| |
| |
| |
Hoofdstuk VII Lente en maneschijn
EERST hadden Klaas en David er half bedekte toespelingen op gemaakt en toen werd het een vast grapje aan de maaltijden, waar de oude Pietje den zin van de rap gesproken woorden toch niet volgen kon: de jonge dokter Wijsman had er zijn reden voor, dat hij vader Coornvelt die al lang geen koortsen of kolieken meer had altijd nog bed-rust voorschreef en dagelijks bezocht.
Inderdaad duurden de bezoeken van den jongen dokter opmerkelijk lang en Keejetje was er op haar vaders bevel steeds bij tegenwoordig. De andere meisjes merkten wel, dat zij daarna soms uitermate prikkelbaar en zenuwachtig kon zijn, doch alleen Koosje wist, dat de oudste zuster eiken avond in het gemeenschappelijk bed lag te zuchten en te woelen, dat zij menigmaal in den nacht opstond om in haar bijbeltje te lezen, waar haar mooie, met petit-
| |
| |
point bewerkte leeswijzer bij het hoofdstuk van Jephta's dochter lag.
Overdag onder het druk en opgewekt bedrijf van de ‘groote schoonmaak’ die eerst door Coornvelt's ziekte onderbroken nu met verdubbelden ijver werd voortgezet, was Keejetje menigmaal de vroolijkste van allen, kon zij met Saartje en Miebetje mee Koosje plagen met den voorganger van de afgescheidenen, een weduwnaar, die een scheeven neus en zes kinderen had en lachen om de grommen van de oude Pietje, die de door zon en lentelucht uitbruisende vroolijkheid van de meisjes geen baas kon en den ganschen dag mopperde, dat het werk niet met voldoende zorg verricht werd, dat er stof in de hoekjes bleef en de versch geboende meubels nog vol strepen zaten.
Er kwam een wonderlijk luchthartige, plaagzuchtige en overmoedige stemming over de kinderen Coornvelt in die laatste weken van huns vaders ziekte, toen alle zorg en gedruktheid geweken waren en zij, daar hun moeder nog steeds op de ziekenkamer verbleef, zich onder het strenge ouderlijke gezag uitwisten, terwijl alleen de oude Pietje toezicht hield, om wier zuur vermaan geen van hen zich bekommerde. Abram spijbelde, Naatje vergat de dagelijksche taak aan haar kous, Saartje sloop telkens weg van haar schoonmaakwerk en bleef soms urenlang onzichtbaar en David, die zich sinds hij het vorige jaar voor zijn doctoraal zes maanden had gekregen weinig meer in het ouderlijk huis had laten zien, kwam dagelijks op etenstijd om naar zijn vaders gezondheid te informeeren en het luidruchtige gezelschap aan den avonddisch met de laatste studentengrappen te vermaken.
Hij zat dan naast zijn Fransche nichtje, dat weer als vroeger vol aandacht naar zijn verhalen van
| |
| |
studenten-vreugde en -vrijheid luisterde en telkens weer andere naar de meening van Koosje en Pietje ongepaste vragen deed; en het was merkwaardig hoe dikwijls zij haar servet liet vallen en hij moest bukken om het op te rapen en weer op haar schoot te spreiden; en hoe hij altijd wat in de kamer had te zoeken wanneer Miebetje de tafel ruimde en, om met de Coornveltsche zuinigheid licht te sparen, haar taak in de maneschijn, die door het groote op den tuin uitziende venster viel, volbracht.
‘Willem Wijsman is altijd een knappe jongen geweest,’ zei David, toen Nicolaas aan tafel het gesprek weer op den jongen dokter bracht, die nu ondanks haar heftig protest Keejetje wegens bleekzucht onder behandeling had genomen en zijn brommertje nog tweemaal zoolang als anders voor de huisdeur liet wachten. ‘Als kleine jongen al hielp hij zijn vader met secteeren op lijken; ik weet nog hoe hij vroeger op de Latijnsche school allerlei preparaten op sterk water meebracht, harten en levers van honden en katten en konijnen, en hoe hij op zijn twaalfde, louter voor de grap, al examen als chirurgijns-leerling heeft gedaan.’
‘Wat een griezel!’ zei Saartje en stak ongegeneerd haar lange roode tong uit, een teeken van afkeuring, dat zij in haar ouders tegenwoordigheid zeker niet had durven maken; en ze wierp een steelschen blik naar Keejetje, die heel bleek was geworden en de haar voorgeschreven extra-portie rood en sappig rundvleesch met een walgend gebaar van zich afschoof.
