg heeft om te leven zooals het voor zijn stand past...!’ En haar nog altijd vaardige fantasie bedacht, hoe zij zou zijn teruggekomen als een deftige adellijke douairière, door al haar familieleden en kennissen bewonderd en benijd om haar onmetelijk fortuin... hoe zij schitterende feesten zou geven en welk een voorname huwelijken zij haar dochters zou laten doen... Zij schrok op uit haar gepeins, toen de bakker-van-den-hoek die onder den luifel van zijn huis een luchtje stond te scheppen haar onderdanig groette; zij had hem de vorige maand niet betaald, doch het geld besteed voor net zoo'n nieuwe bloementafel van gevlochten ijzer in haar salon, als ze bij haar zuster Wijsman gezien en bewonderd had en ze zag deze maand met geen mogelijkheid kans om het achterstallige in te halen...
Zij was haar zorgen echter weer vergeten toen zij den schelknop van haar zusters huis op de Hoogewoerd overtrok. De lentezon scheen uitbundig over het grijze plaveisel en het was het uur waarop de dames wandelden, zoodat Saartje tal van bewonderende en keurende blikken naar haar nieuwe barège had gezien. Ze nam haar sleep een ietsje hooger in de hand, en opnieuw vergenoegden zich haar gedachten met de kleine belangen van haar nauw omkringde leventje. Dat mevrouw Immerzeel haar daareven het eerste had gegroet hoewel ze de vrouw van een kolonel was, en wat Keejetje wel zou zeggen van het feit, dat Louis Coornvelt David's eenige zoon den da-
| |
| |
tum van zijn examen wederom had verschoven.
Dan had ze een blik van technische waardeering voor de stoep waarop ze stond; Keejetje maakte zich den naam waardig de netste huisvrouw van Leiden te zijn! Hoewel het spreekuur van den dokter nauwelijks kon zijn afgeloopen, was de stoep alweer smetteloos rein geschrobd en glom de belknop of er den ganschen dag nog geen hand aan geraakt had. In de vestibule lag een werkster op haar knieën te dweilen en in de gang bevonden zich alle stoelen van de wachtkamer, die elken middag na het spreekuur van den dokter, grondig ‘gedaan’ werd.
Kea Wijsman stond daar op het werk toe te zien; ze keerde haar stille, bleeke gezicht onder het spierwit haar en het kleine mutsje van fijne zwarte kant naar haar zuster toe en begroette haar met haar moeden wat nerveuzen glimlach; zij geleek naast Saartje dikke blozende beweeglijkheid een oude vrouw. Dan traden de beide dames in de voorkamer links aan de straat waar het aangenaam schemerig was na het schelle zonlicht buiten; een groote, hooge kamer, waarvan de kostbare deftigheid Saartje altijd weer imponeerde, en waar alle meubels, het dozijn stoelen, de sofa en fauteuils, de vensterbank-kussens en de trepieds, in den loop der jaren door Keejetjes nijvere vingers met tapisseriewerk bekleed waren. Daar de oudste stoelen al weer begonnen te slijten voor de nieuwste gereed konden zijn, kwam er aan dit werk als aan dat van Penelope nooit een einde.
Lize de jongste dochter der Wijsmans zat met een boek in de breede vensterbank en terwijl de zusters zich in de fauteuils ter weerszij van het raam zetten, stond zij op om bankjes onder hun voeten te schuiven en om een karaf met madeira en een blad met glazen uit de kast te krijgen.
| |
| |
‘U hebt ma in een gewichtig werk gestoord,’ zei zij lachend tot haar tante, ‘er is een boer met schurft op het spreekuur geweest, nu was ze aan het toezien of de meiden wel voldoende schoonmaak houden!’
De moeder kreeg een kleur, terwijl ze een handwerk uit haar naaitafeltje nam en een draad uit haar voorraad wol zocht.
‘Je mama heeft groot gelijk,’ zei Sara Berkhout, die den toon van het meisje ongepast vond, al meende ook zij in haar hart, dat Keejetje het schoonmaken en reinhouden van het huis schromelijk placht te overdrijven.
