| |
| |
| |
Hoofdstuk IX Onderwerping en opstandigheid
KOOSJE Coornvelt, stil en bleek, met den somber-peinzenden blik dien haar pokdalig gezichtje den laatsten tijd meer en meer had aangenomen, zat in de vensterbank van de linnenkamer met een moeilijk werk waarvoor haar vingers een virtuooze vaardigheid bezaten, een ragfijn knipsel in wit papier. Ze verstond de kunst om silhouetten van al de huisgenooten met een merkwaardige gelijkenis te knippen en vroeger had Naatje met genot naar de vedelende muzikanten of koetsen met wild voortdravende paarden zitten kijken, terwijl ze onder haar vlugge vingers ontstonden; doch den laatsten tijd had Koosje dat soort werk als te wuft en te lichtzinnig terzij gesteld, en knipte zij met het geduld en de zorg van tientallen uren voorstellingen uit den Bijbel. Die werden dan op paars of groen sits-papier geplakt aan vriendinnen of verwanten als ‘Album-blad’ of lees-
| |
| |
wijzer ten geschenke gegeven; nog kortelings had zij haar vader een zinvolle voorstelling van Job en zijn plagen geschonken, met al de rafels van Jobs gescheurde kleeren afzonderlijk uitgeknipt, terwijl van de kippen en kalkoenen, die rond zijn mesthoop liepen, de veertjes, de kammen en snaveltjes waren te onderscheiden.
Aan het ander venster zat Miebetje Sylvain en maasde kousen, terwijl Saartje wier beurt van strijken het was, met een droevig, bleek gezichtje over de strijkplank gebogen stond.
Buiten bloeide de lente met volle uitbundigheid, door het open venster dreef het geluid van kwetterende spreeuwen en het weeke gekoer van duiven naar binnen en beneden tusschen de met palm en kruisemunt omzoomde perken drentelde vader Coornvelt voetje voor voetje steunende op een stok; hij droeg zijn groene pelerine-jas over zijn kamerjapon en zijn hoogen zijden boven een dikke rood-wollen bouffante, telkens klonk het harde, als-driftige schraapgeluid van zijn hoest boven de zoete geruchten van lenteblijheid uit, een geluid dat Saartje de bleeke lippen op elkaar deed knijpen en Miebetje met een blik donker van haat en heimelijk geschreide tranen naar zijn groote, zware gestalte deed zien.
Toen werd de deur van de linnenkamer opeens opengeduwd met een onbeheerschten stoot en Keejetje strompelde binnen hijgend heur hand tegen de zijde gedrukt en bijna struikelend over haar rokken. Ze schrok toen ze de drie verschrikt naar haar toegewende gezichten zag, ze had blijkbaar verwacht de kamer leeg te vinden en maakte even een beweging of ze weer weg wou vluchten, maar dan viel ze neer op den eersten den besten stoel, bovenop een stapel doeken, die ze dienzelfden morgen nog gevouwen
| |
| |
had en met haar hoofdje op den zwaren trekmangel begon ze te snikken geluidloos en stil met alleen een heftig, martelend schokken van haar tengere lijf en met zoo'n wanhopig, uitzichtloos verdriet, dat Saartje en Miebetje hun eigen droefheid opeens als onbeteekenend voelden.
Ontzet zagen de drie anderen elkaar aan, natuurlijk vermoedden zij de oorzaak, het was het uur waarop dokter Wijsman zijn bezoek bracht, gisteren nog had hij met hun vader in den tuin gedrenteld en naar het scheen heftig en dringend met hem gesproken... De jonge man bleek tot over zijn ooren verliefd, al had Keejetje hem duidelijk genoeg laten merken dat ze op zijn bloedzuigers en bloederige verhalen niets gesteld was...
Koosje eindelijk legde haar knipsel uit de handen en ging naar haar zuster toe, en teeder - want ondanks meeningsverschillen en kibbelarijen waren zij innig aan elkaar verknocht - begon zij met de snikkende te fluisteren. En opeens na een paar gedempt gewisselde zinnen barstte Keejetje anders zoo kalmbeheerscht met hysterische hevigheid uit, terwijl ze wild haar krullen uit het gezicht streek en haar oogen in wanhoop dwaalden door het vertrek: ‘Wat moet ik toch doen!’ en zij wrong de fijne handen met een theatraal gebaar. ‘Ik wil mijn vader geen leed doen, mijn arme lieve vader die al zooveel verdriet door zijn kinderen heeft gehad... Ik weet, dat het mijn plicht is om mijn vader gehoorzaam te zijn, omdat hij mijn bestwil met mij voorheeft... en toch kan ik het niet, kàn ik het niet...! Ik heb mij vast voorgenomen om ja te zeggen als Wijsman straks komt, want vandaag moet ik hem m'n antwoord geven... natuurlijk rekent hij er op, dat ik ja zal zeggen... want hij is net als vader overtuigd dat het alleen een gril en wispelturigheid
| |
| |
van mij was, dat ik zoolang heb geaarzeld... Maar als ik hem dan weer zie, als hij zoo heel dicht bij me komt en zoo luid staat te praten en te lachen en vertelt van de armen en beenen, die hij heeft afgezaagd en hoe hij lijken in stukken snijdt en arme konijntjes openmaakt om hun hartjes te zien kloppen, dan kan ik het niet... dan heb ik een gevoel dat ik liever dood wil... liever in het water...’