‘Hij zal zeker een prachtige praktijk krijgen,’ meende Nicolaas ernstig, ‘hij is er nu al voor bekend, dat hij zoo'n gelukkige hand met fistels en koudvuur heeft;’ en David, terwijl hij zijn duimen in de armgaten van zijn fluweelen vest stak en zijn oudste
| |
| |
zuster onderzoekend aanzag, voegde er veelbeteekenend bij: ‘Om een goede praktijk te krijgen moet hij eerst van al trouwen, in een ongetrouwden dokter hebben de getrouwde dames geen zin.’
‘En Kee is nog wel zoo bang voor bloed!’ durfde Abram overmoedig, ‘ze sluit zich altijd in 'r kamer op als het varken geslacht wordt!’
Een fel rood was naar Keejetjes wangen gevlogen; ‘Hoe durf je!’ bitste ze verontwaardigd naar haar jongsten broer en met een schrille zenuwstem die ze tevergeefs poogde te beheerschen, ‘je kunt je flauwe grappen gerust sparen David als Willem Wijsman een vrouw zoekt, hoeft hij niet zoo verwaand te zijn om te denken dat de eerste de beste hem nemen zal.’
‘Keejetje Coornvelt is de eerste de beste niet;’ Nicolaas zei het schertsend maar z'n toon klonk scherp, ‘en zeker wijs genoeg om zoo'n voortreffelijke partij niet om een meisjesgril af te slaan. Je bent zes en twintig zuster de tijden zijn slecht en onze vader heeft groote zorgen; het wordt hoog tijd dat jullie meisjes eens gaat trouwen om bezorgd te zijn.’
Keejetje gaf geen antwoord. Haar hoofdje knakte voorover en ze schreide geluidloos in den grooten linnen zakdoek, die ze in haar hand hield gekneld.
Het was Saartjes stem, die opeens schel en verontwaardigd de pijnlijke stilte brak:
‘Hoe leelijk! Hoe ijselijk van je om dat te zeggen!’ viel ze hakkelend van drift haar broer aan. ‘Kan Keejetje het helpen dat de zaken slecht gaan, moet zij daarom een man nemen waarvan-ze een griezel heeft?’
‘Een griezel onzin groote woorden.’ Nicolaas was dadelijk scherp en driftig als zij... ‘meisjes hebben
| |
| |
zoo dikwijls van die kuren en grillen voor ze kunnen besluiten en verbeelden zich, dat hun aanstaande man een adonis en een romanheld moet wezen...’
‘Het uiterlijke is maar schijn en aas voor de wormen,’ zei Koosje, terwijl haar groote, hunkerende oogen tusschen de naakte leden naar den schemerdonkeren tuin staarden, waar het lentegroen al over de boomen en heesters waasde; maar Saartje en Miebetje hadden elkaar aangezien bij Nicolaas' woorden en proestten nu allebei om een heimelijke alleen door haar beiden geweten grappigheid, die David plagend deed vragen: ‘Hebben jullie daar soms verstand van, jullie jonge kinderen, over zooiets gevaarlijks en diepzinnigs als de Liefde?’
Weer schaterde Saartje overmoedig terwijl zij opsprong om de bordjes en schalen weg te ruimen, maar toen ook Nicolaas opstond en naar het venster liep, hoorde hij opeens de heftige stem van zijn nichtje naast zich: ‘Waarom schatten jullie ons toch altijd zooveel lager dan jezelve? Zou jij een meisje trouwen waar je niet van hield, omdat je vader het wou? En zou jij het liefde en de heilige band van het huwelijk durven noemen, als een vrouw je alleen nam om geborgen en haar familie niet langer tot last te zijn?’
