| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII Harde werkelijkheden
OP de linnenkamer, een groot, laaggezolderd vertrek op de bovenste verdieping van het huis, dat door wat prenten aan den wand, door een naaitafeltje van Koosje en een breimand van Keejetje tot een soort van meisjeskamer was gemaakt waar door de dochters des huizes, behalve gemangeld, gestreken en versteld, gebabbeld, gelachen en gekibbeld werd, zat Saartje Coornvelt voor het open, op den tuin uitziend venster en schreide. Haar oogen waren gezwollen, haar wangen en kleine wippende neus zagen vlekkig rood, want ze schreide al sinds vele uren, al sinds ze vroeg in den morgen met een popelend geweten de ziekenkamer van haar vader op bevel betreden had. Dadelijk was er vanuit de bedstee een stroom van toornige en dreigende vragen op haar toegedaverd: of zij kon ontkennen, dat zij den laatsten tijd samenkomsten had gehad met den
| |
| |
jongen van Doeveren, of zij het durfde loochenen, dat zij dien eervergeten en slinkschen knaap heimelijk, op de meest ongepaste tijden en plaatsen had ontmoet; of zij begreep hoezeer zij een eerzame en welopgevoede jongedochter haar goeden naam en dien van heel haar familie te grabbel had gegooid? Er was geen mogelijkheid geweest om iets te ontkennen, zelfs niet om iets tot verklaring of verontschuldiging te zeggen, want haar vader liet geen oogenblik pauze tusschen zijn woorden, totdat een zware hoestbui hem tot zwijgen dwong.
‘Hoe kun je je beklagenswaardigen, zieken vader zoo iets aan doen!’ zei toen moeder Coornvelt's stem verwijtend vanuit haar hoek bij het venster en toen was Saartje in wilde snikken uitgebarsten en neerknielend bij het bed had ze gesmeekt met kinderlijke teederheid:
‘Ach, vind het dan goed... vind dan goed dat ik met hem trouw lieve vader! Ik weet wel dat u en Klaas de van Doeverens altijd hebt gehaat omdat ze uw concurrenten zijn en meer geld verdienen dan wij... maar Kees en ik kunnen het toch niet helpen dat wij elkander beminnen... Hij is een eerzame en brave jongen, twee jaar geleden al hebben wij elkaar in de schuit van Leidschendam ontmoet, ik zou hem niet liefhebben als hij niet braaf en degelijk was! Laat ik met hem mogen trouwen vader, want wij beminnen elkaar eerlijk en oprecht en wat God vereenigd heeft mag de mensch niet scheiden!’
Maar zij voelde het al nog voor zij haar harts-tochtelijken woordenstroom beëindigd had haar pleit had den boozen man in het bed nog boozer gemaakt. Hoe zij het waagde den naam van God te noemen, verweet hij toornig, bij zulk een schandelijk bedrijf als deze heimelijke liefdeshistorie, waarbij ze als een
| |
| |
deerne een slechte meid haar eer en goeden naam door het slijk had gesleurd. Wat dien kerel aanging... wiens vervloekten naam hij in zijn huis niet meer wilde noemen, nooit zou hij zijn dochter aan een man ten huwelijk geven, die haar op zulk een slinksche, oneerbare wijze had trachten te benaderen.
‘Maar er bleef hem immers geen andere wijze over!' had het kind wanhopig gesnikt. ‘Zoo hij gepoogd had mij hier te bezoeken, zoudt gij hem immers de deur hebben gewezen vader!’
‘Natuurlijk zou ik hem de deur hebben gewezen,’ zei de oude Coornvelt en zijn zware slappe onderkinnen drukten zich vol waardigheid in den witten halsdoek. ‘En daar gij dit kondt weten, had het u reden genoeg moeten zijn om u nooit met hem in te laten.’
Saartje herinnerde zich niet meer wat zij nog alles gesnikt en gesmeekt had, hoelang zij nog op haar knieën voor het bed had gelegen, doof voor haar moeders herhaalde smeekbee om nu toch in 's hemelsnaam op te staan. Want als ze opstond, had ze haar pleit gewonnen gegeven, dan was het uit tusschen haar en Kees... en het kòn niet uit zijn, ze kon buiten Kees niet leven. Kees en zij hadden elkaar eeuwige trouw beloofd en ze kòn niet, zooals moeder fluisterend drong, vader om vergeving vragen en beloven dat ze hem nooit meer... nooit in heel haar lange leven...
‘Gij komt het huis niet meer uit,’ besliste de oude Coornvelt, toen dit bewijs van kinderlijkei onderwerping achterwege bleef, ‘zoolang ik uw plechtige belofte niet heb, dat gij nooit meer zult probeeren om dien eervergeten knaap te ontmoeten... Geen voet zet gij meer zonder geleide op straat: naar de lidmatencatechisatie zal Koosje u vergezellen en naar de kerk zult gij onder geleide van Klaas of Pietje gaan! En
| |
| |
nu gaat gij heen en in stilte om kracht worstelen in het gebed en den Heer vergeving vragen, dat gij deze schande over de hoofden van uw ouders hebt gebracht.’
Maar in de stilte en eenzaamheid had Saartje het niet kunnen uithouden en ze had haar toevlucht op de linnenkamer en in Miebetjes bijzijn gezocht. Ze zat werkeloos in de breede vensterbank en tuurde met haar halfblindgeschreide oogen tusschen het lichtgroen der heesters, door naar de tuinpoort, die ze zoo menigmaal heimelijk had ontsloten en naar de deur van van Doeverens weverij, waarachter zij op de knieën van haar Kees in een veilig donker hoekje had gezeten, waar zij elkanders harten hadden hooren bonzen en diep doordrongen waren geweest van het geweldig, doodsverachtend avontuur dat zij te zamen doorleefden.