‘Keejetje!!!’ Drie stemmen gilden het in afgrijzen. Het was of die kreet haar weer tot bezinning bracht, ze hief het gebogen hoofd en keek hen beurtelings met groote felle oogen aan. ‘Jullie weten dat niet,’ fluisterde ze opeens geheimzinnig, ‘niemand dan ik weet het, want ik moet altijd heel dicht bij hem komen om hem met het zetten van de bloedzuigers te helpen... soms ruikt hij naar bloed... naar bloed en naar lijken... zijn kleeren ruiken er naar en zijn handen... zijn handen, die zoo groot zijn en zoo rood...’
Saartje had de hare voor het gezicht geslagen, de woorden: ‘Zoek troost in het gebed;’ wilden Koosjes lippen niet over. Maar opeens kletterde Miebetjes maasbal over den houten vloer en met een sprong was ze naast het snikkende meisje, dat ze om de schouders vatte en heen en weer schudde, als gold het haar wakker te maken uit een droom.
‘Maar je zult toch niet met hem trouwen als je zulk een afkeer van hem hebt!’ barstte ze uit. ‘Trouwen... denk toch na Keejetje! trouwen is je heele leven bij elkaar zijn... is je onderwerpen met lichaam en ziel! Je zult rampzalig ongelukkig worden en hij niet minder! Je kunt toch niet trouwen uit kinderplicht... en je heele leven offeren om je vader te gerieven!’
Keejetje had opgezien en geluisterd met groote wanhopige oogen, maar nu rechtte Koosje haar smallen
| |
| |
rug en duwde het nichtje met een heftig gebaar opzij. ‘Luister niet naar haar!’ beval haar fanatieke stem. ‘Uit haar spreekt Satan, haar hart trekt naar de lusten der wereld en zij weet niet dat het zaligheid is, om het vleesch te kruisigen voor het heil van de ziel. Heeft de Heer niet gezegd, dat wie zijn leven behouden wil, hetzelve zal moeten verliezen? Heeft Hij niet gezegd, zoo uw oog u hindert zoo ruk het uit!’
‘Jij bent geen dochter van vader,’ wendde zich Keejetje tot haar nichtje, als moest ze zich verdedigen. ‘Ach jij hebt al zoo lang geen vader meer en weet niet hoe vreeselijk het is om hem ongehoorzaam te zijn, om in opstand te zijn tegen zijn wil! En jij weet ook niet, wat het is om zes en twintig te zijn en zoo weinig kansen meer te hebben... een meisje moet toch trouwen... het huwelijk is onze bestemming; als ik Willem niet neem word ik een oude vrijster... een lastpost meer, waar onze vader al zooveel zorgen heeft...’
‘Kom dan niet hier om je te beklagen,’ barstte Saartje op haar beurt verontwaardigd uit. ‘En maak jezelf niet wijs, dat je hem trouwt om vader en God welgevallig te zijn, want dan doe je het alleen om geen oude vrijster te hoeven worden. O is het niet rampzalig om als vrouw op de wereld te zijn gekomen! Om niet eens een eigen wil te hebben en over je eigen leven te kunnen beschikken!’
‘Alsof niet elk mensch een werktuig is in Gods hand,’ verweerde Koosje, ‘alsof wij op de wereld zijn om vreugde en geluk te zoeken, alsof niet de eenige ware voldoening voor het menschenhart deemoed en versterving is!’
Ze liep naar het raam en nam haar knipsel, dat ze omzichtig naar de tafel droeg en neerlegde voor haar zacht schreiende zuster.
‘Dit maakte ik voor jou,’ zei ze, ‘het is nog wel
| |
| |
niet heelemaal gereed, maar je kunt het toch al wel goed zien, het is Jephta's dochter.’ Een spottende grom kwam van den hoek bij het raam waar Miebetje weer over haar kous gebogen zat, maar Keejetje beschouwde het fijne minutieuze werk met diepe ontroering; langzaam verdween uit haar oogen het radeloos opstandige, op haar bleeke gezichtje kwam een trek van stille resignatie, in de houding van haar slanken hals en haar even gebogen schouders de deemoedige berusting... der vrouwen schoonste deugd. En Miebetje, die het zag, voelde voor het eerst de geweldige kracht van dat harde dwingende geloof, dat ze nooit had kunnen begrijpen of aanvaarden.