De kleine onvolgroeide man was heel rood geworden, nerveus schoven zijn vingers de groene klep heen en weer voor zijn oogen. ‘Wij mannen moeten zelfstandig oordeelen en besluiten,’ zocht hij moeilijk zijn woorden, ‘terwijl gij vrouwen nu eenmaal gewoon zijt aan leiding en steun’; en toen hij zag dat zij zich alleen in de kamer bevonden - de andere meisjes waren naar de keuken gegaan en David had de glazen deur geopend en drentelde in den tuin - voegde hij er met zijn scherpe, nerveuze stem opeens snel en veelbeteekenend bij: ‘En jelui meisjes al
| |
| |
zijt ge nog zoo fiksch en bijdehand laat u zoo gemakkelijk begoochelen! Je vergeet, dat een knappe vrijer nog geen goed echtgenoot en een minnezang nog geen huwelijkscontract is...’ Hij legde zijn heete, vochtige hand dwingend op haar blooten arm, maar op hetzelfde oogenblik uitte Miebetje een kreet, die David deed keeren, terwijl Saartje snel toeliep. Nicolaas was haastig achteruit gesprongen maar had niet kunnen voorkomen dat de koffiekan, die plotseling was gekanteld in Miebetjes handen, met een deel van haar inhoud zijn smettelooze, muisgrijze pantalon bedorven had.
‘Het spijt mij zoo allerijselijkst!’ murmelde het Fransche meisje met haar zachtste stemmetje, terwijl Saartje argeloos vroeg: ‘Hoe kwam je zoo dicht in haar buurt te staan, Klaas?’ en zij knielde om de vlekken haastig met lauw water af te wrijven.
In het besef van hopeloos belachelijk te zijn, onttrok Nicolaas zich aan de bewerking maar toen hij de deur achter zich had dichtgetrokken hoorde hij opeens Saartjes schaterlach en David's sonore stem die ‘Ah, que l'amour est dangereuse’ trillerde, en in blinde, machtelooze woede balde hij zijn handen.
Dienzelfden avond nadat de tafel was afgeruimd en Miebetje met een mandje vol zilver dat zij op moest wrijven in de groote diepe vensterbank van de tuinkamer zat, tikten zachte vingers tegen de ruitjes en het knappe gezicht van den student verscheen ervoor.
‘De meisjes hebben de tuindeur al gegrendeld,’ verontschuldigde hij zich, ‘ik heb in den koepel gezeten en een vers gemaakt, het is te donker dat gij het hier lezen kunt, mag ik het voor je reciteeren?’ Miebetje schoof het venster omhoog, hij, staande op het wat lager gelegen terras, leunde in het kozijn,
| |
| |
zijn gezicht met het goudblonde kinbaardje en de groote glanzende, in het voorhoofd gestreken lokken was vlak bij het hare; en de tot fluisteren gedempte stem waarmee hij zijn dichtstuk reciteerde, maakte hun samenzijn tot een verrukkelijke intimiteit. Het was niet de eerste maal, dat hij haar een dichtstuk vereerde, doch de vorige waren slechts bevallig complimenteus en dit, al kon zij den zin nog niet zoo dadelijk vatten, dit noemde haar Muze en Hartenbreekster en sprak van des dichters onrust en ijverzucht:
...‘Amor, ach, die schelmsche guit.
Zoekt uw hartjen tot zijn buit.
Doch nog verjaagt uw vaste hand,
Hem uit uw meisjens lustwarand,
Leef nog een wijl zoo vroolijk voort.
Smaak lust en scherts van 't meisjesleven,
Totdat uw Dichter die verstoort,
Die liefde inplaats van scherts wil geven.
Tot hij u leidt, met zoet gevoel,
Naar een verrukkend levensdoel.’
Miebetje voelde haar hart bonzen. De stille, zoele lenteavond, het maanlicht over den tuin, het knappe lieve gezicht zoo dicht bij het hare, en de gevoelvolle stem, die dichtregels murmelde aan haar oor... Maar als een angel stak opeens de herinnering aan Klaas' jaloersche woorden: ‘Een minnezang is nog geen huwelijksaanzoek,’ en aan haar moeder moest ze denken, die voor vleiende, bekorende mannenstemmen zoo dringend gewaarschuwd had...
‘Wil je niet wat buiten komen?’ vroeg de jongeman, terwijl hij zijn gedicht ineenvouwde en in haar mandje met zilver liet vallen en juist nog in den
| |
| |
schemer kon onderscheiden hoe haar blanke handje het snel vatte en wegmoffelde in haar zak tusschen de plooien van haar donkere japon. ‘De avond is zoo zoel en mild en de tuin is vol zoete geuren van seringen.’ Maar zij schudde haar krullen, dat zou naar de meening van tante Aagje stellig buiten de grens van het betamelijke gaan en bovendien, wie wist of Koosje en de oude Pietje haar niet uit het keukenvenster zouden bespieden!