Bij het andere venster stond Miebetje achter de strijkplank bezig met een lastig, roze strookjes-jurkje van kleine Naatje en zoo nu en dan hieven zich haar donkere oogen van het werk om met een halfmeelijdenden, half geërgerden blik naar het in elkaar gedoken, wanhopige figuurtje van haar nichtje te zien.
‘En als ik bedenk,’ kreet Saartje in een nieuwe overweldigende uitbarsting van leed, ‘dat hij vanavond weer op me zal staan te wachten... dat ik niet komen kan en hij niet zal weten wat er met me geschied is, of ik nog leef of van vernedering en ellende ben gestorven!’
‘Hij had je gisteren niet mogen verlaten,’ zei Miebetje met sombere stelligheid, ‘hij had over den muur moeten klimmen... nu ja ik weet wel dat die hoog en met glasscherven voorzien is, maar een oprecht en vurig minnaar is geen gevaar te veel.’
Saartjes oogen knipperden. ‘Zijn vader is niet
| |
| |
minder streng dan de mijne,’ zei ze in zwak verweer.
Maar Miebetje had een spottenden lach en haar strijkbout bonkte driftig op het roze neteldoek. ‘Als gijlieden elkaar waarlijk liefhebt kan geen vaderlijk verbod je weerhouden,’ zei ze met een stelligheid, die diepen indruk op Saartje maakte. ‘Ik heb je gisteren al gezegd dat de ware liefde sterker is dan de dood...’
‘Bedoel je...’ vroeg Saartje hakkelend en met groote ontstelde oogen, ‘dat ik toch... tegen het verbod...? Maar een kind moet toch gehoorzaam zijn aan zijns vaders wil... Het vijfde gebod leert toch. ‘Eert uw vader en uw moeder...’
‘De Bergrede leert: Zweert ganschelijk niet. En je vader eischt dat je met een eed je liefde afzweert,’ weerlegde Miebetje prompt. ‘Gij hebt elkaar immers eeuwig trouw gezworen en de eene eed is zoo goed als de andere... Je zou het eerste meisje niet zijn Saartje Coornvelt dat trouwen durfde tegen haars vaders wil!’
‘Maar je meent toch niet...’ Saartje beet nerveus haar nat geschreide zakdoek aan flarden, ‘dat ik... dat Kees... dat wij...’
‘Dat hij je schaakt,’ durfde Miebetje aarzelloos het geweldige woord. ‘Je zegt dat hij zonder je niet leven kan, zoomin als jij zonder hem... wat kun je anders doen dan samen de ouderlijke tirannie ontvluchten? Schrijf hem alles in een brief, bezweer hem, dat dit het eenige is wat jullie te doen blijft. Bepaal een samenkomst bij donkere maan en diep in den nacht. Er moet dan een koets met vurige paarden op een afgesproken plaats staan en voor iemand iets kan merken zijn jullie al mijlen ver weggereden...’
‘En dan?’ vroeg Saartje, hoewel ze ademloos had toegeluisterd, met een nuchterheid, die Miebetje geweldig irriteerde.
| |
| |
‘En dan, gans,’ haar stem klonk opeens heel wat minder zelfverzekerd, ‘wel dan stuur je een bode uit Den Haag of uit Amsterdam om te zeggen, dat je samen wilt terugkeeren als alles vergeven en vergeten is; dan móét je vader wel goedvinden, dat je met hem trouwt omdat je eer en goede naam anders weg zouden zijn...’
‘Maar de menschen...’ weifelde Coornvelt's dochter, ‘dan zullen de menschen het te weten komen. En dan zal natuurlijk iedereen hier in Leiden...’
‘Bah,’ zei de ander, ‘de menschen daar denkt gij bier in Holland altijd het eerst van alles aan. Méér om wat de menschen zeggen dan om het geluk van heel je leven... Als je er dàt niet voor over hebt, ben je geen groote liefde waard...’
‘O ik heb er alles voor over!’ betoogde het blonde Saartje hartstochelijk. ‘Want ik weet, dat ik niet kan leven zonder Kees en hij niet zonder mij. Wij kunnen geen dag buiten elkander, wij zouden allebei de tering krijgen en sterven! Maar als ik hem schrijf... Miebetje... hoe kan ik dan zeker zijn dat mijn brief in zijn handen komt en hoe kan ik zijn antwoord bekomen nu ik natuurlijk aan alle kanten word bespied en bewaakt?’
‘Daarmee zal ik je helpen,’ beloofde Miebetje met zulk een plechtigen ernst dat Saartje opeens weer trilde van opgewonden spanning. ‘Ik zal zorgen dat de brief in de handen van je vrijer komt, zoodat hij alles voor jullie vlucht kan beramen. Vertrouw op mij en geloof in de kracht van de liefde... en laat voorloopig je vader in de meening, dat je je in deemoed en berouw onderworpen hebt.’