Maar op hetzelfde oogenblik ging er een schok door Keejetjes lijf, beneden in den tuin hadden de schelpen geknarst onder een vluggen stap, nu begroette de luide stem van den jongen dokter hun vader en een oogenblik later schalde de oude Coornvelt Keejetjes naam naar het geopende venster, waarachter hij zijn dochters aan den arbeid wist.
‘Kom,’ zei Koosje dringend, terwijl ze haar zuster hielp om op te staan, ‘ik zal je begeleiden.’
Naast elkander stonden Miebetje en Saartje voor het venster, met bonzende harten wachtten zij tot ze Keejetje in den tuin zagen komen en het hoofdje met de pijpekrullen diep neergebogen haar hand reiken aan den glunder lachenden jongen dokter. En dan zagen zij het plechtig gebaar waarmee de oude Coornvelt, het groote gelaat hemelwaarts gericht, zijn zegen aan het jonge paar gaf.
Toen sloeg Saartje haar armen om Miebetjes hals en snikte of haar hartje zou breken... om haar eigen hopelooze liefde, om Keejetjes offer, om een week medelijden met àlle vrouwen... en om al het liefdeverdriet, dat er in de wereld geleden werd.
| |
| |
Maar Miebetje maakte zich los en liep weg van het raam om den inktpot met de ganzepen naar de mangeltafel te dragen, waar het knipsel lag. En onder Koosjes geduldigen arbeid schreef ze met booze, hanepootige letters: ‘Op den vierden van Meimaand in den jare 1842 heeft Keejetje Coornvelt, gelijk Jephta's dochter, haar zelve opgeofferd aan haars vaders wil.’
Zou het werkelijk de laatste maal zijn?
Miebetje overdacht het met een bonzend hart een vreemd beverig gevoel in haar knieën toen ze den kleinen modewinkel in de Maarsmansteeg betrad. Voor de laatste maal zou ze vandaag haar bloemen en kransjes aan Madame Lebrun brengen, het laatste geld innen dat nog voor haar reis naar Frankrijk noodig was. De vorige week, vier maanden nadat ze hem had geschreven, was aan het adres van Madame Lebrun het antwoord van monsieur Michel gekomen: de kostschoolhouder had een plaats als gouvernante voor Miebetje gevonden bij een familie op het land, wijselijk had het meisje hem niet geschreven, dat ze tegen den wil en buiten het medeweten van haar oom naar Frankrijk terugkwam en evenmin dat ze van zins was de lange reis zonder het voor een jonge dame onontbeerlijke geleide te volbrengen. Als ze maar eerst wèg was uit het land, dat ze zoo bitter was gaan haten, waar haar felle aard alle vrouwen als domme sloven, alle mannen als listige tirannen was gaan zien, als ze maar eerst terug was in haar geliefd Parijs en onder de hoede van den ouden, deftig-gewichtigen onderwijzer die een vriend van haar vader was geweest, zou ze alles wat krom scheen wel recht zetten, zou ze monsieur Michel wel weten te overtuigen dat ze niet anders had kùnnen handelen. Een Franschman, zelfs al was hij een streng kost-
| |
| |
schoolhouder, geloofde altìjd in de met tranen en zuchten begeleide biecht van een vrouw...
Tusschen de modemaakster en het meisje dat heimelijk het werk van haar handen verkoopen kwam, was in den loop der tijden een door wederzijdsche belangen gesteunde vriendschap ontstaan. Madame Lebrun wist reeds lang dat Miebetje een nichtje van Coornvelt was, en daar zij om een duistere reden een wrok droeg tegen den wolwever, als tegen zoo menig thans deftig-deugdzaam en eerwaardig heer met wien ze in lang vervlogen dagen tegelijk jong was geweest, had zij den brief uit Parijs afgehaald en bewaard, overtuigd dat zij daardoor meehielp in een liefdes-geschiedenis van het Fransche nichtje, waarvan de oude strenge Coornvelt niets weten mocht.
Miebetje was den kleinen winkel binnen getreden en op verzoek van de modemaakster den trap op naar een kleine laaggezolderde boven-kamer gegaan; sinds eenigen tijd hielp zij Madame Lebrun om bloemen en kransjes op de hoeden en mutsen te naaien, werk dat goed betaalde en waarvoor ze tot nu toe ongemerkt elke week de lidmaten-catechisatie verzuimde.
De kamer waar haar werk gereed lag was donker en Miebetje zette zich zoo dicht als ze kon bij het venster; aan de mogelijkheid dat iemand haar daar zou zien dacht ze niet, wie zou er wandelend door de smalle Maarsmansteeg opkijken naar zoo'n onaanzienlijk venster? Doch terwijl haar vlugge vingers een tuiltje violieren schikten tusschen de weidsche groene strikken van een muts en ze voor de zooveelste maal berekende of haar bespaarde rijksdaalders en schellingen werkelijk zouden reiken voor den vrachtprijs van schuit en diligences, de fooien en de onvermijdelijke maaltijden op den dagen-langen tocht, bekroop haar
| |
| |
langzaam de onaangename sensatie, dat zij niet als eerst veilig verborgen haar heimelijk werk deed, maar dat iemand ergens haar bespiedde.