‘In een doktershuis kan men zoo precies niet zijn,’ zei des dokters dochter met een tuiten van haar rooden wilskrachtigen mond. Zij was een mooi meisje, groot en forsch en ouder lijkend dan haar twintig jaren, haar gezicht had de fijne trekken van de moeder en de vitaliteit van den vader; onder een overvloed van donkerblond ver uit het gezicht gekapt haar stonden de grijze oogen pienter en ietwat uitdagend, en al had zij de manieren van een gedweeë, welopgevoede en beleefde jongedame, in den toon van haar stem en de keus van haar woorden was menigmaal een nuance van overmoed en spot, waarover de zusters en vriendinnen van haar moeder bedenkelijk het hoofd schudden, overtuigd dat deze jonge dochter door haar vader verwend en door haar moeder heimelijk gevreesd werd.
‘Tante, vertel u eens...’ maakte ze zich meester van het gesprek, nadat haar moeder met haar zachte en ietwat slepende stem over de naderende bevalling van Constance, haar oudste dochter in Indië en over de kinkhoest van de kinderen van Agatha, haar tweede dochter had gesproken, ‘wie van de meisjes gaan er vanavond naar het Nut? Weet u, dat
| |
| |
het een verbazend interessante lezing worden zal? Over de emancipatie van de vrouwen zal meneer Beets spreken, dus dat is net iets voor Betsy en Cateau. Maar is het waar, dat oom en u als lid hebben bedankt? Wat zou me dat voor hen spijten! Het Nut is tegenwoordig juist zoo goed en voor ons meisjes de aardigste uitgang van heel de winter...’
‘Als er over de emancipatie van de vrouwen wordt gesproken, vind ik het volstrekt niet geschikt dat Cateau en Betsy er heen gaan,’ redde tante Sara zich met waardigheid uit het netelig net van vragen. ‘Er wordt tegenwoordig al meer dan genoeg over dat akelige onderwerp gepraat en geschreven en hoe minder jullie jonge meisjes er van hoort hoe beter.’
‘Maar meneer Beets is er natuurlijk tégen,’ viel Keejetje haastig en met nadruk in; ‘daarom dacht ik... dachten Wijsman en ik juist, dat het heel goed zou zijn voor Lize en... en sommige andere meisjes om er heen te gaan... Zoo iemand, dan zal het dominee Beets gegeven zijn om onze dochters op de plicht van ware vrouwelijkheid te wijzen...’
Lize's mond had zich weer spottend getuit, haar moeder gebogen over haar borduurwerk zag het niet, de tante des te beter.
‘En dat is waarlijk niet onnoodig,’ zei zij heftig, ‘wat hebben jullie meisjes tegenwoordig niet een veel makkelijker en prettiger leven dan wij vroeger en inplaats dat jullie je er dankbaar voor toont en gelukkig vroolijk bent, lijkt het wel dat er hoe langer hoe meer onvree komt. Dacht je Lize dat wij, je moeder en ik, in onze meisjesjaren ooit op een week-dag met een boek mochten zitten? Dat wij naar partijtjes en naar de comedie mochten of als we zin hadden een uurtje met elkaar konden gaan wandelen? Toen ik zoo oud was als jij, was ik nog nooit verder
| |
| |
dan met de schuit naar den Haag geweest, terwijl jij al met je ouders een reisje langs den Rijn hebt gemaakt, en je oom David zijn Claartje zelfs mee naar Brussel heeft genomen! Wij in onze jeugd hadden de gansche dag zorgen en plichten en toch lijkt het me... wat zeg jij Kee, dat wij blijmoediger en tevredener waren dan onze dochters tegenwoordig.’
Lize Wijsman trok de fijne wenkbrauwen omhoog en streek het zwarte blonde haar naar achteren met een loom gebaar. ‘Misschien hebt u gelijk,’ zei ze peinzend en haar gewoonlijk zoo scherpe en pientere oogen werden droomerig en melancholiek, ‘misschien was het veel gelukkiger om, zooals ma en u vroeger, den heelen dag zorgen en plichten te hebben dan een overdaad van vrije tijd zooals wij, waarin je niet weet wat je moet beginnen.’
Weer vloog een snelle blos naar Kea Wijsmans fijne bleeke gezicht. ‘Er is altijd werk genoeg voor een dochter in haar moeders huis,’ zei ze, ‘al is het gelukkig niet meer het grove werk dat wij vroeger moesten doen. Er is altijd toezicht op de booien te houden en te naaien en te borduren, waarom probeer je bijvoorbeeld nooit om je eigen kleeren te maken zooals Coba en Cateau zoo keurig doen?’