Met haar bikkels zat het kleine Naatje op de onderste trede van de breede eikenhouten trap en
| |
| |
zoet en stil speelde ze haar eenzaam spelletje met de beenen kootjes en den glazen stuiter op de blauw en witte steenen van de gang. Diep in haar hartje voelde ze een benauwend schuldgevoel omdat ze haar tekst nog niet had geleerd, omdat ze gisteren zoomin als eergisteren een tekst had geleerd of opgezegd, terwijl niemand van de anders zoo nauwgezette huisgenooten - zelfs nicht Pietje niet, die op het gebied van teksten onvermurwbaar streng was - er iets van bleek te merken. Gisteren zoomin als eergisteren was Naatje aan haar vaders bed geweest. Vaders hoest, had Keejetje haar bij het naar bed brengen verteld, was opeens erger; en dokter Wijsman zelve had gezegd, dat het niet goed was om een jong kind zoo in de dichte nabijheid van de kwade dampen van een zieke te brengen. In haar avondgebed had ze, op Keejetjes voorbeeld, een smeeking voor vaders herstel gevoegd en de zoekende vroegwijze gedachten van het kind gingen onder haar spelletje gestadig over een kwellend probleem: Als God in zijn raadsbesluiten alles van te voren voor de menschen vaststelde, alles van hun leven, en sterven, van hun zonde en schuld, hoe kon Keejetje dan willen, dat ze voor vaders herstel zou bidden? Naatje overdacht, dat God nu misschien heel boos op haar zou zijn, net zoo boos als vader werd, wanneer ze het waagde hem iets te vragen waarvan zij van te voren kon weten, dat hij het niet toe zou staan... en bovendien wist en zag God alles, dus hij wist ook dat ze haar tekst niet had geleerd en hier zat te bikkelen inplaats van haar plicht te doen... Misschien zou God haar straffen nu vader er niet was, die anders altijd strafte in zijn naam.
Uit de tuinkamer, het was een half uur voor den middag-schooltijd en in huis erg stil, kwam David in een gebloemd zijden kamerjapon en een formidabel
| |
| |
lange pijp in zijn mond; daareven was hij in draf de trap afgestormd en bijna over een van haar bikkels uitgegleden, waarbij hij een allerafgrijselijkst leelijk woord had gezegd, een woord dat hij in het bijzijn van vader of moeder zeker nooit had durven spreken.
‘Waar is je nicht Miebetje?’ vroeg hij aan het kind, dat zich klein maakte tegen de trapleuning om hem voorbij te laten gaan.
‘Miebetje?’ Naatje verzon met haar spitse neusje in de hoogte; ‘het is laat 's kijken Woensdag... dan zal ze boven op de linnenkamer aan het strijken zijn.’
‘Loop jij,’ zei David zich naar haar overbuigend, ‘dan eens op een drafje naar de linnenkamer en breng haar dit briefje. Hier in het zakje van je schortje zal ik het stoppen, want niemand niemand hoor je niemand mag je het onderweg laten kijken.’
Een driekantig, kunstig ineengevouwen, roze papier, dat met een groote, glanzige ouwel was gesloten, hield hij haar voor, maar Naatjes lust in den trappen-tocht bleek uiterst gering, over een kwartier moest ze weer naar school en ze was net zoo prettig aan het bikkelen. ‘Als je terugkomt krijg je een stooter,’ paaide de groote broer, een heele stooter, die je niet in je spaarpot hoeft te doen, maar waarvan je trekbrokken of zoethout kunt koopen...’ Naatje bezweek. Met het briefje veilig in den zak van haar schortje en haar handje beschermend op den zak, begon ze den tocht door het groote hooge trappenhuis naar de linnenkamer op de bovenste verdieping; en in het blij vooruitzicht van het beloofde geldstuk liep ze huppelend over het portaal, terwijl haar schelle, wankele kinderstem een op school geleerd liedje galmde. Toen klonk, terwijl ze langs de op een kier staande deur van het ziekenvertrek ging, opeens haar vaders heesche en zoo vreemd veranderde stem: ‘Is dat mijn dochter
| |
| |
Naatje, die daar zingend over het portaal gaat en die haar zieken vader nog niet eens goeden morgen heeft gezegd?’
Het kind was met een bonzend hartje blijven staan, ze hoorde, dat haar moeder gedempt iets zeide, doch luider nog dan daareven en met kracht van bevel hernam de oude Coornvelt; ‘Vader wenscht Naatje aan zijn bed te zien!’
‘Ik kom dadelijk, lieve vader!’ Naatje gedachtig aan den te verdienen stooter stak een bang muizensnoetje om den deur-hoek. ‘Ik moet even een heel klein oogenblikje naar boven gaan.’
‘Sinds wanneer,’ daverde opeens de stem van den vader met de oude ontzagwekkendheid, ‘sinds wanneer laten kinderen hun ouders wachten, om eerst te doen waar zij zelve genoegen in hebben?’
Gehoorzamend als een automaat stond Naatje al in de kamer, op den zak van haar schortje hield zij stijf en krampachtig haar bevende hand, terwijl zij op de bedstee toeliep en, zich op de punten van haar teenen heffend, het groote gezicht onder de witgepluimde slaapmuts kuste.
De oude Coornvelt zat rechtop door vele kussens gesteund in bed, terwijl voor hem op de bonte deken zijn trouwe veel gebruikte schrijfcassette was geplaatst. Sinds een paar dagen bracht hij verscheidene uren van den dag met dichten door en toen zijn vrouw daarstraks op zijn verzoek het schrijftuig van de tafel naar het bed droeg, had zij met ontroerde schrik het opschrift van zijn pennevrucht gelezen:
mijn laatste zang. Aan mijne Echtgenoote en Kinderen
en het eerste couplet, nog slechts in klad met vele doorhalingen en veranderingen:
| |
| |
Wanneer de zomer rijst, geen dartle zefirs spelen,
Als heeter zon Natuur doet blaken van haar Gloed,
Dan staakt de nachtegaal zijn zang' rig galmend kweelen,
En rolt uit twijgen en abeelen,
Zijn laatste gorgeltoon den wand'laar tegemoet.