Ze wierp een blik naar buiten in de bijna verlaten straat doch geen van de weinige voorbijgangers keek naar haar venster, het was een gure najaarsdag en wie er liepen hielden het hoofd diep in den jaskraag gedoken. Ze dwong haar gedachten naar haar werk, doch een oogenblik later had zij weer en sterker nog het gevoel dat scherpe oogen naar haar zagen, weer keek ze naar buiten en nu viel haar oog op de twee lage vensters boven den wol-winkel van Peeters aan den overkant, het leek haar of ze achter het blikkerend zwart van de kleine ruitjes een bleek gezicht naar zich zag turen; een felle schrik voor ontdekking pakte haar opeens en ze vluchtte met haar werk naar de kleine opkamer beneden, waar ze Madame deelgenoote maakte van haar vrees. Maar de modemaakster lachte haar uit. De oude Peeters was zoo kippig, dat hij nog op geen el afstands een gezicht herkennen kon; de jonge joffer plaagde ze, voelde zeker haar geweten knagen, dat ze zooveel heimelijks buiten het weten van haar eerwaardigen oom deed. Het meisje bloosde heftig om het veelzeggend knipoogje dat de woorden vergezelde; ze vergat haar schrik terwijl ze Madame met een heftigen woordenvloed uitlei, hoe ze er heusch geen heimelijke liefdes-geschiedenis op na hield, en met een heel ander doel geld verdiende en het huis van haar oom wou ontvluchten; dat ze van ‘de liefde’ en ‘de mannen’ niets meer wilde weten, na al wat ze van hun huichelarij en lafheid en onstandvastigheid had ervaren...
Het was dienzelfden dag na het avondmaal - oom en tante waren naar de kerk en Miebetje zat in de breede vensterbank van de tuinkamer het zilver op
| |
| |
te wrijven - toen er zachtjes aan het venster werd geklopt, een geluid dat even een verlammende schrik en tegelijk een onzinnige hoop door haar hartje joeg. Hoe lang leek het al geleden, dat David in zoele, schemerige lente-avonden voor datzelfde venster had gestaan, zoo dicht naar haar toegebogen, dat ze de zijdige zachtheid van zijn blonde kuif tegen haar voorhoofd voelde. Dat hij haar zijn minnezangen had voorgedragen, waarin zij, dwaas en onervaren schepsel, als in eeden van trouw en vereering had geloofd!
Ach David was ver weg, in Utrecht waar hij werkte voor zijn doctoraal-examen en stellig allang troost in een andere liefdeshistorie had gezocht; het moest Nicolaas zijn die daar klopte; daarstraks had ze hem met zijn lantaarntje door den tuin naar de poort van de fabriek zien gaan. Het was te koud om thans het venster op te schuiven, ze nam den kandelaar van de tafel en ontsloot de tuindeur, die al op de grendels zat. En ze wou na een kort ‘goeden avond’ weer naar haar plaats terug gaan, toen ze zich op eens bij haar mouw voelde gegrepen en de scherpe stem van den kleinen mismaakten man bevelend hoorde: ‘Ik moet je spreken!’ Zijn autoritaire toon wekte haar verzet. ‘Ik heb geen tijd, ik moet het zilver wrijven en Koosje straks nog met de hoofdkaas helpen,’ zei ze kortaf en draaide zich onwillig van hem af. ‘Ik moet met je spreken,’ herhaalde hij, en met opnieuw een bevelend gebaar trok hij een stoel van den wand en schoof dien bij de tafel. In het stille vage licht van de kaars, die hij uit haar hand nam en voor haar zette, zag ze vreemde trekkingen in zijn scherp bleek gezicht, ze voelde dat hij zonderling bewogen was en bemerkte ondanks zijn bevelenden toon een schuwe onrust in zijn oogen.
Hij bleef voor haar staan terwijl ze zich op den
| |
| |
stoel zette en haar gezichtje verbergend achter haar krullen met haar polsmofjes speelde. ‘Wat hebt ge elken Donderdag in de modewinkel van Madame Lebrun te doen?’ overviel hij haar opeens terwijl hij zijn zieke oogen dicht bij haar gelaat bracht en zij, nog meer beducht voor dit contact dan voor zijn woorden, van hem wegweek zoover ze kon. ‘Ik weet dat je in dien winkel gaat elke week op het uur van je lidmaten-catechisatie, uit het huis van Peeters heb ik je gezien.’ Zij wist dat haar heftig gebaar van schrik hem niet was ontgaan; wist in machte-looze woede hoe hij op dit oogenblik genoot van zijn overmacht... zijn mannen-overmacht over de zwakke en naar hij waande, zondige vrouw... ‘Het helpt je niet om het te ontkennen,’ ging hij dreigend voort: ‘ik wil weten wie de vrijer is, met wie je daar samenkomsten hebt?’
