| |
| |
| |
Hoofdstuk VI Over bloedzuigers en liefde
HET was een jaar later, in de vroege lente van 1842 dat de oude Coornvelt, die zoo stoer en gezond, zoo voor alle kwalen van den ouderdom ontoegankelijk leek, ziek werd. Het viel niet te zeggen of het aan den guren Oostenwind had gelegen of aan de zuring-met-krenten waarvan hij meer gegeten had dan strikt noodzakelijk was of aan de hevige driftbui waarin hij ontstoken was bij het hooren, dat zijn dochter Koosje met de oude Pietje een bijeenkomst van die in dwaling verstrikte dweepers de Zwijndrechtsche Nieuwlichters had bijgewoond, doch het begon in den nacht met een hevige koude-koorts, met krampen op de maag en zware hoestbuien, die voor geen van tante Aagjes beproefde huismiddeltjes wilden wijken. Haar vlierthee die de uitwaseming zoo voortreffelijk bevorderde had niet mogen baten, evenmin als het aftreksel van kruisemunt, waarmee zij al
| |
| |
zoo menige zieke de pijnen had gestild, en na den derden slapeloozen nacht naast den ongedurigen en veeleischenden zieke, zond zij Abraham, voor hij om acht uur naar zijn Latijnsche school ging, met een boodschap naar den dokter.
Alles in huis scheen opeens veranderd en in het teeken van zorg en ziekte te staan; de stoel van de moeder voor het raam in de voorkamer bleef van den eersten dag af leeg; met twee warme stoven en in een wollen doek gewikkeld bracht ze trouw haar dagen op de onverwarmde ziekenkamer door naast de hooggekussende bedstee waarin Lodewijk lag te woelen en te kreunen, en daar zij te slecht ter been was om telkens de trap te loopen, werden haar tegelijk met den zieke de maaltijden boven gebracht.
Met bleeke, bange gezichten hadden de dochters de eerste dagen haar werk verricht; overal op trappen, gangen en portalen, hingen de benauwende reuken van vlier, kamillen en kruisemunt en op de linnenkamer, onder het lakens rekken, was het tusschen Keejetje de kalme ingetogene en Koosje de verzwegen fanatieke tot een heftig twistgesprek over Koosjes doleerderij gekomen; waarbij Koosje echter zulk een arsenaal van bijbelteksten en theologische spitsvondigheden bleek te bezitten, dat ze Keejetje binnen vijf minuten tot zwijgen had gebracht.
Het scheurend hoesten van den zieke dat door heel het huis te hooren was gaf Miebetje Sylvain opnieuw de gewetenswroeging, die ze in de eerste weken van haar heimelijk werken en geldverdienen had gevoeld, doch die ze langzamerhand naarmate ze er aan gewend was geraakt en haar vrees voor ontdekking kleiner werd in een hoekje van haar hart had weggeduwd. Oom Coornvelt was zoo onbetwist het middelpunt van het gezin, om zijn be-
| |
| |
langen draaiden zoo voortdurend en waakzaam alle gedachten van de werkende en zorgende vrouwen, dat ook haar tot haar eigen verbazing het eten niet smaakte nu zijn plaats aan tafel ledig bleef, dat ook haar oogen evenals die van Saartje en Keejetje vol tranen schoten, wanneer de oude Pietje in plaats van den zieke het dankgebed sprak. En ook zij, evenals de meisjes, sprak bijna den ganschen dag fluisterend en sloop op haar teenen door het huis.
Maar den derden dag durfde ze wat zij vóór ooms ziekte nooit had gewaagd in het stil middaguur heimelijk uit huis te glippen om naar den modewinkel te gaan en Madame Lebrun met het opmaken van de nieuwe zomerhoeden te helpen. Want voor haar bloemen en kransjes gaf de dikke modemaakster hoe langer hoe minder geld, terwijl ze hoe langer hoe hooger eischen stelde; ze beweerde, dat ze voor den grooten voorraad bloemen geen klanten en geen aftrek had en treurig langzaam was den laatsten tijd Miebetjes voorraad rijksdaalders en schellingen vermeerderd, het kon nog wel jaren duren vreesde ze, eer ze het geld voor de reis naar Parijs bijeen had.