En ik? Ik sloeg de luit, van 't opgaan mijner jaren,
Tot in mijn levensherfst; reeds trilde zij te lang,
De stem des tijds verdooft de klanken van haar snaren,
Ik zing met reeds vergrijsde haren,
U, die mijn hart bezit, zij dan mijn laatste zang!
De vader schoof thans zijn papieren op zij, terwijl het kind zich in den hoogen leunstoel voor het bed heesch en met een toonloos stemmetje antwoord gaf op de vragen naar haar vorderingen en goed gedrag, welke hij stelde; de gedachte aan David, die op haar wachtte onderaan de trap, verzwond voor de dreigend naderende verschrikking, dat vader informeeren zou naar haar tekst... ze zou haar tekst voor vader moeten zeggen en hij zou merken, dat ze hem nog heelemaal niet kende... ‘Gods alziend oog achterhaalt de booswicht,’ had Koosje haar geleerd... daareven had ze er nog aan zitten denken, dat God boos op haar was en haar stellig straffen zou...
‘Wat heb je daar toch in je zak, kind?’ vroeg Lodewijk Coornvelt opeens, ‘zit er soms een muis of een kikker in en ben je bang dat-ie er uit zal glippen?’ De moeder lachte om het grapje blij dat haar echtgenoot eindelijk den strengen toon tegen de kleine lieveling varen liet, maar Naatje, in plaats op vaders scherts in te gaan, keek nog banger dan zooeven en zweeg terwijl ze haar handje vaster op de schort hield.
‘Wat zit er in dien zak van je?’ herhaalde de zieke, dadelijk ongeduldig en achterdochtig.
| |
| |
Naatje slikte naar een prop in haar keel: ‘Dat mag ik aan niemand laten zien.’
‘Màg ik? Wie heeft er hier behalve uw vader en uw moeder over u te bevelen?’
‘David heeft gezegd, dat ik het aan nicht Miebetje op de linnenkamer moest brengen en een stooter zal krijgen als ik weerom kom.’
Opeens bloosde moeder Coornvelt alsof zij het was die op een liefdeshistorie betrapt werd, want haar Heer en Meester knikte haar toe met een grimmig gezicht en een triomfant gromgeluid, dat geleek op een lach:
‘Geef jij dat briefje maar aan mij, m'n dochter, en ga dan zoet naar beneden.’
‘Maar... maar!’ Naatjes stem beefde en groote tranen sprongen in haar oogen terwijl ze haar hand nog altijd op haar schortje hield en de aderen op vaders voorhoofd dreigend zag zwellen.
‘Coornvelt?’ smeekte haar moeder, ‘wat zult ge u opwinden en toornig maken lieve man terwijl de dokter u zoo nadrukkelijk rust en kalmte heeft bevolen.’
‘Geef mij dat briefje,’ herhaalde de vader tot zijn dochtertje en toen het kind had gehoorzaamd en gebukt onder een dubbel gevoel van schuld uit de kamer was geslopen, viel zijn heesche stem driftig naar zijn vrouw uit: ‘Wou je mij soms beletten een eind te maken aan die onvertogenheden? Is het nog niet genoeg dat uw dochter zich heeft misdragen? Dacht gij dat ik niet wist, dat er hier in huis nog meer geschiedt, dat het daglicht niet kan zien?’
Het roze epistel droeg geen naam, zonder aarzelen brak hij den glanzenden ouwel en vouwde het open. Vanuit haar hoekje gluurde de moeder met angstige oogen, even nog klampte zij zich aan de dwaze hoop dat de inhoud een nietsbeduidend grapje zou zijn,
| |
| |
maar reeds hoorde zij grimmige gromgeluiden uit het groote bed en een schamperen lach, die niets goeds voorspelde.
‘Hier, lees gij dit ook,’ klonk het na een lange kwellende stilte en terwijl ze zenuwachtig haar bril op den neus duwde, zag ze aan den voorkant van het roze blad een sepia-teekening van een duif, die met een briefje in den snavel op de hand van een jong meisje zat... en dat jonge meisje - moeder Coornvelt had zich in vroeger jaren zoo menigmaal op het teekentalent van den knappen David verhoovaardigd - geleek onmiskenbaar op Miebetje Sylvain...
De bode der liefde.
Vanwaar die blos, bevallige Miebet?
Vanwaar de traan die opwelt in Uw oogen?
Hoe zoo gejaagd, zoo rust'loos, zoo ontzet,
Wat heeft Uw ziel melieve, dus bewogen?
Wat nu bedacht, vriendin, wat nu gedaan?
Wat nu gedaan voor heel een volgend leven?
Te zwaar een vraag voor wie alleen moet staan,
Voor haar wie nu geen moeder raad kan geven.
Hij bad, hij schreef, ik breng U 't vluchtig blad,
Een hoogen gloed verwt U de rozen wangen,
Wees zijne gezellin op 't hoblig levenspad,
Vervult zijn wensch, voldoet zijn zielsverlangen.
O, spreek het uit, dat zoete tooverwoord,
Dat heel 't gevoel der ziel weet uit te drukken,
Dat heilig woord nooit door den man gehoord,
Dan met een rein en zaligend verrukken.
‘Ach God,’ zei Davids moeder ontroerd en de tranen drupten uit haar oogen op de duif, die de
| |
| |
bode der liefde was. ‘Als zij malkander oprecht liefhebben Coornvelt... natuurlijk David is te haastig met nu al om het jawoord te vragen, maar als hij dat meisje oprecht bemint - ik had als gij liever gezien dat hij later eerst als gevestigd man en dan een vrouw met fortuin...’