‘Ik moet je wat vragen,’ zei zij plotseling zeer ernstig. ‘Ben je zelve altijd zoo stipt gehoorzaam aan je vader als je wilt dat Keejetje het is?’
De student lachte. ‘Alsof dat hetzelfde is...! Der Mann musz hinaus ins feindliche Leben... natuurlijk, zoolang ik van mijn vader afhankelijk ben, dien ik mij te voegen naar zijn wil... maar als de beurt eenmaal aan mij komt... als je eens wist nichtje wat er allemaal gist en broeit onder ons... onder het jonge geslacht van tegenwoordig... wij hebben ons vaderland niet minder lief dan onze vaders, maar we zijn niet blind voor zijn gebreken en willen wat beters dan het op te hemelen in verzen en te laten voor wat het is!’
‘Vertel er mij van? vroeg het meisje met een zachte, vleiende stem en met geen ander doel dan deze zalige vertrouwelijkheid te doen duren; haar handen gleden werkeloos in haar schoot en ze boog zich wat verder uit het venster. Met een lenigen sprong hief David zich omhoog en zette zich in het kozijn, hij boog zich zoo diep naar haar over, dat het golvende haar van zijn kuif haar voorhoofd raakte.
‘Gij meisjes weet van dat alles zoo niet af,’ zei hij, met de superioriteit die hem zoo goed afging, ‘van de groote strijd om vrijheid, die er tegenwoordig in de heele beschaafde wereld is; maar je zult eens zien
| |
| |
voor het tien jaar verder is hoeveel er veranderd zal zijn! Hoe al degenen, die nu voor beethoofden worden uitgemaakt, dan in het gelijk zullen zijn gesteld! Of is het soms geen schande, dat bij ons de burgerij nog over geen regeeringszaak heeft mee te praten? Dat wij geregeerd worden door een troepje slaperige pruikekoppen, die de handel beknotten en het volk arm houden uit bekrompen eigenbelang! Weet je hoe we ons noemen, wij die vrijheid en vooruitgang willen, die Holland weer groot en fier willen zooals het voor twee eeuwen was? Wij zijn de Liberalen... is dat geen kloeke naam voor wie zich geschaard hebben om Thorbecke en van den jongen koning vrijheid en een menschwaardig bestaan willen voor elk schepsel onder Gods hemel?’
Met groote stralende oogen, geboeid door het knappe, geestdriftige gezicht, waarover toen hij het ophief de zilveren glans van het maanlicht stroomde, had het meisje geluisterd; geluisterd naar zijn hartstochtelijke stem, naar de pathetische woorden, die hij met zooveel gloed en redenaarstalent voordroeg. En toen hij zweeg, boog ze zich opeens voorover en zei half schertsend half met verlegen ernst: ‘En als gij die vrijheid voor alle schepsels veroverd hebt, gij “Liberalen”, zult ge ons vrouwen dan ook laten doen zooals we zelf willen?’
Het bleef even stil. De vraag scheen den jongen man te overvallen en maar half te voldoen. Opeens greep hij heftig haar handen en begon dringend te fluisteren: ‘Dat meen je niet... dat kunnen de vrouwen zelve niet wenschen, dat ze vrij en onafhankelijk zouden zijn... want het grootste geluk voor elke vrouw is immers een onderwerping uit liefde! Ach kom, de liefde zou haar schoonste doel verliezen als de vrouw niet langer hulpbehoevend en afhankelijk was en met
| |
| |
haar zwakheid steunde op zijn kracht...! Je kent Tollens' prachtige gedicht toch wel: van de klimop die zich slingert om den sterken eik! Beken het eens eerlijk nichtje, lief bekoorlijk meisje of je nog vrijheid wenscht als ik je vast en veilig in m'n armen sluit... of het niet veel zaliger is om zóó gevangen dan om vrij te zijn?’
Hij boog zich voorover en trok haar naar zich toe, nu lag haar hoofdje aan zijn borst en voelde ze het zachte fluweel van zijn vest tegen haar gloeiende wang. Door het open raam kwam de zoete bekoring van den lentenacht, ergens in een der groote boomen klonk het zachte, geheimzinnige gekoer van een duif. En in de machtelooze zaligheid van haar overgave, onderging ze het als een bijna ondraaglijk geluk om zoo in twee vaste armen gevangen te zijn, met een vleiende stem bij haar oor, een smeekenden, lachenden rooden mond vlak bij den hare. ‘Zeg het dan...’ dwong hij, half nog in scherts, doch tegelijk met een dringende hevigheid, die haar deed beven; en zij murmelde een antwoord en voelde, terwijl alle wijze en voorzichtige gedachten vervaagden, den brand van zijn kussen op haar geheven gezicht.