Lodewijk Coornvelt was een lastige en ongedurige zieke, hij bleek niet tevreden met zijn vrouws zorgende aanwezigheid, noch met die van Koosje, die hem met een schuldig geweten urenlang voorlas uit den bijbel en zijn geliefden preekbundel van van der Palm; de oude Pietje, die hem telkens weer andere zorgzaam bereide lievelingskostjes kwam brengen, zond hij met een snauw en een grom uit de kamer en hij eischte met zijn gezag van verwenden autocraat de komst van kleine Naatje, die door haar moeder uit vrees voor de kwade dampen zoo ver mogelijk van de ziekenkamer verwijderd werd, en
| |
| |
van het mooie, bevallige dochtertje, dat heimelijk zijn trots en lieveling was, van Keejetje.
En Keejetje kwam; zij zag heel bleek en in haar groote reebruine oogen was onrust en angst, over haar japon van paars barège droeg ze een zwart zijden schortje met geplooide strookjes en in het zakje van dat schortje hield ze heimelijk een doosje met lodderijn, dat ze telkens ter sluiks naar haar fijne neusje bracht, want zij had van klein kind af een heftigen, onoverwinnelijken afkeer en vrees voor ziekte en zieke menschen. Niemand dan haar moeder wist van dien angst, ontstaan in haar prille jeugd, toen zij naast een aan stuipen lijdend broertje in dezelfde bedstee ziek gelegen had en zij zelve schaamde er zich bitter voor nu zij hem bij den toch zoo geliefden en vereerden vader niet overwinnen kon, doch een gevoel van flauwte haar overviel wanneer zij zijn heet en koortsig lichaam bij een hoestbui steunde of wanneer zij de zurig ruikende compressen om zijn hoofd vernieuwen moest. Met een misselijk-makende hoofdpijn verliet ze de ziekenkamer, zoodra zij een poos in de dompe, van medicijndampen doortrokken atmosfeer had doorgebracht.
In den middag, juist toen haar moeder op Koosjes bed wat van haar verloren nachtrust poogde in te halen, hield het ‘brommertje’ van dokter Wijsman voor het huis stil en binnen stapte, niet de oude dokter op wiens gemoedelijk gezag Keejetje evenals al haar broers en zusters in haar kinderjaren zoo menigmaal haar tong had uitgestoken, doch zijn eenige en knappe zoon, die pas te Utrecht zijn examen als heel- en vroedmeester had gedaan en nu de praktijk waarnam, daar zijn vader met koudvuur in zijn rechterduim zat.
Hij was een grof-gebouwde, stoere jongeman met
| |
| |
een goedhartig, roodbeloopen gezicht en stugge geelblonde haren; hij imiteerde zijn vaders gemoedelijke luidruchtigheid en eveneens diens spreekwoordelijk slordige kleeren: vadermoorders, die aan den eenen kant veel hooger dan aan den anderen en verre van hagelwit waren en een valige, zwarte rok, die vol groote en naar Keejetjes meening onzegbaar griezelige vlekken zat.
Na de begroeting - zij hadden elkaar in geen jaren gezien, maar daar zij als kleine kinderen samen op het matressen-schooltje waren geweest noemde Willem haar nog als vroeger bij den naam - slipte Keejetje haastig uit de kamer; het duurde echter slechts enkele minuten of de zilveren tafelschel naast haar vaders bed luidde lang en dringend en terwijl zij de deur weer opende, schalde zijn bevelende stem haar al tegemoet:
‘Haast je wat kind, de dokter wil me bloedzuigers zetten en gij moet hem daarbij helpen.’
Het meisje deinsde terug. ‘Ik zal Koosje vragen...’ probeerde ze stotterend, maar nu was het de jonge dokter zelf, die haar vroolijk doch autoritair tevens terug riep: ‘Wel neen, Keejetje, uw vader wil stellig het liefst door u geholpen wezen. Het schijnt wel, dat u ze nog nooit van uw leven gezien hebt die kleine aardige bloedzuigertjes, die zoo'n kostelijke aanwinst voor de geneeskunst zijn!’
Hij had haar bij haar hand tot voor het bed getrokken en als achter een mist zag zij het groote, dof-roode gezicht van haar vader naar haar toegekeerd. ‘Maakt gij mijn rechter-mouw los en stroop die omhoog,’ beval hij, ‘en krijg de doos met pluksel uit de ladenkast.’