‘Waarom zou ik, als vader mij geld genoeg geeft om een naaister te betalen?’ meende Lize met een driftigen schouderschok, maar ze begreep te gelijk, dat haar woorden grievend moesten zijn voor tante Sara en voegde er met haar vroolijken meisjeslach bij: ‘Ik zou er bovendien niets van terecht brengen tante Saar, ik ben gruwelijk dom met de naald en alleen maar handig met verband en pluksel. Als ik maar een jongen was... als ik maar in de plaats was van Willem en hij in de mijne... dan werd ik dokter... ik wéét, dat ik een goede dokter zou zijn, dan werd
| |
| |
ik vaders compagnon en later zijn opvolger zooals hij zijn vader heeft opgevolgd... en die zijn vader weer... al vijf geslachten lang zijn de Wijsmans dokters en heelmeesters geweest, maar die suffert van een Willem beweegt hemel en aarde om niet te hoeven studeeren en schilder te mogen worden!’
Haar moeder was opgestaan om de glazen vol te schenken en uit den zilveren trommel beschuitjes te presenteeren en bij de tafel, waar ze de glazen opwreef met een fijnen linnen doek, trok ze dadelijk partij voor haar eenigen zoon: ‘Willem voelt nu eenmaal niet voor het doktersvak, hij heeft een afkeer van bloed en ziekte en narigheid, hij weet zelf het best, dat hij nooit een goede dokter zal kunnen zijn.’
‘Des te afschuwelijker dat ik maar een meisje ben!’ viel de dochter heftig uit, ‘en gedoemd ben m'n leven door te brengen met kopjes wasschen en stof afnemen en later met kinderen te verschoonen...’
‘Nu is het uit, Lize!’ beval Kea Wijsman met plotselinge autoriteit, ‘je weet, dat je vader en ik zulke boutades niet verkiezen te hooren. Het is Gods besluit dat je als een zwakke vrouw ter wereld bent gekomen, en als God het wil, zul je trouwen en kinderen krijgen zooals de eenige en hoogste bestemming van ons vrouwen is. Ik begrijp waarlijk niet wat voor een geest er de laatste tijd in jullie meisjes komt gevaren. Dat is Cateau en Coba, dat ben jij en zelfs die kleine Claartje Coornvelt, die er zich openlijk over durven beklagen, dat ze ‘maar meisjes’ zijn! Het komt omdat jullie allerlei boeken lezen waarmee meisjes niemendal te maken hebben dat je je vrouwelijke plichten vervelend en eentonig gaat vinden!’
Sara Coornvelt nipte met genot aan haar madeira.
| |
| |
Het gesprek tusschen moeder en dochter interesseerde haar allang niet meer. Ze wist natuurlijk wel, dat ook haar eigen kinderen zoo nu en dan dergelijke dwaze theorieën verkondigden, maar achtte het glad verkeerd daar zooveel notitie van te nemen als haar zuster thans deed. Als er maar eerst een vrijer daagde was het met al die malle ideeën immers vanzelf uit. Had Sophia, haar oudste, niet het plan gekoesterd om voor schooljuffrouw te gaan studeeren zoodra ze meerderjarig zou zijn? Nu was ze geëngageerd en dacht over niets anders meer dan over uitzet en meubels... nu zou ze Evert Immerzeel niet eens durven vertellen van die zotte blauwkouserij! Haar aandacht keerde zich naar het kostelijke zilveren blad dat Keejetje op het tafeltje voor haar had gezet. Ze verwedde er wat om, dat het nieuw was!
Het moest toch heerlijk zijn om als haar zuster altijd maar mooie dingen te kunnen koopen zonder je ooit te behoeven bekommeren om dat nare geld; om een rijken man te hebben, die zijn vrouw graag met mooie kleeren en kostbare juweelen zag... een man, die wist wat een vrouw toekwam... Sara had nooit kunnen begrijpen waarom Keejetje zich destijds tegen een huwelijk met den jongen, veelbelovenden dokter zoo fel had verzet; als een meisje eenmaal naar de dertig ging, moest ze nemen wie ze kon krijgen, was alles beter dan de kans een oude vrijster te worden en van je mannelijke familie afhankelijk te zijn!
Zoo had zijzelve ook geredeneerd jaren na haar avontuur met Kees van Doeveren, toen ze aardig opweg scheen om een vaatje zuur bier te worden en de kapitein Berkhout haar een huwelijksaanzoek deed. Hij was knap noch aantrekkelijk, doch bij zijn hofmakerij liet hij meer dan eens doorschemeren dat hij lang
| |
| |
niet onvermogend was. Pas toen ze een paar jaar was getrouwd, vond ze uit dat hij met ongelukkige speculaties een groot deel van zijn kapitaal had verloren en dat hij de weduwe Coornvelt in haar groote deftige huis voor een rijke oude dame had versleten.