Een paar uur nadat Nicolaas, met een door koffie bedorven pantalon en een vergeefsche poging tot een waardigen aftocht de deur van de eetkamer was uitgegaan, begaf hij zich zooals meesttijds op dit uur van den avond voor het schrijven van een paar brieven naar het kantoor, dat hij door een achter in den tuin gelegen poort gemakkelijk kon bereiken. Die poort gaf toegang tot een steeg, waar zich aan het eene einde de ingang van ‘'t Land van Coocanye’ bevond en aan het andere een lage houten deur, die naar de volderij van van Doeveren voerde; het trof den jongen
| |
| |
man, toen hij verdiept in naargeestige gedachten door het al bijna geheel donkere steegje stapte, dat van Doeverens deur, wat anders nooit gebeurde, open stond. En juist toen hij zijn kantoor met een sleutel wou ontsluiten, hoorde hij in de diepe stilte van den avond een gerucht en opziend zag hij nog juist hoe een tengere meisjesgestalte met een wit doekje over het hoofd en het gezichtje in schuldig zich-verbergen zoo ver mogelijk neergebogen, door de tuinpoort kwam geglipt om snel te verdwijnen door de geopende deur van zijn concurrent.
Wie... wie uit hun huis...? De plompe figuur van Kaatje hun dienstmeid kon dit niet zijn... en het was ondenkbaar dat één van zijn ingetogen, zedige zusters... Wie anders dan het brutale Fransche nichtje zou zoo'n heimelijke avonduitgang durven, en wie anders kon haar minnaar zijn dan de verwaande jongen met zijn polkalokken en smeltende oogen... hun vijand, die aap van een Kees van Doeveren? Bevend van woede en verontwaardiging trad Nicolaas zijn verlaten, geheel donkere kantoor binnen; hij sloeg vuur uit zijn tondeldoos en ontstak een kaars en zette zich voor zijn geelhouten lessenaar om te overleggen. Haar achterna sluipen en op heeterdaad betrappen en onvermurwbaar voor haar schreien en smeeken haar euveldaad verraden aan zijn strengen vader? Hij balde zijn vuisten en voelde zijn slapen bonzen bij het kwellend genot dezer fantazieën, maar op hetzelfde oogenblik gaf hij met zijn gewone nuchtere scherpte zich rekenschap van het gevoel dat hem dreef: jaloersch was hij... want wat ging het hèm aan of zijn Fransche nichtje zich misdroeg... voor zijn zusters eer en goeden naam had hij te waken, doch wat deerde hem dit wufte kind, wat kon het hem schelen of ze zich afgaf met een burgerjongen als van
| |
| |
Doeveren! Hijzelf had waarlijk geen plan om haar te trouwen, hij verwierp hooghartig de wenken van zijn vader, die aan duidelijkheid niets te wenschen lieten... hij had niet de minste lust om op zijn vaders bevel een vrouw te nemen en zeker niet zoo'n heetbloedig, opgewonden standje, zoo'n eigengereid kind met meeningen, die voor een meisje allerminst pasten!
Juist een meisje voor zulke heimelijke amouretjes... je hoefde haar oogen maar te zien, haar behaagzieke manier om kwasi zedig achter haar krullen uit te kijken, haar lachen om Davids flauwe grappen... Hij drukte de veeren pen zoo driftig op het papier, dat de inkt spatte... toch... toch... zij was de eenige thuis, die met aandacht, met spanning zelfs in die groote behaagzieke oogen luisteren wou naar zijn verhalen over Engeland; voor den stoom had zij zelfs belangstelling getoond, hoewel ze toch maar een meisje was en natuurlijk haar hoofdje vol had met allerlei beuzelingen en nietigheden.
Het viel hem toch bitter van haar tegen, dat zij zich op zoo'n heimelijke ongepaste manier inliet met een kwast als die van Doeveren... En opeens schoot er als een bevrijding door zijn denken, dat hij alles waarover hij zich hier zat op te winden nog maar vermoedde, dat hij daareven in den schrik van dat korte oogenblik het meisje nauwelijks en den jongeman in het geheel niet had kunnen zien.