Als in een droom gehoorzaamde Keejetje; haar beenen voelden als zwikkende stokken onder haar
| |
| |
lichaam terwijl ze van het bed naar de chiffonière ging. Toen zij de doos met pluksel op de guéridon zette zag ze dat de jonge man een breed plat fleschje uit den zak van zijn zwarten rok trok en met zijn dikke ronde vingers, die haar op eenmaal een fellen weerzin gaven, vischte naar een klein zwart voorwerp dat er in ronddreef. En een oogenblik later zat dat kleine voorwerp - niet zwart bleek het maar donkerbruin met geel-grijze strepen - vast op haar vaders blooten arm. ‘Ziezoo,’ zeide dokter Wijsman luid en vroolijk, ‘nu kunnen we geduldig wachten of die kleine gulzigaard zijn plicht wil doen.’
Hij vond dit zelf blijkbaar een zeer geestig gezegde want hij lachte luidruchtig, terwijl hij Keejetje den stoel naast de bedstee wees en voor zichzelf een tweeden bijschoof; op Coornvelt's vraag vertelde hij, dat hij binnenkort de praktijk van zijn vader voor goed zou overnemen; een puike praktijk, het notabele deel van de gemeente, de twee beste ‘bossen’ en op marktdag een stoet van boeren als loopende patinten. Zijn vader had kortelings een aardig buitentje onder de Leidsche Schouw gekocht, die wou op zijn ouden dag kippen gaan fokken en tuinieren, hij kreeg dan, mèt de praktijk, het groote doktershuis op de Hoogewoerd.
‘Maar daar kon hij niet alleen in...’ zei hij met een blik op Keejetje, ‘een ongetrouwde dokter had zijn vader hem van jongsaf geleerd dat was niets gedaan; een dokter had een vrouw noodig, om de kom bij het aderlaten vast te houden en soep voor zijn kraamvrouwen te koken en natuurlijk ook om hem te verzorgen en gezelligheid te geven, als hij moe van zijn zware dagtaak thuis kwam.
Maar Keejetje had den blik niet gezien en de woorden nauwelijks gerealizeerd; haar oogen zagen
| |
| |
als onder een ban naar het kleine, donkere ding op haar vaders arm... dat langzaam en bijna onmerkbaar groeide... dat eerst als een erwt was geweest, toen als een vingerhoed en dat nu al haast zoo groot als een okkernoot was...
‘Kijk,’ zei Willem Wijsman en weer vischten zijn breede, vlugge vingers in het fleschje; op de open palm van zijn hand toonde hij haar een ander bloedzuigertje, dat een klein levenloos ding geleek, ‘met die kleine slurf van hem maakt de gannef een keurig sterretje in je huid, zoo fijn doet-ie het dat je het nauwelijks voelt, wilt u het eens probeeren?’
Doch nu vloog Keejetje Coornvelt opeens overeind met een gesmoorden schreeuw; ze vluchtte naar den versten hoek van de kamer, waar ze bleef staan met de rokken angstig samengepakt en omhooggetild en met oogen groot en donker van ontzetting, want bij Willems beweging naar haar toe, was de kleine bloedzuiger van zijn open handpalm geglipt en ergens op het donkere vloerkleed gevallen. De jonge dokter hield zich de zijden vast van het lachen. ‘Die vrouwen-zenuwen!’ zei hij hoofdschuddend tot zijn patint, ‘of het een muis is, die haar onder de rokken vliegen kan!’ Met geoefende vingers trok hij het volgezogen dier van den arm van den ouden Coornvelt los, en begon het heftig bloedende wondje te verbinden.
Maar toen hij omkeek om Keejetje een linnen zwachtel te vragen, zag hij de kamer leeg. ‘Kuren!’ zei Coornvelt driftig en weer luidde hij de zilveren tafelschel lang en dringend. Maar toen boog Saartje met een ontsteld gezichtje om den deurhoek en deelde mede, dat Keejetje zoo juist terwijl ze zich voor haar waschtafel een glas water in wou schenken flauw gevallen was.
| |
| |
Coornvelt's ziekte duurde. De bloedzuigers door den jongen dokter Wijsman als een wondermiddel aangeprezen hadden de pijnen, noch de benauwdheden doen verdwijnen en evenmin hielpen de heete pappen van roggemeel, die zijn vrouw hem met zorg op maag en lever legde. De koortsen hielden aan en de zieke viel merkbaar af; vreemd slap plooide de huid langs zijn groote, ingevallen gezicht, maar fel en nieuwsgierig zagen zijn oogen naar al wat er in het ziekenvertrek gebeurde, scherp en aandachtig luisterde hij naar wat er om hem heen gefluisterd werd en zijn ongedurige geest, tot ondraaglijke werkeloosheid gedwongen, vroeg en vorschte naar al wat er in huis, op de fabriek en in de stad voorging.