Saartje was zonder veel illuzies in het huwelijk getrokken, maar de werkelijkheid had nog heel wat minder gegeven dan haar verwachtingen. Natuurlijk had ze als elke vrouw in het bezit van haar kinderen geluk gevonden, vooral toen zij nog klein waren en nog niet zooveel geld kostten, maar Berkhout had nakomelingschap verwacht noch gewenscht, hij was al te oud geweest om zich nog aan roezige kinderdrukte te kunnen gewennen en zijn zorgelijke aard had van den aanvang af getobd over al die monden, die hij van zijn klein pensioen moest voeden en die lichaampjes die hij moest kleeden; in het gezin met de nog vief-jonge moeder en de vier dochters was hij meer een grootvader dan een vader.
Sara bedankte voor het tweede glas madeira, dat haar zuster haar aanbood; ze begon te overleggen dat het tijd voor haar werd om heen te gaan, want ze had vergeten boter en vet voor het middagmaal uit te geven, toen ze het koetsje van den dokter stil zag houden voor het huis.
‘Daar is vader!’ riep Lize verheugd en zij sprong op om hem tegemoet te gaan. Keejetje had haar tapisseriewerk weer opgenomen, maar haar aandacht bleef merkbaar bij de geluiden in de gang bij de zware, ruwe mannenstem en het lachende gepraat van het meisje.
Willem Wijsman de zestigjarige geleek nog merkwaardig veel op den pas afgestudeerden dokter, die den ouden Coornvelt in zijn ziekte had verpleegd, die Coornvelt's mooie dochter had gevrijd
| |
| |
en met zijn bloedzuigers zulk een doodschrik op het lijf joeg. Hij had nog hetzelfde roode, goedmoedige gezicht en dezelfde drukke hoekige gebaren, zijn haar, dat nog in een dikken bos overeind op zijn hoofd stond, was van geelblond geelgrijs geworden en daar hij een heftig tegenstander van de zotte moderniteit van het tandenpoetsen was, pronkte hij graag met zijn sterke, gave, nog prachtig witte tanden. In zijn mooie, keurig precieze huis liep hij nog als vroeger met een jas, die vol vlekken zat en met ouderwetsche hoog-gepunte boorden, die aan zijn eene oor hooger dan aan het andere, maar aan allebei de kanten verre van schoon waren; en nog steeds rook Keejetje de stille geresigneerde bij zijn binnenkomst de ondefinieerbare lucht van ziekte en zieke menschen.
‘Wel Sara, huisvrouw van Abram,’ begroette hij luidruchtig de ronde gezellige schoonzuster, die een wit voetje bij hem had, ‘kom je mijn vrouw eens vertellen dat ze met dit mooie weer niet de gansche dag in huis moet blijven? Ik durf er wat om te verwedden, dat ze weer een kamerdag of een groote schoonmaak heeft! Moest ze zich niet schamen om zoo wit te zien naast jou blozende gezondheid? Frissche lucht, een goed glas wijn en een lavement op zijn tijd zijn de beste medicijnen.’
Hij schonk het madeira-glas, dat hij met een ietwat bevende hand naar zijn mond had gebracht opnieuw vol, en grabbelde met zijn dikke breede vingers in het trommeltje beschuitjes. Zijn vrouw zag even op van haar werk en weer voor zich. ‘En weet je al,’ ging hij luidruchtig voort met een knipoogje naar zijn dochter, die weer in de vensterbank had plaats genomen, ‘dat Keejetje vanavond met een oude vlam van haar gaat soupeeren? Met de beroemde dominee Beets, die haar in zijn studententijd een minnedicht
| |
| |
heeft gewijd, dat ze mij haar wettige gemaal natuurlijk nooit heeft durven toonen? En waarvan ik nòg niet weten zou als zwager David het niet aan zijn Claartje en die het aan onze Lize verraden had! Dat zal straks tusschen die twee een merkwaardig weerzien zijn!’