Hij stond op en sloop behoedzaam het kantoor weer uit; geluidloos duwde hij de poort open, het steegje was nu bijna geheel donker. Langs den blinden, vochtig uitgeslagen muur liep hij met ingehouden adem en stond dan stil, gespannen luisterend... Eerst was er geen ander geluid dan het koeren van een duif ergens hoog in een der boomen van den tuin, dan weer de stilte, zoo intens, dat hij het bloed
| |
| |
hoorde gonzen in zijn ooren... En dan opeens vlak bij zich hoorde hij met tergende duidelijkheid het geluid van kussen en een weeke, lispelende mannenstem, die hij maar al te goed herkende... Weer voelde hij als daarstraks die felle pijn van jaloezie, en dan joeg een wilde, blinde woede in hem op, wat vermeette zich die vlerk en hoe dùrfde Miebetje, die toch lang genoeg in het gezin verbleef om van de vijandschap tusschen de Coornvelts en de van Doeverens te weten?
Toen hoorde hij het meisje zeggen, snel en opgewonden fluisterend: ‘Nee, nee, nu niet langer... ik moet naar huis, ze zullen me missen...’ en een wild geluksgevoel stroomde opeens door Nicolaas Coornvelts hart, het wàs Miebetje niet... het was duidelijk en onmiskenbaar de stem van zijn zuster Saartje. En hij was weer in het kantoor terug met de ganzenpen tusschen zijn vingers en de brandende kaars naast zijn schrijfpapier geschoven, toen hij begreep hoe iets verschrikkelijks, schandelijks hij daar had ontdekt: Saartje, zijn zusje, een zedig en welopgevoed meisje, dat heimelijke samenkomsten met dien jongen hield, dien ze vast nooit zou trouwen...
Als vader niet ziek te bed lag, had ze het nooit gedurfd; de verantwoordelijkheid neep hem: moest hij zijn ouders dadelijk waarschuwen of zou hij haar met zijn overwicht van ouderen broer streng onder handen nemen... Maar hij moest zich dwingen om aan Saartje en haar euveldaad te denken... er was een juichende blijdschap in zijn hart bij de plotselinge zekerheid, dat hij zijn arme, verweesde nichtje zoo schandelijk miskend had.
Met zijn brief in de hand en diep in gepeins kwam hij een half uur later de huiskamer binnen. Onder het licht van de lamp, dat zacht spiegelde in het
| |
| |
glanzende tafelblad, zat Miebetje te naaien; naast haar breide kleine Naatje, stil en zoet, de dagelijksche taak aan haar kous; vreemd-leeg stonden de hooggerugde stoelen van de anderen rond de tafel. En weer voelde Klaas Coornvelt dat wilde, duizelig-makende geluksgevoel als een gloed in zijn hart, toen het meisje opzag, fronsend naar het schemerdonker om te herkennen wie er binnen kwam en glimlachend toen ze zijn goeden-avond hoorde. Hij zette zich wat hij nooit deed in zijn vaders grooten stoel.
‘Ik zal een pijp voor je krijgen,’ zei ze opstaand. Hij keek naar het vlugge bewegen van haar kleine ranke figuurtje, terwijl zij langs hem heen slipte en de pijpela van de dikbuikige secretaire opentrok; hij hoorde het ritselen van haar rokken, de wijde mouw van haar kleedje streek langs zijn schouder toen ze zich langs hem boog om het tabakskistje en het komfoortje bij hem neer te zetten.
‘En stoppen?’ eischte hij plagend-bevelend op een schertsenden toon, die hem niet afging.
Zij tuitte haar rooden mond en haar kleine vlugge vingers grepen in het kistje, dat hij haar geopend voorhield; even voelde hij die vingers, warm en zacht, tegen zijn hand toen hij de lange witte pijp van haar overnam. En weer had hij dat overmoedige, dwaze geluksgevoel, omdat zij het nièt geweest was, niet zij, die hij daarginds in het donkere steegje kussen en verliefde woorden had hooren wisselen, die zich als een losse deern had gedragen.
‘Het is hier zoo stil vanavond,’ zei Miebetje, in een behoefte zijn zwijgend, dringend kijken af te leiden, ‘Koosje en nicht Pietje zijn naar de avondkerk, Keejetje zit boven bij oom...’