Maar nu lachte ze luid op en zag met een wreed genot hoe hij deinsde voor dien lach... opeens realizeerde ze wat ze altijd nog uit haar gedachten had weggeschoven, dat deze leelijke man, die er op snoefde dat hij een vrouwenhater was, verliefd op haar was en haar begeerde... hij zoo goed als Henrik en David... dat zijn verontwaardiging over haar ‘zondigheid’, zijn bevelend eischen van haar bekentenis niets anders waren dan jalouzie. Haar roode, even-tuitende bovenlip trok omhoog over de kleine scherpe tanden. ‘Alsof ik nog een vrijer zou willen!’ zei zij smadelijk hooghartig, ‘alsof ik nog ooit wat met mannen wil te maken hebben sinds ik weet wat een ellendige huichelaars en bedriegers zij zijn!’
De felle woorden lieten hem even sprakeloos; hij schoof de groene klep naar zijn voorhoofd zooals altijd wanneer een gesprek hem emotioneerde en zij zag hoe zijn zieke oogen onrustig knipperden.
| |
| |
‘Ik had je voor David gewaarschuwd,’ zei hij, als moest hij zich verdedigen, ‘maar daarom zijn niet alle mannen trouweloos en onstandvastig, Miebetje.’
Hij legde met een schuwe beweging zijn hand op haar schouder en weer als daareven boog hij dicht over haar heen en voelde ze zijn nabijheid als een ondraaglijkheid, als een gevaar waaraan niet te ontkomen was. Ze wist, dat nu woorden op zijn lippen brandden, heete woorden van liefde en verlangen die zij niet hooren wou... zij, die de liefde en de mannen immers haatte; woorden, die belachelijk zouden klinken uit zijn mond, omdat hij leelijk en onaanzienlijk was, een mismaakte... een op wien nooit een meisje kon verlieven...
En als eenige uitweg zei ze hem de waarheid, snel, haastig, om er zijn liefdesverklaring mee te bezweren. ‘Ik kom bij Lebrun omdat zij mij geld geeft voor bloemen, die ik maak en mutsen, die ik garneer en dat geld heb ik noodig om hier weg te komen... om naar Frankrijk terug te gaan, want ik wil niet langer het genadebrood van je vader eten en ik wil geen oude zure huissloof worden als nicht Pietje... Ik wil vrij zijn om mijn eigen brood te verdienen, ik ben nu eenmaal niet gedwee en onderworpen als je zusters, ik wil terug naar Parijs en daar in een betrekking gaan.’
Ze zag hoe volslagen haar bekentenis hem overrompelde. Ongeloof, afkeer, ontsteltenis zag ze op zijn bleeke gezicht, waarop zweetdroppels begonnen te parelen, hulpeloos frutselden zijn bevende vingers aan de groene klep. En pas na een lange, gespannen stilte vond hij hakkelende moeilijke woorden, terwijl hij nerveuze gebaren maakte en haar vastgreep bij haar mouw als zou ze hem op hetzelfde oogenblik ontvluchten. ‘Je mag niet, je zult niet! Je weet niet
| |
| |
wat je wilt... wat weet een onschuldige jonge vrouw als jij van de slechtheid der wereld...? Een vrouw kàn niet onbeschermd en zonder steun door de wereld gaan...! Jij weet niet - je kunt je niet voorstellen wat je lot zou zijn als je het probeerde, een zwak onervaren meisje als jij... zonder een beschermer, en dan dáár, in dat zondige land...’
Zij lachte weer hard en spottend. ‘Geloof jij waarlijk, dat ze daar ginds zooveel slechter en zondiger zijn? Ik heb ervaren hoe deugdzaam je broer Henrik was... achter zijn brave uitgestreken gezicht! Ik heb meer ervaring dan je denkt Klaas, ik heb de slechtheid van de wereld leeren kennen!’
‘Ga niet weg! Blijf hier... ik smeek het je Miebetje!’
Opeens, voor ze het had kunnen verhinderen, was hij voor haar neergeknield en ruw-onhandig met het gebrek aan zelfvertrouwen, het weten van zijn leelijkheid dat hem bij elk samenzijn met een vrouw kwelde, omklemde hij haar knieën en borg zijn bleek en smartelijk gezicht in haar schoot. ‘Als je in mijn vaders huis niet blijven wilt, trouw dan met mij. Ik zal geen tiran zijn of op je neerzien als zooveel mannen op hun vrouw, ik zal je dienen en vereeren... als een koningin zul je heerschen in m'n hart! Zeg dat je het wilt Miebetje zeg dat je afziet van je onzinnige plan, dat je niet anders dan verderf kan brengen. Het is immers de bestemming van de vrouw om te trouwen en van den man om haar beschermer en helper te zijn!’