‘Je moest je schamen, Wijsman!’ zei Keejetje verontwaardigd en heel rood, maar de dokter proestte als een stoute jongen en propte zijn mond opnieuw vol met beschuitjes. ‘Jullie gaat toch ook?’ vroeg hij zijn schoonzuster, toen ze tegen haar gewoonte gansch niet op zijn grap reageerde; en hij begreep pas welk een dubbele onhandigheid hij had begaan toen zij spits riposteerde: ‘Nee, wij zijn niet gevraagd, wij zijn blijkbaar niet deftig en niet rijk genoeg voor Davids fijne kennissen.’
‘Wij zijn gevraagd omdat Wijsman oud-bestuurslid van het Nut is,’ poogde Keejetje te vergoelijken; ‘Aleid zei me, dat het allemaal officieele invitaties zijn en meer dan zestien kan ze er in haar eetkamer niet plaatsen...’
Maar Sara was haastig opgestaan, weer voelde ze de machtelooze, woedende jaloerschheid, die opeens alles voor haar verbitterde en verpestte, haar alle levensvreugde en levensmoed ontnam. Morgen zou heel Leiden weten, dat zij niet op de partij van de Coornvelt's ter eere van Nicolaas Beets gevraagd was, morgen zouden al haar kennissen haar beklagen of belachen...’
‘Als ik m'n zin had,’ bromde de dokter met zijn mond vol, ‘zagen ze ons ook niet op die poppenkasterij,’ maar Lize riep verontwaardigd: ‘Niets van waar pa, u bent wat benieuwd om de beroemde meneer Beets te leeren kennen en u hebt beloofd hem te vragen of hij wat in mijn album schrijven wil...’
‘Als je toch naar huis gaat Saar kan ik je wel met
| |
| |
het koetsje brengen,’ trachtte Wijsman goedhartig zijn onhandigheid te herstellen. ‘Lize, meid, sla gauw je burnous om en zet een hoed op, ik wil je mee hebben naar Zoeterwou, daar is een boer met koudvuur die ik moet snijden...’
‘Wijsman!’ Zijn vrouw wierp haar handwerk neer met seen heftigheid, die vreemd contrasteerde met haar gewoonlijk zoo kalm-beheerschte bewegingen. ‘Je kunt Lize niet meekrijgen, ik heb Lize noodig en ze moet bovendien nog nieuwe strikken naaien op haar japon voor vanavond... Wat jij van haar wilt is geen werk voor een meisje, een meisje hoort bij haar moeder thuis, ze hoort geen weet te hebben van akelige wonden en van zieke menschen!’
Lize was de kamer al uit, haar hooge luide sopraanstem zong door het huis, terwijl ze de trap op naar boven vloog en de dokter ontweek den boozen blik van zijn vrouw. Opnieuw schonk hij zich een glas madeira in en sloeg het met een gulp naar binnen, dan trok hij zijn schoonzuster in het dilemma: ‘Of het niet bovenste best is als een meisje voor ze trouwt, wat van ziekte en verwondingen te weten komt! Dat ze niet met scheeve handen staat als de nood aan den man komt of flauw valt als ze een bloedende snee ziet! Wat zeg jij Saar, is het geen malligheid van Kee om zich daar zoo tegen te verzetten?’
‘Kee had zelf altijd zoo'n angst voor bloed,’ vergoelijkte de zuster met een blik naar het bleek-ontstelde gezicht vóór haar; ‘maar kwaad kan ik er niet veel in zien. Lize klaagde daarnet nog over verveling en gebrek aan bezigheid en beweerde, dat ze dokter zou willen worden als ze een jongen was...’
‘Juist daarom...’ Keejetje had zich weer op haar stoel bij het venster gezet en boog zich weer over haar handwerk als schaamde ze zich plotseling over haar
| |
| |
uitbarsting van heftigheid. ‘Wijsman moet het natuurlijk weten, hij is de baas in huis... maar ik zie er geen heil in... veeleer een gevaar, een veel grooter gevaar dan jullie denken!’
Toen het koetsje met den dokter en Saartje achterin, en Lize op de smalle voorbank was weggerateld over de keien, legde Kea Wijsman opnieuw haar werk terzij; en met schuwe, haastige bewegingen of ze iets ongeoorloofds deed, haalde ze een doek te voorschijn en begon de stoelleuningen en het tafelblad af te wrijven, al de plaatsen zorgvuldig schoon te maken, die de dokter met zijn breede, roode vingers had aangeraakt. Dan ging zij met de zilveren trommel naar den brandenden haard en liet de beschuitjes waartusschen hij gegrabbeld had, in den vuurgloed vallen, ze tuurde naar het verschroeien en verschrompelen van het deeg met een vreemd lachje van genot op haar meesttijds zoo stil-zachtmoedige gezicht. Dan schelde zij en liet een blik en veger brengen en stond streng en gespannen toe te zien, dat het vloerkleed, van de deur tot aan de tafel bij het raam, door de werkmeid, op haar knieën, grondig en zorgvuldig geveegd werd.