Elken middag om half vijf kwam Nicolaas na kantoortijd om van den afgeloopen dag verslag te doen. Hij zette zich, daar zijn moeder meestal de plaats bij het hoofdeind van het bed innam, op een stoel bij het venster en zat daar rechtop en stug, de armen gekruist voor de ingevallen borst, zijn ziekelijk bleek en spits gezicht somber en gesloten; en met zijn scherpgearticuleerde, wat heesche stem, deed hij elken dag hetzelfde verslag, de zaken gingen allertreurigst.
Sinds de afscheuring van Belgi kon, de nijverheid niet meer op krachten komen, de nijpende armoe die door heel het land heerschte drukte zwaar op een weverij als de hunne, saay en baay waren de kleedingstoffen voor den kleinen man en de kleine man had geen geld om ze te koopen. In Coornvelt's fabriek, die moeizaam aan den gang bleef met duur ingekochte materialen, was van winst al geen sprake meer, werden de kosten van het product nauwelijks meer gedekt terwijl er telkens meerdere der wevers moesten worden afgedankt.
Zakelijk en schijnbaar onverschillig sprak Nicolaas
| |
| |
van oude werklui, die zich bij de bedeeling hadden opgegeven, van kinderen, die liepen te bedelen langs de straat, van kooporders, die werden geannuleerd, van debiteuren, die insolvent bleken, van een inschrijving, waarbij het Lant van Coocanye weer niet had kunnen concurreeren; en bijna altijd viel aan het eind van zijn verslag de vermaledijde naam, die den ouden Coornvelt de vuisten deed ballen: ‘Van Doeveren heeft van de week vijftig balen goed naar Keulen verscheept; van Doeveren zal van 't jaar de leverantie voor het leger wel weer krijgen, hij blijft drie en een halve stuiver onder onze prijs en de jonge Kees is gisteren op audintie geweest bij de minister.’
Dan neep de vader de door koorts en pijn verdroogde lippen opeen en schamper en autoritair gaf hij zijn oordeel: het leger-bestuur zou wel wijzer worden, als ze maar eerst een keer de ondeugdelijkheid van dat met machines geprutste goed hadden ondervonden; en het volk, dat tegenwoordig alleen maar naar goedkoope prijzen en niet als vroeger naar duurzaamheid scheen te zien, zou tot z'n schade wel leeren, dat het zich een kat in den zak kocht.
Maar terwijl hij sprak spiedden zijn oogen onrustig en wantrouwend naar den zwijgenden zoon met zijn gesloten en ondoorgrondelijk gezicht. Want zoo lang was het nog niet geleden, dat Nicolaas vuur vatte op zulke woorden en pleitte en dwong om zijn eigen dolle plannen door te mogen zetten, om ten slotte in verbeten woede te zwichten voor den vaderlijken wil... En Lodewijk wist het... hij voelde het dat die wil niet meer heerschte als vroeger, nu hij machteloos en hulpbehoevend in zijn bed lag... hij voelde, al zou hij niet kunnen definieeren waardoor, dat de tucht al verslapt was in zijn huis en er thans
| |
| |
dingen gebeurden, die niemand onder zijn oogen had durven wagen.
Nicolaas Coornvelt bleef een plichtmatig half-uur in het duf en schemerdonker ziekenvertrek en luisterde schijnbaar aandachtig en eerbiedig naar de bevelen die zijn vader gaf. Want zelfs nu nog wou hij alles beslissen en bedisselen, zelfs nu hij ziek en machteloos lag, gunde hij den zoon geen zelfstandigheid of eigen oordeel, gaf hij zelve zijn wijdloopige beslissing over elk contract dat geteekend, over elken koop, die gesloten moest.