Het meisje kruiste de handen voor haar borst als kon ze zich zóó alleen weerhouden om ze niet uit te strekken naar het bleeke gezicht, dat zich nu smeekend nat van tranen naar haar ophief. Want even lokte het beeld dat hij had opgeroepen met dwingende macht... zij heerscheres en hij, de vrouwenhater de hooghartige als dienaar aan haar voe-
| |
| |
ten... Meelij verteederde haar even met zijn leelijkheid, even voelde ze denzelfden drang naar een offer, dien ze in Saartje en Keejetje niet had kunnen begrijpen... en tegelijk, in een troebele overmacht van gewaarwordingen waarin zij geen weg wist, de triomf van haar vrouwenmacht... zij, die zelve zoo vernederd en gesmaad was in haar liefde.
Maar dan flakkerde de kaars hooger op, en opeens zag zij met ontstellende duidelijkheid, wat zij een oogenblik had kunnen vergeten, dat hij een krommen schouder had en zieke oogen... in een ondraaglijk fel visioen zag ze zich onderworpen aan de teederheden die zij, de heerscheres in zijn hart, als zijn vrouw zou moeten ondegaan. En tegelijk zei ze met een stelligheid die haar zelf ontroerde: ‘Ik zal nooit trouwen, want ik wil niet aan een man onderworpen zijn. Niet aan jou Klaas en niet aan een ander! Sta op,’ beval zij kortaf toen hij opnieuw wou spreken, ‘je zou zelve niet willen dat een van je zusters je zoo zag.’
Met een besef van volslagen belachelijkheid terwijl woede in hem opjoeg om de vernedering waartoe hij zich had laten gaan, heesch hij zich overeind; en voor de koude onbewogenheid waarmee ze hem aanzag, joeg opeens zijn haat op, haat, omdat hij haar, valsch en huichelachtig als alle andere vrouwen, zijn armzaligen trots geofferd had.
‘En toch zul je niet weggaan!’ barstte hij opeens woedend uit. ‘Ik zal mijn vader waarschuwen en je plan vertellen...’
‘Dat zul je niet!’ Ze was opgestaan als hij en nu was zij het, die hem vastgreep en dringend haar gezicht bij het zijne bracht: ‘Als je dat doet, zal ik je mijn leven lang verachten als een ellendige verrader...’
| |
| |
Maar hij lachte hoonend om haar heftigheid. ‘Vat van sluwheid en bedrog,’ zei hij schamper, ‘jij als de anderen.’
Hij balde zijn vuisten om zich te beheerschen, om kalm met een spottenden glimlach toe te zien hoe zij haar mandje met zilver bij elkander zocht en, als was in elk contact met hem gevaar, met haar wijde rokken schuivend tegen den muur, wegglipte uit de kamer.
‘Zij zàl niet gaan...’ dacht hij opeens in oplaaiende woede, ‘zij zal ervaren dat een meisje geen eigen wil heeft. Neen... wat een voorbeeld zou die schandelijke opstandigheid voor Saartje en Keejetje zijn...!’ En terwijl hij voor den penantspiegel trad, zijn verwarde haren rechtstreek en de groene klep weer voor zijn oogen trok, overdacht hij de woorden waarmee hij straks zijn vader, zoodra hij van de avondkerk thuiskwam van Miebetjes misdadig plan op de hoogte zou stellen.
Maar nog voor de oude Coornvelt gesticht door het hartig en verheffend woord van zijn vriend Professor Dermout zijn glanzend gepoetsten sleutel in het deurslot stak, had Marie Elizabeth Sylvain het huis verlaten. Toen ze Saartje onder een boozen tranenvloed het pijnlijk gesprek met Nicolaas herhaalde, had die gewaarschuwd: ‘Nu verraadt hij je aan vader... zooals hij mij ook verraden heeft...’ en gepakt door een helschen angst voor die mogelijkheid, voor den geweldige, die onvermurwbaar zou zijn wanneer hij wist, die het immers in zijn macht had om elk levenslot te dwingen naar zijn wil, had ze haastig en met bevende handen het allernoodigste in haar linnen reiszak gepakt en haar bezit aan geld in het fluweelen zakje op haar borst, bij haar moeders medaillon en Davids afscheidsbrief geborgen, om geholpen door
| |
| |
Saartje weg te slippen uit de achterpoort; juist nog in tijds om aan het Utrechtsche veer de nachtschuit naar Alphen te kunnen halen.
Met haar reiszak in de eene en een harer groote hoedendoozen in de andere hand, stond het meisje even hijgend van opwinding en angst in het kleine verlaten steegje; ze luisterde hoe Saartje aan den binnenkant den roestigen grendel weer voor het slot schoof, hoe dan haar zachte passen zich over het schelpenpad verwijderden en de deur van de tuinkamer met het overbekende geluid knarste in het slot. Zij liep het steegje ten eind en even later was ze op het donkere Rapenburg onder de kil ritselende najaarsboomen in de stilte van den avond. Nu moest ze het huis nog aan de voorzij voorbij, zwijgend stond het vijandig in zichzelf besloten met de blinden voor de ramen, alsof het haar niet kende, alsof zij er nooit in had thuis gehoord.