Toen Sara Berkhout uit het dokterskoetsje stapte en de hardsteenen stoep van haar huis opliep, zag ze haar echtgenoot over de andere zij van het Rapenburg naderen. Hij liep als altijd schuifelend en gebogen en meer dan het zielig hulpbehoevende van zijn bewegingen, trof haar het onverzorgde van zijn te wijde, versleten uniform, het triestig tobbende van zijn mager gezicht met den tandeloozen mond en de als uitgebluschte oogen... ‘Wat is hij oud... hij kon mijn vader zijn...’ dacht ze bitter, want daareven had ze haar eigen gestalte in het venster van haar salon weerspiegeld gezien, haar gezicht,
| |
| |
blozend en opgewekt na de grapjes van den dokter in het rijtuig en haar bewegingen zoo vlug en kwiek als van een jong meisje. Hij bemerkte haar pas toen hij steunend op zijn stok de stoep opkwam. ‘Waar ben je geweest?’ vroeg hij met zijn gewone achterdocht. ‘Het heeft de heele middag aangebrand geroken en de booien hebben uit het raam gehangen en gegekt met de tuinman van hiernaast in plaats van haar ‘werk te doen... hoe kan een vrouw behoorlijk haar huis besturen als ze elken middag bij den weg loopt?’
Hij trok omslachtig zijn sleutelbos te voorschijn en draaide het deurslot open. Zij gaf geen antwoord op zijn boutade, in haar jeugd had zij de wijze levensles geleerd die ze in haar huwelijk had meegenomen, dat een goede huisvrouw haar man niet anders dan in gedachten tegenspreekt; ze liep snel voor hem uit en zette in de salon met de rood damasten meubels haar hoedje af.
‘Er is daarstraks een kist gebracht van het Amsterdamscbe veer,’ begon hij opnieuw op zijn zeurigen, klagenden toon, ‘de meisjes hebben een leven als een oordeel gemaakt toen ze hem naar boven droegen. Wat kan dat wezen? Je hebt toch weer geen dingen gekocht, die we niet kunnen betalen? Wat kan er voor een kist van Sinkel uit Amsterdam komen als het geen koopwaar is?’
Saartje boog een schuldig, blozend gezicht over haar bloementafel, de nieuwe van gevlochten ijzer, die ze betaald had met het geld van den bakker... wat een ongeluk dat Berkhout juist moest zien dat de kist gebracht werd... als hij te weten kwam wat zij had gekocht... op crediet en voor zooveel geld...!
‘Er is vanavond een souper bij David en Aleida,’ poogde ze zijn aandacht af te leiden, ‘ter eere van
| |
| |
Dominee Beets, die op het Nut leest. Ze hebben ons wéér niet gevraagd terwijl Keejet en Wijsman er heen gaan.’
‘Een zegen,’ meende Berkhout terwijl hij nog altijd met zijn oude versleten kapotjas aan in de deuropening stond, ‘als wij gevraagd waren zouen jij en de meisjes weer nieuwe kleeren moeten hebben, weer nieuwe jurken, terwijl jullie kasten vol hebben hangen... en als het regende zou ik bovendien nog een vigelant moeten betalen...’
Sara beet driftig op haar lippen. ‘Wat een man!’ dacht ze, als zoo honderdmaal na de wrange boutades, die haar volkomen onbewogen lieten, ‘wat een man om mee getrouwd te zijn! Als ik met Miebetje was weggeloopen, hoeveel beter was dan mijn leven geweest!’ En dan, met de gedienstigheid haar van haar jeugd af als een eerste vrouwelijke plicht ingeprent, trok ze hem zijn jas uit en hing die aan den kapstok en zette het kalotje op zijn grauwe, spaarzame haren.
Er zoemde een wonderlijk geluid door de meisjeskamer boven in het huis toen ze daar een oogenblik later hijgend en blazend van het snelle trappenloopen binnentrad; de groote naaitafel in het midden stond verlaten, maar bij het raam bogen blonde en bruine meisjeshoofden om Jacoba, die over een wonderlijk gevormd voorwerp gebogen zat en met haar snel bewegenden rechterarm het vreemde geluid produceerde.