‘En Saartje?’ vroeg hij onverhoeds en hij meende
| |
| |
te zien, dat een felle gloed in haar gebogen gezichtje vloog terwijl ze zich onder de tafel boog, om het naaiwerk dat van haar schoot gleed op te rapen. ‘Saartje had wat hoofdpijn, ze ligt te bed,’ zei ze dan met haar liefsten, kinderlijksten glimlach, en haar groote donkere oogen zagen zoo rustig en onbevangen naar den jongen man, dat hij de zijne, onder de beschuttende groene klep, knipperend en in verwarring neersloeg.
‘Ze jokt het... wat kàn ze jokken met haar groote onschuldige oogen...,’ dacht hij in opbruisende drift, ‘een vat van leugen en ongerechtigheid, zij als alle andere vrouwen...’
Maar op hetzelfde oogenblik vond hij als een bevrijding: ‘Het kan toch zijn, dat zij niets weet van Saartjes escapade, natuurlijk durft Saartje niet te praten over zulk een schandelijk geheim...’
‘Het spijt mij toch zoo van die koffievlek...’ zei Miebetje met haar vleiende stem en het Fransche accent, dat zij op sommige momenten zoo bevallig wist te gebruiken.
De kleine, leelijke man tegenover haar lachte zoo jongensachtig en onbekommerd als zij hem nog nooit had gehoord. ‘Een ramp is altijd wel ergens goed voor,’ zei hij geheimzinnig, ‘wie weet wat gij en ik die koffievlek later dankbaar zullen zijn!’
Een paar avonden later sloop Nicolaas onhoorbaar door het beschaduwde gedeelte van den maan-overlichten tuin met een lantaarn, die hij door een zwarten doek bedekt hield. Hij droeg een zwaar hangslot in den zak van zijn rok, waarmee hij den grendel van de poort ging sluiten; in de keuken had hij Koosje en Keejetje bezig gezien, terwijl hij wist, dat zijn nichtje voor het geopende raam van de eet-
| |
| |
kamer het zilver wreef, hij had dus goede reden om te veronderstellen, dat zijn eervergeten zuster Saartje opnieuw op een heimelijk rendez-vous was uitgegaan.
Liever dan haar gedrag koelbloedig aan zijn vader te verraden - en daardoor stellig een minachtend verwijt in een paar donkere oogen te moeten zien - spande hij den strik waarin Saartje argeloos zou vallen... bij haar terugkeer zou ze de poort gesloten vinden en gedwongen zijn aan de voordeur te schellen; nicht Pietje zou de deur voor haar openen en zeker niet verzuimen om het relaas van die ongewone en door niets gerechtvaardigde thuiskomst aan hun vader te doen...
Doch toen hij terugkeerde en het eetkamerraam vermijdend dicht langs den gevel van het huis sloop, hoorde hij bij dat raam opeens een geluid, dat hem als verstijfd deed stil staan, want het was onmiskenbaar en tergend duidelijk. De lantaarn ontglipte bijna aan zijn bevende handen en met een machteloos, loodzwaar gevoel in zijn beenen leunde hij tegen den gouden regen die in dichte trossen tegen het huis groeide.
Hij hoorde zijn broer David plagend zeggen:
‘Wacht... ik houd je gevangen!’ En dan Miebetjes stem, teeder en half-angstig: ‘Nee nu niet langer... ik moet weg, ze zullen me missen...’
Miebetje was, zich verontschuldigend met hoofdpijn, wat vroeger dan anders naar boven gegaan; voor het smalle raam van haar slaapvertrek stond ze en telkens zocht haar gloeiend voorhoofd een andere plek van het koele glas, terwijl zij dacht met een bevend, bonzend hart aan al de heimelijke verrukkingen, die zij de laatste dagen doorleefde. Hoeveel malen kwam zij hem niet tegen op de trap of het
| |
| |
portaal en trok hij haar mee naar een donker hoekje, om zijn heete gretige lippen op de hare te drukken; elken avond, nadat zij in de schemerdonkere eetkamer de tafel had geruimd en in de vensterbank zat om het zilver te wrijven, kwam hij leunen over het kozijn en haar een nieuw vers voorlezen, dat hij in haar mandje liet vallen. Zij droeg het met een sentimenteele verrukking tusschen de plooien van haar halsdoek, tot zij het 's avonds bij de andere in haar koffer sloot, bij het medaillon met haar moeders haar en het getuigschrift van meneer Michel, en de zeeuwsche rijksdaalders en schellingen, die zij gedurende twee jaren heimelijk verdiend had.