‘Ach wat, bemint!’ viel de zieke haar toornig in de rede, en zij hoorde met schrik hoe benauwd en gejaagd zijn adem ging. ‘Achter hoeveel meisjes heeft David in zijn leven al niet aangeloopen? Ik gun zijn jeugd een amouretje... hat zal wel niet zijn eerste minne-briefje zijn. Maar onder zijn ouders dak... en met een huisgenoot... een meisje, dat aan onze zorgen is toevertrouwd... ‘Bemint’ zeidet ge? Neen vrouw, beminnen doet een eerzaam man alleen wanneer hij weet, dat hij het voorwerp van zijn liefde kan trouwen... en David kan nog in jaren niet aan een huwelijk denken, een student die op zijn vaders zak leeft en om carrière te maken geld en aanzienlijke verbindingen meer dan iets anders noodig heeft!’
‘Ach God,’ zei tante Aagje nog eens en zij vouwde de ongeluksbode-der-liefde weer in zijn kunstige vouwen terug en legde hem in het kozijn met een bangen blik op het van opwinding paars-roode gezicht van haar man. ‘Dat David zoo ondoordacht kan zijn en nog wel in deze dagen van zorg en ziekte... En Miebetje, dat luchthartige kind...’
‘Miebetje...’ herhaalde Lodewijk met minachtende heftigheid, ‘Miebetje is het kwade voorbeeld in dit huis... reeds lang geleden heb ik ervaren, dat zij opstandig en hoovaardig is. Dacht gij dat David ooit zoover zou durven gaan, als zij het hem niet had toegestaan, of God weet het - ertoe aangemoedigd heeft? In dat meisje is de slechte geest, die haar moeder tot verderf heeft gebracht en de Heer moge het mij
| |
| |
vergeven, zoo ik haar met te weinig gestrengheid heb geleid. Ga gij naar beneden,’ beval hij zijn schreiende vrouw, ‘en zend David sito bij mij boven.’
Hij stond tegen den schoorsteen geleund de zwierige vroolijke student en zijn knap, overmoedig gezicht was strak en heel bleek terwijl hij de mokerende woorden van den vader over zijn gebogen hoofd hoorde gaan. Bitter verwenschte hij in zijn hart het kleine zusje, dat onbewust verraad had gepleegd en bitter ook zijn eigen zorgelooze luchthartigheid, die het kind een zoo gevaarlijke boodschap had opgedragen.
Een huwelijk een zich-binden-voor-altijd, hij had er nog nauwelijks aan gedacht vóór hij het meisje waarop hij sinds een paar weken tot over zijn ooren verliefd was het versje had gestuurd, dat hem zelf zoo bizonder geslaagd, zoo frisch en oorspronkelijk was voorgekomen... Maar nu zijn vader van een amouretje praatte van een grap zooals studenten er wel meer uithalen, maar dat waar het een huisgenoot en zijn vaders pupil betrof toch in geen geval pas gaf, nu begon hij zich heftig te verweren... hij koesterde wel degelijk ernstige gevoelens voor zijn nichtje, al begreep hij volkomen, dat er van een verloving in den eersten tijd nog geen sprake kon zijn.
Toen viel de oude Coornvelt hem in de rede met den harden, daverenden stemklank waarvoor de kinderen beefden, doch die hij, David, zoo zelden hoorde: ‘Dan rukt gij die gevoelens maar uit uw hart dadelijk en voor altijd. Gij zult uw toekomst en uw carrière niet vergooien, gij weet dat ik mij voor u meer heb getroost dan voor een van mijn andere kinderen. En gij weet ook dat het mij in zaken slecht gaat, dat gij geenerlei fortuin te wachten hebt en hoe gij dat behoeven zult voor de carrière, die ge u gekozen hebt... Gij zult
| |
| |
dat meisje zonder geld, dat meisje met een vlek op haar naam niet trouwen, gij zult mij zweren hier op deze plaats dat gij haar nooit meer een woord van liefde zeggen of schrijven zult.’
Maar dat was den jongen man te machtig, hij verloor de beheersching die zijn moeder hem daareven onder tranen op het hart had gedrukt, met gebalde vuisten stond hij voor het bed. ‘Dat kàn ik niet,’ zei hij bijna schreiend en vergeefs pogend naar vastheid in zijn stem onder den stalen blik der grijze oogen. ‘Ik wil u belooven vader, dat ik haar met geen woord meer van mijn gevoelens zeggen of schrijven zal... zoolang ik student en nog van u afhankelijk ben.’
Doch de oude Coornvelt transigeerde niet met zijn kinderen, zelfs niet met dezen liefsten zoon. ‘Gij zult mij zweren, dat gij nooit of te nimmer met dat meisje zult trouwen,’ herhaalde hij onvermurwbaar.
‘En als ik dat weiger?’ David gooide met een theatraal gebaar het hoofd in den nek, hij was zich het tragische van de situatie machtig bewust en deernis met zichzelf en met zijn ongelukkige liefde dreef tranen naar zijn mooie bruine oogen.
‘Als gij weigert?’ De vader boog zich uit het bed naar voren, zijn zware onderlip stak dreigend vooruit in het paarsig beloopen gezicht, ‘als gij weigert houdt gij morgen aan den dag op student te zijn, dan komt gij in de zaak en kunt op het kantoor onder Nicolaas uw werk doen.’
De jongen beet zijn roode lip onder het coquette kleine snorretje aan bloed. ‘Vader,’ probeerde hij opeens smeekend, ‘waarom bent u zoo onvermurwbaar hard? Waarom mag alles hier alleen gebeuren als u het wilt, waarom mogen uw kinderen als zij volwassen zijn niet hun eigen hart en gevoelens volgen, maar alleen doen zooals gij het beveelt? U wilt
| |
| |
dat Keejetje trouwen zal met een man, dien zij niet mag. U verbiedt Saartje den omgang met een jonkman dien ze liefheeft en u wilt dat ik voor altijd afstand van Miebetje...’