Zij poogde de ontzaglijke werkelijkheid te vatten dat zij vrij was, dat het moeilijkste, de vlucht uit het huis stoorloos gemakkelijk was gelukt en zij over een half uur op de schuit en voor achtervolging vrijwel zeker zou zijn. Maar zij voelde geen vreugde... alleen een vreemde beklemming of zij liep in een droom en of het huis in haar rug met zijn stille, gesloten oogen naar haar staarde.
Zij liep het Rapenburg ten einde, zooveel zij kon aan den waterkant en uit het licht van de over de straat gespannen lantarens en sloeg een stille zijstraat in om het afgelegen Utrechtsche veer te bereiken. Als zij maar eenmaal op de schuit was, dacht zij huiverend onder haar sjawl, als de schipper zijn boom tegen den wallekant had gestooten en het jagertje zijn trieste roep door de stilte riep... dan zou dat afschuwelijke gevoel van angst en verlatenheid wel
| |
| |
van haar afvallen en zou ze de bevrijding voelen de juichende zekerheid van haar vrijheid, die ze zich maanden en maanden lang zoo tot in kleinigheden had voorgesteld. Maar ze voelde tot haar ergernis hoe er telkens domme tranen welden in haar oogen, terwijl ze aldoor denken moest aan het huis dat zij verlaten had... het huis dat zij toch had gehaat en waarnaar nu, met een vreemde starre macht, haar gedachten trokken... aan Keejetje moest ze denken, die altijd zoo lief en zacht voor haar was geweest en die ze niet eens vaarwel had gekust; aan Saartje, die snikkend aan haar hals had gehangen omdat ze niets liever dan méé zou willen in het leven van vrijheid, maar er den moed toe miste en die zich zeker van avond in het groote bed in slaap zou schreien van eenzaamheid. En aan haar vogeltje moest ze denken, dat ze niet mee had kunnen nemen en waarvoor Saartje, naar ze beloofd had, zou zorgen; sneller stroomden de zwakke tranen over haar koude strakke gezicht, terwijl ze niet eens een hand vrij had om ze te drogen.
Maar toen ze hijgend van het haasten het veer bereikte, merkte ze dat het vroeger moest zijn dan ze dacht. De Utrechtsche schuit legde juist aan, over de loopplank kwamen de passagiers uit Alphen en de dorpen aan den Rijn, meest boeren die morgen op den marktdag vroeg in de stad moesten wezen. Met wrevelige onrust bedacht het meisje, dat het zeker nog wel een uurtje zou duren eer het vaartuig gekeerd was en gevuld voor zijn nieuwe reis; ze ging wat opzij om den dunnen stroom van reizigers voorbij te laten; dicht bij de plaats waar ze stond brandde een olielamp op een staak en verlichtte de in zichzelf gekeerde gezichten van huiverend zich voorthaastende menschen, die het veilige roefje van de schuit
| |
| |
werden uitgedreven in den kouden najaarsnacht.
Opeens viel een groote schaduw over haar heen en met een schrik-schok die als een verlamming in haar beenen schoot, hoorde ze een verbaasde stem haar naam zeggen: ‘Zijt gij het nicht? Wat doet gij hier, Miebetje?’ Vóór zij in het naar haar toegenegen gelaat durfde zien, wist zij wie het was die de woorden sprak, wiens hand zich zwaar legde op haar arm. Aan den zalvend-plechtigen stemklank herkende ze haar neef Henrik de dominee, deftig en waardig met zwarten steek en hooge witte stropdas, en opeens voelde ze een wilde woede jegens hem, leek het haar, dat hij de oorzaak, de aanstichter van al het verdriet was, dat ze in het huis van haar oom had beleefd... Hoe kwam hij hier als een kwade geest op haar weg juist op het oogenblik dat ze haar vrijheid zou veroveren! Dan herinnerde ze zich... ach, dom was ze geweest om de Utrechtsche schuit te kiezen; ze had kunnen weten, dat ze kans liep hem te ontmoeten. Want in den huize Coornvelt was de laatste dagen geheimzinnig gefluisterd, dat de jonge dominee op vrijers-voeten ging, hij dong naar de hand van jongejuffer Dermout, de oudste dochter van den Professor, en zeker zou hij, zoo de verloving haar beslag kreeg overkomen om zijn bruid aan zijn ouders te presenteeren.
‘Hoe kom je hier? Je gaat toch niet op reis? Op dit uur en zonder geleide?’ Ze hoorde de booze, autoritaire vragen en wist met verlammende zekerheid dat zij onmogelijk een uitvlucht of een leugen kon bedenken, de overval was zoo onverwacht en volkomen, dat ze zich gewonnen zou moeten geven. De jonge predikant zag snel om zich heen als steeds beducht voor het decorum en zijn goeden naam; welk een indruk zou het maken, wanneer een bekende
| |
| |
hem op deze plaats zag praten met een meisje, dat zonder geleide en met de nachtschuit op reis wou gaan! En pas bij die gedachte drong het tot hem door, dat men stellig bij hem thuis niets van Miebetjes escapade zou weten; wanneer zij met zijn vaders toestemming op de schuit ging, zou natuurlijk een van de mannelijke huisgenooten haar vergezellen. Hij trok haar terzij, zoodat zij buiten den lichtval van de lantaarn stonden. ‘Hoe kom je hier?’ vroeg hij nog bevelender dan zooeven. ‘Sinds wanneer past het voor een jonge dame om in nacht en ontijd zonder geleide bij den weg te zijn?’
