| |
| |
| |
Hoofdstuk V De gehoorzaamheid
HET leek van te voren beschouwd iets heel eenvoudigs, naar oom Coornvelt toegaan en hem zeggen: ‘Oom, nu ben ik lang genoeg uw gast geweest, nu wil ik mijn eigen brood verdienen en met uw hulp en voorspraak een gepaste betrekking verwerven.’ Doch er waren al vijf maanden verloopen sinds Miebetjes intree in het Leidsche huis en nog altijd had zij die woorden niet gesproken. Het was volstrekt niet zoo gemakkelijk een gelegenheid te vinden om met oom Coornvelt alleen te zijn. Wel was er een vertrek in het groote huis, dat den weidschen naam van ‘vaders bibliotheek’ droeg omdat er een groote boekenkast met saaien gordijnen en twee gipsen bustes van Homerus en Cicero stonden, doch daar er geen kachel brandde, toefde oom Coornvelt er in den winter nooit, alleen Bram verbleef er de vele uren die hij met straf-pensums voor luiheid
| |
| |
en gebrek aan vlijt kreeg te vullen. En in den huiselijken kring dorst Miebetje het moeilijk onderwerp niet entameeren, geen van de nichtjes zelfs niet Saartje haar vertrouwde, begreep iets van haar wensch om ‘onder vreemden’ te willen gaan; kreeg ze bij hen niet alles wat ze noodig had, was ze niet honderdmaal beter bij haar eigen familie dan bij onbekenden, die natuurlijk op haar neer zouden zien als een ondergeschikte? O, zij zag het leven van gouvernante volstrekt niet als een pretje, had Miebetje op al de tegenwerpingen van de nichtjes telkens weer geantwoord, doch als de toekomst die haar moeder voor haar, de fortuinlooze dochter van een miskend musikus, als de meest passende had bepaald. Wat zij niet zeide doch met felle vastheid voor zich zelve wist, was dat elk leven haar beter leek dan het uitzichtlooze, beslotene in het Leidsche huis, waar zij met de andere meisjes elken nieuwen, langen dag zwoegde en sloofde, zonder dat er ooit een einde aan hun stoffen, boenen en strijken kwam. Zij had er nauwelijks een andere toekomst-kans dan om oud, versleten en verzuurd te worden als nicht Pietje, het andere arme en afhankelijke familielid, dat evenals zij hier als jonge weeze bij oom Coornvelt's ouders in huis was gekomen.
Trouwen? Marie Elizabeth Sylvain was twintig, en zij had al de romantische en sentimenteele vereering van haar tijd voor ‘het geluk der liefde’, dat zij slechts met een eerzaam en degelijk huwelijk identisch zag en natuurlijk droomde zij zich graag een geweldig en onontkoombaar avontuur als over het lot van de Esmeralda's en de Romola's besliste. Maar zij wist dat haar moeder als gevolg van zulk een avontuur een bestaan van zorg en armoe had geleid, dat moeder heel haar leven in het vreemde
| |
| |
land had geleden onder de verachting en den toom van haar Hollandsche verwanten en nooit van haar besef van schuld en verzaakten kinderplicht los gekomen was. Nuchtere en practische levenslessen had Anna Coornvelt haar dochtertje bovendien meegegeven, de overtuiging dat voor een arm en onaanzienlijk meisje de kans op een goed huwelijk bitter klein is en de wijze, maar cynische waarschuwing in geen liefdesbetuigingen of dure eeden van trouw te gelooven, zoolang ze niet van een duidelijk geformuleerd huwelijksvoorstel waren vergezeld. Henrik Coornvelt op dien vreeselijken avond dat ze hem in zijn donkere kamer glurend naar haar venster vond, had van liefde én trouwen gesproken... Henrik Coornvelt bekleedde een aanzienlijk ambt, een paar weken geleden was hij naar een welvarend dorp in de buurt van Alphen beroepen: zou moeder hebben gemeend, dat ze in den huichelachtigen dominee een geschikte of zelfs begeerlijke ‘partij’ versmaad had?
Maar Marie Elizabeth schudde de smalle schouders onder de fijn geplooide fichu van nopjes-batist, zij griezelde van den bleeken somberen candidaat met zijn heete, fanatieke oogen en zijn zalvende woorden over kuischheid en beproevingen van het vleesch; honderdmaal liever gouvernante bij vreemden dan de vrouw van zoo'n man!
Mannen... er was iets hards in Miebetjes oogen wanneer er in den kring van de nichtjes fluisterendeerbiedig over ‘mannen’ gesproken werd of als ze 's avonds in bed naar Saartjes dweepende toekomst-verwachtingen luisterde. Kon ze er één vertrouwen na wat ze van den eerwaardigen en deugdzamen Henrik had ondervonden? Zou Nicolaas, al deed hij of hij vrouwen haatte, een zier beter zijn? En... David met zijn knappe gezicht en zijn overmoedige
| |
| |
oogen... méénde hij de vleiende en genotvolle dingen die hij haar soms, als zij toevallig een oogenblik samen in de kamer waren, toe kon fluisteren, had moeder niet daarvoor het méést gewaarschuwd, voor lachende oogen en een vleienden mond?