‘O ma, kom gauw! Het is gekomen, het naaimachine! Het is net tooveren, het is gewoon niet te gelooven!’ Sophia haar oudste gilde het met een opgewonden stem en een kreet van verrukte blijdschap schalde uit al de meisjesmonden, toen Coba met draaien ophield en een meterlange citroengele strook triomfant in de hoogte hield.
| |
| |
Met vlugge dribbelpassen kwam moeder Saartje naderbij en boog zich op haar beurt over het vreemde toestel, dat in zijn donker binnenste van raadjes en schijfjes een eigen geheimzinnig leven leek te bezitten; weer begon Coba's hand het wiel te bewegen, aan den anderen kant danste een naald heen en weer en langs een nieuwe citroengele strook vormden zich de steken met zoo'n razende snelheid, dat men hun ontstaan nauwelijks volgen kon.
Sara hield haar adem in... ja, dat was werkelijk als een wonder! Eerst had ze niet veel willen gelooven van Cateau's opgewonden verhalen over de wonderen van de naaimachine, het had veel overredingskracht van de meisjes gekost, vóór ze er bij Sinkel in Amsterdam een had durven bestellen...
...Als Coba, de welbespraakte, haar niet had voorgerekend hoeveel werk het zou besparen en hoe het dus met het oog op Sophia's uitzet bepaald onontbeerlijk was... Terwijl ze toekeek met verrukte oogen vergat ze dat het dure toestel nog niet was betaald, en ze zich daareven terwijl ze de trap opklom vertwijfeld had afgevraagd waar ze het geld vandaan zou moeten halen... Volop genoot ze als een kind van een nieuw speelgoed, denkend hoe jaloersch al haar kennissen en al de vriendinnen van de meisjes zouden zijn, hoe ze allemaal naar het nieuwtje zouden komen kijken, hoe er door Leiden verteld zou worden: ‘bij Berkhout hebben ze een naaimachine;s’ en voldaan knikte ze, toen ze Cateau hoorde zeggen: ‘Nu kunnen we onze jurken met vijf en dertig strooken naaien, net als de Koningin op het Hofbal droeg en zooals er verleden week een in de ‘Gracieuze’ stond. Fie kan nu haar lakens met oprijgen en tusschenzetsels nemen, net als Agaath Wijsman aan haar Brusselsch uitzet had...
| |
| |
‘En als we nòg armer worden dan we al zijn,’ meende Coba met haar scherpe, spottende stem, s‘kunnen we met het machien uit naaien gaan en ons brood verdienen...!’
Haar moeder had een snellen blik naar het nichtje Coornvelt, dat tegenover Betsy haar jongste, in de breede vensterbank zat; zou Co nooit begrijpen wat ze moest zeggen of zwijgen? Maar Claartje Coornvelt liet juist een van de gele strooken door haar handen glijden en zei met haar droomerigen, peinzenden glimlach: ‘Wat zullen wij nu veel tijd krijgen voor andere dingen, als de machine het naaiwerk zoo vlug voor ons afmaakt. Wat zullen we nu een tijd krijgen om te kunnen lezen en wat zullen we over veel dingen kunnen gaan denken, nu we niet altijd meer met japonnen en ondergoed in de weer hoeven zijn...’
Mevrouw Sara fronste de wenkbrauwen, de woorden strijd tusschen haar zuster Wijsman en de mooie eigenzinnige Lize kwam haar weer in de gedachten; Keejetje had gelijk, dat het lezen van allerlei geleerde en niet voor meisjes bestemde boeken haar een tegenzin in de vrouwelijke plichten deed krijgen... begon het verwende dochtertje van David ook al mee te doen? En met ergernis hoorde ze het antwoord van haar dochter Betsy, dat kìnd dat nog op de Fransche school ging: ‘Ja, als je bedenkt, dat de vrouwen altijd eeuwen en eeuwen lang alles met haar handen hebben genaaid... dat het bij een vrouw hóórde, dat haar handen altijd met naaiwerk bezig waren... en nu opeens wordt er een machine uitgevonden en maakt onze handen vrij...’
Cateau had het zoemende rad stil gezet; haar spits gezicht met het scherp afgeteekende roode kleurtje was in nadenken verernstigd.