‘Hard?’ onderbrak de vader bruusk zijn woorden, en David zag wat hij nimmer nog gezien had, dat er tranen in de grijze oogen welden en langs de paarsige, raspige wangen naar beneden gleden. ‘Hardheid durft ge mij verwijten, die u in staat heb gesteld student te wezen en een leven te voeren als een prins? Hard, omdat ik meer weet van het leven dan gij en niet wil, dat gij en uw zuster uw toekomst vergooien en het later bitter berouwen? Heb ik, dien gij hardheid verwijt, dan voor iets anders geleefd dan voor het geluk van mijn kinderen? Heb ik ooit anders dan het goede dan uw stoffelijk en geestelijk heil met u allen voorgehad? Dacht gij, dat mijn vader het tiende deel voor mij heeft gesloofd en gezorgd, dat ik sloofde en zorgde voor u en dacht gij dat ik het zou hebben gewaagd mij te verzetten tegen zijn wil, toen hij mij het meisje aanwees waarmee hij wenschte dat ik zou trouwen? Toont gij zoo uw kinderlijke liefde, om mij nu ik ziek ben en, God weet het, wellicht weldra tot een beter leven zal worden geroepen, te verwijten dat ik in mijn vaderplicht jegens u en uw zusters te kort geschoten ben?’
‘Neen vader... neen dat waarlijk niet!’ verdedigde zich de zoon, wien nu ook de tranen in een vreemde, verlegen ontroering over de wangen rolden. En evenals zijn zuster een paar dagen geleden, knielde ook hij voor de bedstee en pleitte met al zijn overredingskracht of hij tenminste later, als hij onafhankelijk en een gevestigd man zou zijn... Maar terwijl hij zijn woorden tragisch en pathetisch hoorde klinken door het groote stille vertrek, wist hij al dat zijn strijd
| |
| |
verloren... dat er geen uitweg was. Of het om een appel of een huwelijk ging, wat hij eens bevolen had zette de oude Coornvelt door... en hoe verliefd David ook was, zijn glorieuze studenten-tijd smadelijk af te breken, de spot van zijn vrienden te zijn als ‘gesjeesd’ student en inplaats van een aanzienlijk rechter een bescheiden wolwever te worden... hij wist wel, dat hij dàt voor de mooie oogen en de zachte lippen van zijn nichtje niet over had...
Doch zijn tranen vloeiden om het lieve meisje, dat zoo wreed van hem gescheiden werd en meer nog om eigen hard en bitter lot; en hij wist dat hij de smarten van de liefde nu stellig schooner dan ooit zou kunnen bezingen...
‘Laat ik dan met haar mogen spreken,’ vroeg hij ten laatste, ‘laat ik haar mogen uitleggen dat het uw wil is en niet de mijne.’
Maar weer schudde de vader het groote hoofd. ‘Zweer mij en schrijf haar,’ zei hij minder gestreng dan zooeven, ‘schrijf haar een minzame en waardige brief en vermijd dan de eerste tijd dit huis, want het zou voor u beiden pijnlijk zijn om elkaar zoo spoedig te ontmoeten. En leer één ding van mij, zoon, voor heel uw volgend leven argumenteer nooit met een vrouw. Zeg haar waar het op staat en laat het daarmee gedaan zijn. Dat is een raad, die mijn vader mij in mijn jeugd heeft meegegeven en waarbij ik mij altijd wèl bevonden heb. Want zoodra wij mannen met de vrouwen gaan argumenteeren zal het voor goed gedaan zijn met onze vrede en onze rust.’
‘Een brief voor je! Eindelijk!’ Miebetje stormde de keuken binnen waar Saartje bezig was de jonge molsla schoon te maken, die haar vader zoo gaarne at en die hem als een bizondere versterking door
| |
| |
den dokter was voorgeschreven; tusschen de wijde plooien van haar rok grabbelde ze naar een met vijf cachetten gesloten, gewichtig uitziend papier dat Saartjes naam en adres droeg.
‘Om je de waarheid te bekennen,’ zei ze, terwijl ze zich hijgend neerliet op een der keukenstoelen, ‘om je de waarheid te zeggen was ik niet gerust over zijn lange zwijgen! Ik was bang, dat je brief, hoewel Madame Lebrun bezwoer dat ze hem eigenhandig aan hem had afgegeven, onderschept was, en zijn vader jullie plan te weten was gekomen en het je op het laatste oogenblik zou beletten!’