Het duurde lang, eer er een eind kwam aan den winter, den strengen, kouden winter van 1841, die sneeuwbuien bracht tot in Mei, maar op één April had oom Coornvelt die van regelmaat in alle dingen hield het zomerseizoen ingezet, door weer elken dag van half-vier tot vijf met een van de meisjes te gaan wandelen. Zij vervulden dezen kinderplicht om beurt als alle plichten in haar als uurwerken geregelde levens, met het slaan van de klok stond een van haar gereed met den groeten luifelhoed, waarin gezichtje en krullen zedig schuil gingen en met haar sjawl of haar pelisse, al naar het weer vereischte; en precies om vijf traden ze weer binnen, doodaf en hijgend met hartjes bonzend achter de gesnoerde lijven, met ‘steken in de zijde’ en beenen trillend van moeheid onder haar zware rokkenvracht. Want vader Coornvelt hield niet van drentelen doch van een fikschen pas; daar hij, sinds hij op zijn moeders schoot zat, zelve de zwaarte van plooirokken nooit meer had ondervonden, hield hij geen rekening met den last welke zijn ranke dochters om haar heupen torsten, en omdat hij de vader was en zij slechts de kinderen bleven vanzelfsprekend de grove keien voor haar en de kleine steentjes voor hem.
In den winter kwamen de meisjes Coornvelt, zoomin als haar vriendinnen en alle andere welopgevoede Leidsche jonge dames, niet anders uit dan voor haar kerk, haar naaikrans of het bezoek aan een zieke. Wat hadden ze met haar zware, sleepende rokken en haar dunne gekruisbande schoenen op de slecht-geplaveide
| |
| |
straten of de modderige buitenwegen moeten beginnen? In huis behoorden zij, beweging hadden zij daar genoeg; de gure winterlucht maakte de zachte vrouwenhuid maar rood en ruw en was het niet het ideaal van elk jong meisje om wangen te hebben als leliebladeren, een hals als van zwanendons en handjes als van albast?
Marie Elizabeth Sylvain droeg inplaats van vijf onderrokken een crinoline en zij bezat een paar hooge laarsjes van gevernist, glimmend leder waarop zij vroeger door de bosschen rond Parijs lange, heerlijke tochten had gemaakt. Het was het eerste woord van lof en vrijwel het eenige, dat zij ooit van oom Coornvelt hoorde: ‘Gij loopt tenminste met een fikschen pas en niet met van die kuierende voeten,’ en daar Keejetje zoowel als Koosje de dagelijksche wandelingen ‘en horreur’ hadden, lieten ze die aldra zooveel mogelijk aan het Fransche nichtje over.
Op een zondigen maar nog guren middag was het, dat Miebetje de blijkbaar goedgunstige stemming van haar geweldigen oom benutte; zij waren de Koepoort uitgegaan want Coornvelt wilde het sloopingswerk van de oude wallen bezichtigen en opeens bonsde zij met de deur in huis: ‘Oom, ik wil u en tante niet langer tot last zijn, maar nu mijn eigen brood gaan verdienen.’
Oom Coornvelt stond op dat oogenblik geleund op zijn rotting met den gouden knop te kijken naar het taai gevecht der sloopers met den eeuwenouden, grijzen steen; door zijn hoofd gingen de aanvangsregels van een nieuw gedicht: ‘Lijkzang op de gesloopte wallen van mijn vaderstad’, doch het passende rijm op wallen wou hem maar niet te binnen schieten, en op de storende stem van zijn nichtje zei hij niet zeer vriendelijk: ‘Ik was in gepeins, wat wilt ge kind?’
| |
| |
Miebetje herhaalde haar woorden. Ze bevond, dat ze heel wat van hun zelfverzekerdheid hadden ingeboet. Ontstemd keerden oom Coornvelt's gedachten van zijn ‘Lijkzang’ af. ‘Gij zijt ons niet tot last, kind,’ zei hij op zijn gewone, korte en positieve manier als vond hij de zaak hiermee volkomen afgedaan.
Maar onder de plooien van haar sjawl neep Miebetje de handen krampachtig samen: ‘Het is heel goed van u om dat te zeggen oom,’ murmelde zij met haar zachtste stemmetje, ‘maar ik weet immers hoe de slechte tijden en de slapte in zaken u bezwaren, ik spreek Fransch en Hollandsch, ik kan harp en klavier spelen, ik weet genoeg om gouvernante in een adellijke familie te kunnen worden.’
Nu draaide oom Coornvelt zich half om en bekeek, als zag hij het voor het eerst, het kleine tengere meisjes-figuurtje naast hem; en terwijl zijn gedachten onwillig den statigen val zijner trocheen lieten glippen, vroeg hij ongeduldig: ‘Waar bazelt ge toch over kind?’
Schuw hieven Miebetjes oogen zich naar zijn streng gezicht, strenger nog onder den hoogen hoed dan onder het huiselijk kalotje; de schrale wind had het dikke wangenvleesch paars-rood gekleurd en statig lagen de zware onderkinnen op de deftige, zwarte stropdas, waarover de kraag van de donkergroene pelerinejas zoo hoog mogelijk was dichtgeknoopt.