Maar die strenge toon dien hij precies van zijn vader imiteerde, joeg opeens haar woede op en tegelijk de vaste wil geen kamp te geven; alle bezwaren had ze overwonnen en nu nóg zou haar plan mislukken door dien huichelachtigen dominee?
Ze wrong haar arm los. ‘Ik hoef u geen uitsluitsel te geven, neef,’ zei ze zoo kalm en hooghartig als ze kon. ‘U ziet, dat ik op reis wil en het tijd voor me is om aan boord te gaan.’
Hij greep haar pols nog vaster. ‘Je bent weggeloopen, je bent hier heimelijk en wie weet met welk doel! Het is Gods wil, dat ik op je weg kom, nog juist intijds om je van verderf en ondergang te redden.’ Reeds greep zijn andere hand naar den reiszak, dien ze krampachtig omklemde. ‘Je gaat met me mee!’ beval hij ruw. ‘Wie weet hoezeer ze thuis al in onrust over je zijn. Nog kortelings heeft mijn vader zich over je lichtzinnig en opstandig gedrag beklaagd, is dit je dankbaarheid voor alle weldaden die je van hem ondervonden hebt?’
Maar nu kwam er een fel verzet in haar tengere lichaam, dat hij trachtte voort te duwen door den druk van zijn hand; ze keerde zich plotseling naar
| |
| |
hem toe, zich op de teenen heffend om dicht bij zijn strenge, toornige gezicht te zijn. Wanhopig greep ze de eenige kans op bevrijding, het eenige dat haar zwakke vrouw mácht gaf over den sterken dwingenden man: ‘Als je mij niet laat gaan... als je dúrft om mij te dwingen...! Ben je soms vergeten wat ik je eens gezegd heb, wat ik zou verraden als je ooit waagde mij een handbreed in den weg te leggen? Als je mij dwingt om met je terug te keeren, zal ik het vertellen... aan allemaal, aan je vader, aan je moeder en aan de vrome joffer die je vrijen wilt... dan zal ik precies vertellen, wat er die nacht op je kamer gebeurd is...’
Er was een stilte na haar heesch gefluisterde woorden, een stilte waarin ze zijn heftig ademen hoorde en tegelijk het donkere geheimzinnige waterklotsen tegen de schuit. En dan voelde ze, met een intense spanning alsof het ging om haar lijfsbehoud dat zijn greep om haar hand verslapte: schuw haar oogen heffend, zag ze hoe hij op haar neerkeek met een mengeling van angst en minachting als ze nooit nog in mannenoogen had gezien. En dan zei hij een woord uit het diepst van zijn hart terwijl zijn oogen vol donkere woede boorden in de hare: ‘Feeks!’... en ze hoorde haar eigen onheilspellenden, triomfanten lach, terwijl hij haar losliet en zich omwendde en haastig begon voort te stappen in de richting van de stad.
Maar toen een kwartier later de schuit werd losgestooten om zijn geruischlooze tocht door het donkere water te beginnen, toen zij op de voorplecht stond en de lichten aan den wal langzaam weg zag wijken, klonk dat woord vol minachting en hoon aldoor smalend in haar gedachten. En met een heimwee, dat zij niet wilde, waartegen ze vergeefs vocht,
| |
| |
dacht ze weer aan het huis, dat ze verlaten had, aan de avondlijke kamer en de stille vrouwengezichten rond het spiegelend tafelblad onder het rustige, goudige schijnsel van de lamp... Het was of ze den geur van het vertrek weer rook, den geur van menschen, tabak en doove kolen, of ze Koosjes naald door het grove keper hoorde piepen en de veeren pen hoorde krassen in oom Coornvelts hand. Hoe begon ook weer dat vers, dat hij haar den dag van haar komst geschonken had... Het Geweten...? Neen, neen, zij had geen berouw... zij móést haar vrijheid veroveren, zij kon niet als de nichtjes haar leven lang gedwee en onderworpen zijn... zij wóú geen geminachte huissloof worden als nicht Pietje... Maar het beeld van het veilige, besloten huis, den kring van rustige gezichten bleef haar kwellen met smartelijke duidelijkheid; om haar heen was de wijde, wijde wereld donker en vijandig, nergens was een veilige schouder om haar hoofd aan te verbergen, nergens wachtten een paar armen om haar teeder en veilig te omvatten.
Vrij was ze... maar troosteloos eenzaam... en klein van moed.
einde van het eerste boek.
|
|