Saartje had haar bevende handen aan haar blauwen-witte voorschoot afgeveegd voor zij ze verlangend uitstrekte naar het klein-gevouwen papier; dan drukte ze ontroerd het epistel van haar geliefde aan haar borst. Wat beteekende Miebetjes onrust bij de ondraaglijke spanning waarin zijzelve de laatste dagen had doorgebracht, nadat ze het haarfijn uitgewerkte plan voor een schaking door de hulp van haar nichtje aan de zorgen van Madame Lebrun had toevertrouwd! Ondenkbaar leek het in de rustig-voort-schrijdende, gelijkmatige dagen, dat zij zooiets ontzaglijks als een vlucht uit het ouderlijk huis ooit werkelijk zou ondernemen, dat er werkelijk om middernacht een koets bij den hoek van de Witte Poort zou staan om haar en Kees van Doeveren naar den Haag te voeren, vanwaar ze haar vader zou bezweren in een dwingenden maar toch eerbiedigen brief toestemming te geven tot haar huwelijk. Wat er daarna zou gebeuren wanneer zij en Kees weer terug moesten komen in de stad, waar ieder dan van hun avontuur wist, hoe ze ooit weer voor de oogen van haar vader zou moeten verschijnen of voor de niet minder strenge van den ouden heer van Doeveren daar
| |
| |
durfde Saartje nog niet aan denken... en zoo Miebetje er niet was geweest om haar vaak versagenden moed met heftige argumenten te prikkelen, om haar als slachtoffer van haar vaders tirannie te beklagen, zou het schakingsplan haar menigmaal onzinnig en onuitvoerbaar hebben geschenen. Doch nu hield ze den angstig verbeiden brief van haar vrijer in de hand en zag de geweldige werkelijkheid opeens in dicht bereik; bij het lezen van haar naam in zijn stijf en statig handschrift schoten haar tranen van verrukking en ontroering in de oogen.
Aan Mejongvrouwe Sara Coornvelt,
Op het Rapenburg bij de Kloksteeg.
Zeer geëerde Mejongvrouwe en Vriendin!
Hebbende een schrijven van UWelEd. door tusschenkomst van Mejongvrouwe Uwe Nigt Sylvain ontvangen, en tot mijne genoegdoening UEd. welvaren daaruit vernomen hebbende, neme ik de vrijheid tot UWelEd. deze letteren te richten.
Hoewel met een bloedend harte en diep doordrongen zijnde van de smartelijkste aller menschelijke beproevingen, n.l. die der Liefde, kan ik mij met het plan, door UWelEd. in Uwe letteren ontvouwt niet vereenigen, daar de daarin voorgestelde handeling te zeer in strijd zoude wezen met mijne gevoelens van betamelijkheid zoowel als die van den kinderlijken Pligt. Zeker heeft het door UWelEd. geopperde plan groote verlokkingen, doch ik schrijve het aan UWelEd. jeugd en onervarenheid toe dat UWelEd. zich van de verstrekkende gevolgen van hetzelve geene voorstellingen heeft gemaakt. Ik stemme UWelEd. toe, dat wij bij de doorvoering van hetzelve plan UEd. Heer Vader tot het geeven van ZEd. consent zouden
| |
| |
dwingen, terwijl ik, meerderjarig zoon zijnde, inderdaad hetzelve consent van mijnen Heer Vader niet meer behoeve. Doch wat, zoo mijn Heer Vader, door mijn gedrag in gerechte en begrijpelijken toorn ontstoken zijnde, mij de toelage ontnam welke ik tans door mijne arbeid in ZEd. Fabrijk verdiene? Zoo ik met UWelEd. als mijne Gaade in armoede en zorgen zoude moeten leeven waarbij dan teevens alle de Agting van de menschen voor ons zoude zijn verbeurd en men zeeker tallenkant om ons zoude lagchen?
Ach! Geliefde Vriendin! Laat ons in vereende deemoedigheid de beproeving dragen dewelke door den Almagtigen Heer op onze jeugdige hoofden wierd gelegd. Laat ons niet aflaten te hoopen en te bidden dat onze vuurige wenschen alsnog mogen worden verhoord en UwEd. Heer Vader ZEd. toorn moge verzagten en alsnog moge toestemmen dat UWelEd. met mij in den Egtelijken Staat vereenigd worde, om in aangename en Godsvrugtige Pligten onze dagen tezamen te mogen slijten. Doch laten wij geene kinderlijke ongehoorzaamheid plegen en benevens met den Toorn van onze Ouders ook met dien van den Almagtigen Heer ons Zieleheil bezwaren, daar wij alsdan de kans zouden verbeuren op eene Vereeniging in een Beeter en Eeuwig Leeven na dit droeve en moeilijke Tranendal.
Aldus beveele ik mij hartelijk in UWelEd. Gebeden en Herinneringen aan en verblijve,
WelEd. Jonkvrouwe en hooggeagte Vriendin,
UWelEd. Volvaardige Dienaar
Cornelis van Doeveren.
Gedaan te Leyden, de 23 van de Grasmaand, 1842
Handelingen 3:23.
| |
| |
Het duurde lang eer Saartje het epistel ten eind gelezen had, in de groote keuken hing de stilte als een ondraaglijke spanning, dan opeens wierp ze het blad naar Miebetje met een harden lach die klonk als een schreeuw, in een exces van onbeheerschte droefheid bonsde ze haar hoofdje op het wit geschuurde aanrecht. ‘En hij heeft honderdmaal verzekerd,’ schreide zij wild, ‘dat hij niet zonder mij leven kon, dat hij aan de tering zou sterven als hij mij missen moest! Hij heeft me bezworen, dat hij alle gevaren zou trotseeren en alle moeilijkheden zou doorstaan terwille van onze liefde!’
Miebetje's oogen waren snel over de plechtige zinnen gevlogen, dan vouwde ze den brief ineen en schoof hem het wild snikkende nichtje toe, ze stond op en sloeg haar arm om de schokkende schouders en haar klein donker gezicht was verbitterd en hard.
‘Ze zijn allemaal hetzelfde’... zei ze eindelijk als een sombre profetie, ‘alle mannen... hun tong is vlug met zoete en vleiende woorden met dure eeden en heilige beloften, maar in hun hart zijn ze allemaal laf en trouweloos. Hier!’ barstte ze opeens met een snikkende heftigheid uit en tusschen haar halsdoek haalde ze een gekreukeld roze papier te voorschijn; ‘Lees maar hoe mijn liefde geëindigd is en laat het je een troost zijn, dat niet jij alleen bedrogen en verlaten bent!’