Voor het eerst drong het dezen avond tot haar door, dat zij dat geld nu niet meer zou behoeven. Hoe had hij het ook gezegd, haar vrijer? Het grootste geluk voor een vrouw is onderwerping uit liefde... Zij zou nu niet meer weg hoeven gaan om haar eigen brood te verdienen, zij zou blijven in het land dat haar zoo vreemd en vijandig was, o, met vreugde zou zij er blijven als David's vrouw!
Wat had moeder ook weer gewaarschuwd? Nooit aan liefdesbetuigingen het oor leenen, als ze niet van een duidelijk gesteld huwelijks-aanzoek vergezeld waren... Maar David... al had hij van trouwen nog niet gesproken... David had haar vurig en oprecht lief!
Vaak gingen in deze dagen Miebetjes gedachten naar haar moeder, die in ditzelfde huis misschien op deze zelfde kamer ook háár zalige, door niemand vermoede droomen van liefde had gedroomd; die ook tegen den wil van een strengen vader haar recht op geluk verdedigd en gewonnen had.
Zij twijfelde er niet aan of ook zij en haar David voor hun liefde zouden moeten strijden; zij was lang genoeg een lid van het gezin om te weten welke
| |
| |
eerzuchtige plannen oom Coornvelt voor zijn knappen zoon koesterde, en hoe een huwelijk met een arm nichtje met die plannen zeker niet strooken zou. Maar zij hadden elkaar immers lief! Zij zou geduldig wachten tot haar vrijer gevestigd en onafhankelijk was, en welke macht zou hun huwelijk dan nog beletten? In dien tusschentijd zou zij doorgaan met bloemen maken en geldverdienen om zelf haar uitzet te kunnen betalen en daarvoor niet van oom en tante afhankelijk te hoeven zijn... Zij vouwde de handen op haar borst met een gebaar van teederen deemoed. Hij had gelijk haar knappe vroolijke held, het grootste geluk voor een vrouw was niet om vrij en onafhankelijk te zijn... maar om zich aan een beminden man te kunnen onderwerpen uit liefde...
Zij schrok op uit haar gedroom toen zij haastige stappen over het portaal hoorde en opeens drong het tot haar door, dat het al heel laat moest zijn en dat, hoewel iedereen al naar bed scheen, Saartje nog niet terug was gekomen. Op hetzelfde oogenblik vloog de deur open Saartje strompelde binnen en viel snikkend en kreunend op een stoel, terwijl ze het kanten doekje dat haar op haar escapades voor herkenning moest behoeden met een ruk van het hoofd trok om er haar ontsteld gezichtje in te verbergen.
‘Alles is verloren!’ kreet ze theatraal, ‘de poort was gegrendeld, ik wist niet wat ik beginnen moest! Wel twee uur heb ik staan wachten in de hoop dat je het zou merken en me zou komen bevrijden... ten laatste ben ik over de straat naar huis moeten komen, de nachtwaker heeft me geleide gegeven... morgen zal de heele stad erover praten!’
Bleek van schrik had Miebetje zich omgedraaid; de poort gegrendeld... wie had die laffe streek...? En onmiddellijk wist ze onwrikbaar zeker, dat moest
| |
| |
het werk van Klaas zijn, had ze daar straks in de eetkamer niet een oogenblik stellig gemeend dat ze zijn kleine onvolgroeide gestalte door den donkeren tuin naar de poort had zien gaan? Haar roode mond neep in schampere minachting opeen... stond er niet in den bijbel: hoed u voor de geteekenden... en zij, die den laatsten tijd nog wel meende dat hij tegen zijn vaders tirannie haar bondgenoot en vriend zou willen zijn!
Zij knielde haastig bij Saartje, die in een hysterische huilbui was uitgebarsten. ‘Pietje, die oude zure verklikster deed mij open... gesmeekt heb ik haar om niets aan vader te verraden, maar ze zei dat ze me niet op de paden van de verdoemenis kon laten voortgaan... Morgen hoort vader alles en is alles uit...!’
‘Uit?’ herhaalde Marie Elizabeth Sylvain, en dan riep ze, met pathetische verontwaardiging: ‘weet je dat nòg niet... heb je dan niet in alle boeken gelezen, dat de liefde sterker dan de dood is?’
|
|