En Nicolaas in zijn keurigen, ietwat dandy-achtigen gras-groenen rok, het hoofd met de spitse kin gesteund op de hooge, wit-zijden stropdas, zat voor het venster van de slaapkamer terwijl zijn zieke oogen over de stille gracht zwierven, over de boomen met de al dikke, zwellende knoppen, over het zwarte, doode water en de stille, deftige huizen aan de overzij. En als altijd trokken zijn gedachten onweerstaanbaar naar het verre land waar hij eenmaal, als in een bonten, zaligen droom, zes maanden had doorgebracht; naar het ondernemend, vooruitstrevend Engeland, met zijn mist en zijn smook en zijn groote zwarte fabrieken, waardoor de stoom joeg en blies en de machines met razende snelheid draaiden en klapperden. Daar had hij menschen leeren kennen die den groeten tijd waarin zij leefden durfden verstaan en zich niet blind-staarden op het verleden en hun eigen voortreffelijkheid; daar had hij leeren begrijpen, dat de stoom het macht-werktuig van de toekomst zou zijn. Over twintig jaar, hadden hem de Engelsche wevers verzekerd, zouden er geen handgetouwen meer worden gebruikt, geen postkoetsen maar louter spoortreinen rijden, geen zeilschepen maar enkel stoombooten varen en alles in de wereld zou driemaal zoo
| |
| |
vlug als vroeger gaan. Thans was het tijd om het wachtwoord voor de toekomst te verstaan, en niet te laat te komen wanneer die groote opvlucht, die reeds begonnen scheen, zich ging voltrekken.
Hij was in zijn land teruggekomen, de kleine, onvolgroeide man, met een geestdriftige maar tegelijk een schroomend eerbiedige vereering voor dat machtige, geweldige element, dat eeuwen van voorvaderen hadden onderschat, met een hoofd vol plannen en een koffer vol teekeningen en zelfs met een klein compleet model van een stoom-machine, dat hij met al het bespaarde geld dat hij bezat in Glasgow gekocht had. Want hij wist, dat nog geen van de vele, elkaar beconcurreerende wolwevers in Leiden het geweldige voordeel van den stoom begrepen had... Coornvelts weverij kon de eerste zijn... en hun zoo kwijnend bedrijf zou met één slag alle andere overvleugelen.
Maar zijn vader zijn groote, statige, ernstig-gewichtige vader voor wien hij steeds een diepe uit vrees en vereering wonderlijk gemengde liefde had gevoeld zijn vader had naar zijn plannen en verhalen met ongeduld en ongeloof geluisterd, hij had de teekeningen van zich afgeschoven en den stoom een werktuig van den duivel, de asem van Belzebub genoemd. ‘Zoo als het nu is, is het altijd goed geweest’, was de machtspreuk waartegen al Nicolaas' geestdrift was opgebotst en waarvoor hij zich ten laatste in bittere opstandigheid had moeten buigen.
Een half jaar slechts had zijn reis geduurd, doch hij was meende hij weergekeerd als een vreemdeling; hij beschouwde zijn land en zijn volk niet meer met de critieklooze verrukking waarmede zijn vader het in zijn gedichten bezong, hij zag nuchter en scherp hoe het in eigendunk en zelfgenoegzaamheid
| |
| |
slaperig teerde op een ouden, verganen roem.
En als hij door de weverij liep zag hij waarop hij vroeger nooit had gelet de kromgegroeide lichamen, de grauwe ongezonde gezichten van de wevers; hij zag hun kinderen, die niet veel meer dan lompen droegen voor het keukenraam bedelen om den afval van hun tafel en er daagde hem iets dat dit toch niet, zooals hem altijd was geleerd, goed en vanzelfsprekend want door God beslist was. Als hij maar handelen mocht... als zijn vader hem tenminste de kans wou geven het te probeeren! Hij geloofde zoo eerlijk, dat hij het middel wist voor alle kwalen van zijn tijd! Hij zou het ze bewijzen die geestkrachtlooze, koppig-behoudende Hollanders dat niet zooals zij vreesden, de stoom met de nieuwe mechanische werktuigen de werklieden overbodig en de armoede nog grooter zouden maken, hij wist het immers uit ervaring hoe daar in Engeland, bij den geweldigen opbloei van de industrie, duizenden en nog eens duizenden in de steeds groeiende fabrieken noodig waren. En niet meer als vroeger alleen ervaren, geschoolde werklui, die een jarenlangen oefentijd noodig hadden eer ze hun vak machtig waren, allen, de vrouwen, de kinderen konden immers mee verdienen en daardoor helpen om zorgen en broodsgebrek uit de hutten der armen te verdrijven.
Doch hij met al zijn inzicht en zijn plannen hij was machteloos; al dreef hun bedrijf grootendeels op zijn zorg en zijn ijver, zijn vader hield het opperste gezag en duldde geen meening naast de zijne. En verbitterd was hij ook dien vroeger zoo vereerden vader gaan zien met andere oogen, hij zag hem zelfgenoegzaam zijn verzen rijmelen en wel-voldaan hokken bij het oude, omdat dat oude immers altijd goed was geweest; het ergerde hem, dat zijn vaders ver-
| |
| |
wende wil zoo oppermachtig heerschte in het huis, dat hij Abram dwong tot een studie waarvoor hij niet deugde en Keejetje naar een huwelijk, dat zij niet wou...