Aan Mejongvrouwe Miebeltje Sylvain, Persoonlijk en in Handen.
Nigtje, ach mijn lief nigtje, mijn hart bloed en mijne tranen vloeyen over deze met beevende hand geschreven letteren. Er moet een einde wezen aan onze zoete heimelijkheden, een einde aan onzen schoenen
| |
| |
maar ligtvaardigen liefdedroom. Mijn Heer Vader is van alles op de hoogte gekomen. Het zoude nutteloos zijn U den samenloop van rampen op te sommen, dewelke gevoerd hebben tot ZynEd. ontdekking van ons zoet geheim. Mijn lief Meisje wij moeten scheiden er is geen uitzigt voor ons om in het huwelijk te worden vereenigd want mijn Heer Vader keert zijn wil tegen zulk een bond. Na een lang en smartelijk onderhoud, waarin ik vergeefs heb gepoogd ZEd. te vermurwen en tot andere gedachten omtrent U te brengen, heb ik mij gebogen voor zijnen wil daar het den plicht der kinderen is om gehoorzaam te zijn aan hunne Ouders, en daar ik niets beginnen kan zonder geldelijke toelage om mijne studieën te voltooyen en eene mij waardige plaats in de maatschappij te verwerven. Vaarwel geliefd Meisje! Ontvang dit schrijven als den laatsten groet van Uw door smart gebroken vrijer! Wordt gelukkig! Vindt een anderen, Uwer waardigen Levensgezel en vergeet den vermetelen zanger, die Uw hartjen met zijn liedjes en Uw bloed met zijne kussen in opstand heeft gebragt. Pleng nog een enkele maal een teeder traantje op zijne herinnering, en tragt hem dan te vergeten. Moge de Heer U zegenen en behoeden Miebetje, en mogen wij, bij een weerzien in later tijden, malkander zonder smart of toorn in de oogen kunnen blikken.
Dit hoopt en bid van ganscher harte, Uw dienstvaardige en droevige dienaar
David C.J. Coornvelt.
Naast elkaar op het witgeschuurde aanrecht tusschen de molsla gezeten schreiden zij te zamen. Saartje Coornvelt en Miebetje Sylvain. Zij schreiden lang
| |
| |
en met een weldoenden stroom van tranen over de trouweloosheid der mannen en de smart der verlaten en bedrogen liefde, elk over haar eigen leed en dat van de andere. Totdat Miebetje haar tranen energisch droogde aan Saartjes blauw-en-wit geruite schort en met een vermetel plan kant en klaar voor den dag kwam. Zij ging weg, zij wou in het huis van den tiran die het geluk van zijn kinderen niet achtte geen dag langer blijven dan noodig was. Zij had geschreven aan haar vriend monsieur Michel om haar een betrekking als gouvernante te bezorgen; zoo gauw zij zijn berichten kreeg zou zij heimelijk het huis verlaten. En waarom zou Saartje niet met haar mede gaan? Wat voor geluk stond haar nog in het ouderlijk huis te wachten, nu ze wreed van haar geliefde gescheiden was en haar vader haar zeker tot een huwelijk zou willen dwingen, evenals hij Keejetje dwingen wou, met een man dien zij niet beminde? Zij, Miebetje, had genoeg geld om voor haar beiden de reis te betalen en eenmaal daarginds zou er ook voor Saartje wel een passende betrekking zijn te vinden. O, het zou een schoone triomf zijn, het beste wat zij in hun geknakte levens nog konden bereiken om zich zoo op den harden onvermurwbaren oom Coornvelt te wreken. Zijn toorn? Ongetwijfeld, maar ontgingen zij die thans? Had hij sinds hij Saartjes geheim ontdekte, één goed woord tot haar gesproken? Had hij haar, Miebetje, niet verweten, dat zij David met behaagzucht en vrijpostigheid tot ondoordachte dwaasheid had verleid?
Miebetje voelde den indruk, die haar woorden op Saartje maakten. Ze wond zich op aan haar plan, telde zelve bezwaren noch moeilijkheden meer. Saartje had lang genoeg gezucht onder de tirannie van vader en broers, zij behoorde eindelijk te toonen dat zij
| |
| |
ook een wil bezat. En Saartje luisterde met gloeiende wangen en brandende oogen, zooals ze zoo menigmaal in het gemeenschappelijk bed naar Miebetjes boeiende en meeslepende verhalen geluisterd had, en ook zij wond zich op aan het vermetel plan van vrijheid en onafhankelijkheid, aan het uitzicht van een leven met grootsche mogelijkheden zooals haar nichtje het schilderde. Eerst Parijs zien met zijn angstig verlokkelijke heerlijkheden en dan gouvernante worden op een groot kasteel... In hoeveel romans had zij niet gelezen dat de jonge Graaf de schoone gouvernante zijner zusters beminde en tot zijn gade verhief...?
Maar in het diepste van haar hartje wist Saartje Coornvelt op datzelfde oogenblik, dat ze als het er opaan kwam het geweldige van een vlucht uit het ouderlijk huis nooit zou durven. Wèl met Kees... als hij werkelijk de stoute en vervoerende held was geweest waarvoor ze hem gehouden had... maar met Miebetje... met het zelfverwijt bij de gedachte aan moeders tranen... bij de zekerheid, dat vader het haar nooit, nooit, zoolang hij leefde zou vergeven...
‘Wij moeten 's avonds gaan en de nachtschuit op Utrecht nemen,’ hoorde ze Miebetje zeggen, ‘en gaan dan den volgenden morgen met de diligence naar den Bosch...’
|
|