‘En toch is het geen toeval,s’ zei ze, ‘dat de naai-
| |
| |
machine juist nú is uitgevonden. Louis Coornvelt heeft het me laatst nog uitgelegd, dat zulke dingen nooit zooals wij denken toeval zijn... maar evolutie, dat beteekent, dat ze groeien uit de omstandigheden... Tot op onze tijd zijn de vrouwen altijd met dat handen-werk tevreden geweest, ze wisten niet beter of het hóórde zoo, dat de mannen hun hersens leerden gebruiken maar de vrouwen alleen haar handen... De naaimachine is uitgevonden omdat de tijd er rijp voor is...’
Sofie en Coba hadden elkaar aangekeken en proestten het uit: ‘Het wapen, dat ons uit onze slavernij zal verlossen!’ gilde Co in dolle uitbundigheid. ‘Sinds Cateau zoo dik is met je broer, Claartje, worden wij hier opgevoed in de emancipatie!’
Mevrouw Berkhout lachte mee, blij dat de meisjes zelf de zaak in 't malle gooiden. Want het werd haar altijd onheimelijk te moede als ze de dochters, die in haar oog nog nauwelijks meer dan kinderen waren, zoo vreemd hoorde spreken over dingen, die niet in meisjeshoofden pasten; als ze haar kleine Betsy met boeken over voorwereldlijke beesten en allerlei griezeligheden zag, als ze Cateau zoo zwaarwichtig hoorde redeneeren als een oude schoolmatres... Als die wat gewoner was en niet zoo met haar malle ideeën te koop liep, zou ze allang een goed huwelijk hebben gedaan... er was niets wat de mannen zoo afschrikte als een meisje dat ‘geëmancipeerd’ deed!
‘Ma, ik ga vanavond met Evert naar het Nut,’ berichtte Sofia, als gold het de gewoonste zaak van de wereld dat ze met haar verloofde en zonder verdere chaperonne naar een lezing ging. Mevrouw Berkhout, hoewel overtuigd dat ze meer dan de meeste dames met haar tijd was meegegaan, schikte zich nooit dan met ergernis in die moderniteit, maar
| |
| |
helaas de meisjes van tegenwoordig waren lang niet zoo volgzaam en onderworpen als in háár jonge jaren... Evert Immerzeel, een veelbelovend luitenant van deftige, hoewel helaas gansch niet gefortuneerde familie, was gelukkig de correctheid in persoon...
Sara Berkhout was naar het venster getreden en keek in den tuin waar het eerste lentegroen over de heesters waasde... De kamer, die thans ‘de meisjeskamer’ heette, was dezelfde waar vroeger zij en haar zusters hadden gestreken en de wasch gerekt, dezelfde waar zij eens in wanhoop haar verboden liefde voor van Doeveren had beschreid en met Miebetje het plan tot schaking had beraamd, waarvan Kees de lafaard niet had willen weten... Vergeven had ze hem dat nooit, al dankte ze nú den hemel dat ze voor de dwaasheid van die daad was gespaard gebleven... Haar huwelijk met Berkhout was zeker geen lot uit de loterij, maar Berkhout was tenminste deftig en in stand geen haar minder dan haar broer David of haar zwager Wijsman, terwijl van Doeveren hoewel een welvarend wever een burgerman was gebleven, wiens vrouw nog altijd juffer werd genoemd...! Doch haar heimelijke haat aan al wat man was stamde uit die dagen, waarin ze voor het eerst de bittere waarheid had ervaren, dat de heeren der schepping naar wie zij geleerd had in deemoed en eerbied op te zien, geenszins allen vurige en onverschrokken helden waren; dat de ‘zwakke vrouw’ met meer moed voor haar liefde op de bres durfde staan dan de sterke man...
En Sara Berkhout, nog zoo jong en kwiek voor haar vijftig jaren, voelde zich oud terwijl zij op de kamer van haar meisjes boven in het huis naar de oude tuinpoort tuurde, waarachter ze twee en dertig jaar geleden haar eerste en eenige liefdesavontuur
| |
| |
had beleefd. Zij vónd opeens weer, dat het leven haar niet meer dan een schamel deel had gegeven; jaloersch en triest luisterde ze naar het drukke praten en plannen maken van haar meisjes, de vier die háár leven pas begonnen... een leven, dat zoo oneindig veel vroolijker en prettiger was dan het voor haar en haar zusters ooit was geweest. En toch... tòch was er in de meisjes van tegenwoordig een onvree, een bunkeren naar nog meer vrijheid, naar geleerdheid... toch konden zij zoo onbegrijpelijk klagen over de leegheid, de onbelangrijkheid van haar bestaan...
|
|