Vaak kon Nicolaas voor zijn lessenaar op het kantoor de pen neerleggen om te luisteren met een heftig, hunkerend verlangen naar het geluid dat hij zoo lief had van den zoevenden, hijgenden stoom en dat hij soms vaag en zacht onderscheiden kon in de fabriek der van Doeverens, die grensde aan de hunne. Maar op een Zaterdagnamiddag, op een al-warmen dag in April, toen een venster van zijn kantoor open stond, luisterde hij langer en scherper, zijn geoefende ooren hoorden een ander geluid dichterbij en met een sneller rhythme van bonzen en blazen... meteen al was hij ontsteld opgesprongen van zijn stoel en liep hij de lange gang in, die naar de volderij leidde. Weer luisterde hij ingespannen, het geluid scheen van beneden te komen en was onmiskenbaar het geronk van een stoommachine... Hadden de van Doeverens al wéér uitgebreid en thans in hun kelders een machine staan? Nicolaas liep met zijn vlugge even hinkende passen de trap af naar beneden; in het schemerig verwulf dat vol stond met oude, afgedankte getouwen, hoorde hij weer en veel duidelijker nog dan zooeven het geluid van blazenden en zoevenden stoom. En opeens schoot met een schok door zijn gedachten: de kleine machine die hij voor twee jaar uit Engeland had meegebracht, stond hier in de kelders, weggeduwd na zijn vaders onverschillige weigering, als oud roest. Wie had het durven wagen, wie van hun anders zoo gedwee gehoorzame knechts om zich in zijn vaders afwezigheid aan het verboden werktuig te vergrijpen?
Snel liep Nicolaas onder het lage verwulf door en
| |
| |
opende een kleine deur, die naar het achterste gedeelte leidde, en daar in de verte bij een smal getralied venster zag hij een gloed van vuur en een gestalte, die gehurkt zat bij het zwarte ijzeren ding, dat in zijn wonderlijk hijgend stooten een dreigend beest geleek... hij zag een zwart, besmeurd jongens-gezicht zich in intense spanning voorover buigen en luisteren met diezelfde trotsche, half ongeloovige verrukking waarmee hijzelf zoo vaak naar het als-levend mechanisme geluisterd had... verslonden van aandacht en zoo volkomen in den ban van het werktuig, dat hij den naderende hoorde noch zag.
‘Bram!’ de oudere broer legde zijn hand op den schouder van den jongen, de knaap schrok als werd hij op een misdaad betrapt. Maar toen hij in den zwakken gloed van het vuur de groene oogklep en de hooge witte stropdas van Nicolaas onderscheidde kwam er een triomfante lach om zijn grooten groven mond en als tot een medeplichtige begon hij te fluisteren: ‘Ik zàl het vinden Klaas, ik zal het uitvinden hoe we ze moeten maken, stoomgetouwen die nog tienmaal vlugger als die van van Doeveren gaan! Als de weverij aan jou komt, Klaas, kom ik erbij om je te helpen, dan maken wij er samen de grootste en rijkste fabriek van de stad van!’
‘Jij?’ zei Nicolaas, zijns ondanks onder den indruk van het hartstochtelijk pleit en het verduwend onder schamperen spot, ‘jij moet immers dominee worden, jongen!’
‘Ik wil zoo'n vervloekte steek niet zijn!’ zei het kind fel, ‘liever loop ik weg en ga ik op zee als naar de academie! Ik wil een wever zijn als m'n vader en m'n grootvader en m'n overgrootvader zijn geweest... ik wil bij jou in de fabriek komen, Klaas en ik zàl er komen... als... als hij dood is...’
| |
| |
‘Foei Bram! Je bent een slechte zoon je moest je schamen,’ zei de oudere broer en schudde hem verontwaardigd bij zijn schouder heen en weer, ‘hoeveel opofferingen getroost onze vader zich niet om drie van zijn kinderen te laten studeeren?’
Maar hij wist op dat oogenblik met een ondraaglijke helderziendheid, dat hij menigmaal in zijn diepste hart hetzelfde had gedacht als zijn broer thans roekeloos uitsprak... dat ook zijn geknotte wil in machteloozen triomf dien eenen uitweg had gezocht: ‘Als hij dood is... komt de beurt aan mij...’
|
|