‘Met uw voorspraak oom wou ik een plaats als gouvernante zien te verwerven.’
‘En waarom zoudt gij dat willen?’ viel Coornvelt opeens met de luide en klinkende stem der vermaningen en bestraffingen uit. ‘Is dat uw dankbaarheid voor de zorg en de Liefde waarmee gij in ons huis omringd wordt? Zoudt ge waarlijk het gezin dat u zoo liefderijk heeft opgenomen, de schande willen
| |
| |
aandoen om het als een loontrekkende te verlaten?’
Dikke, kinderlijke tranen sprongen in Miebetjes donkere oogen. Ze voelde al, dat haar pleit verloren was, ze wist nu opeens, dat ze in het diepst van haar hart nooit geloofd had het te zullen winnen, maar ze hield nog één troef onuitgespeeld. ‘Het was moeders wensch oom; voor haar dood heeft ze het met me besproken, dat ik u al had u toegestemd mijn voogd te wezen zoo min mogelijk tot last mocht zijn en moest trachten in een voornaam gezin als gouvernante...’
‘Ik wil dat vermaledijde woord niet meer hooren!’ donderde oom Coornvelt zoo luid, dat de gravers in de half-geslechte schans nieuwsgierig omzagen. ‘Uw moeder heeft mij gesmeekt of ik mij over de weeze, die zij onverzorgd achterliet, wilde ontfermen; uw moeder - je ongepast aandringen dwingt mij tot de woorden kind - uw arme moeder was door haar onberaden huwelijk van den stand der Coornvelts afgedaald en het is Gods straf geweest, dat zij met het werk harer handen in haar levensonderhoud en het uwe heeft moeten voorzien.’
Heftige woorden van verontwaardiging en verzet lagen op Miebetjes bevende lippen, maar zij klemde ze krampachtig opeen en zweeg. Want haar snelle blik had het groote gezicht naast haar wonderlijk bewogen gezien, het dikke wangenvleesch met vreemde trillingen, de zware mond neergebogen, de harde grijze oogen vol tranenvocht. En vaag begreep ze op dat oogenblik voor het eerst in haar jonge leven dat het niet de daden zijn maar de begrippen, waarom de menschen elkaar kwellen en elkaars tegenstanders zijn: al kon ze oom Coornvelt nog bewegen geduldig naar haar te luisteren, nooit zou ze hem overtuigen dat moeder en zij zich in hun kleine, bloeiende modezaak vernederd noch beschaamd hadden gevoeld, nooit zou
| |
| |
hij willen begrijpen, dat het voor haar vernederender was om in zijn huis het genadebrood te eten, dan om onder vreemden haar levensonderhoud te verdienen.
Er blies een gure wind op de open schans, en oom Coornvelt, den breedgeranden hoed steviger op het hoofd drukkend, begon opeens snel voort te stappen; hard en stug tikte zijn rotting mee met elken pas en hij was in zulk een wolk van toorn en verontwaardiging gehuld, dat hij het kleine naast hem voortdravende meisje, dat haar lange rok met moeite over de plassen en modderplekken heentilde, in 't geheel niet meer scheen te bemerken. De werklui in de schans stieten hun schoppen in den grond en trokken zich de mutsen van de koppen met een eerbiedigen groet en zoo deden even later de poortwachters, de winkelbazen die onder hun luifels stonden, de schutters van de hoofdwacht en bijna al de burgers, die zij tegen kwamen op hun weg. Want oom Coornvelt - ondanks haar boosheid en droefheid verzuimde Miebetje niet om het op te merken - was een hoogelijk geerd en algemeen bekend man, en hij had een merkwaardige nauwgezetheid om al die verschillende groeten naar den eisch te beantwoorden. Voor de schansgravers hief hij de rotting tot aan de hoogte van zijn hoed, voor de poortwachters tikte hij met den knop tegen den rand, voor de winkeliers raakten zijn vingers den hoogen zijden een korter of langer oogenblik aan.
Maar dan kwam er een moment waarop de wolwever met Spartaansche verachting voor wind en kou den hoed van het hoofd lichtte en eerbiedig voor een woning op de Beestenmarkt stil bleef staan. ‘Hier,’ zei hij met plechtigen weemoed, ‘heeft Neerlands grootste dichter geleefd, gewerkt en geleden,’ en met zijn sonore stem citeerde hij de aanvangsregels van het gedicht, dat hem negen jaar
| |
| |
geleden, bij des Meesters verscheiden uit de pen was gevloeid:
‘Wie kan, wie durft, wie zal ooit Bilderdijk volroemen,
D'onovertrefbre, den volmaakte van 't Heelal,
Ik zwijg van eerbied vol, men zou mijn stoutheid
Daar dichtkunst zonder hem geen dichtkunst wezen zal.
't Was lang, of woest geluid uit alle monden brak,
Sinds d'eerste moederspraak in Babel werd verwrongen,
Totdat het licht der taal in Neerland is ontsprongen
God zei: ‘Wees, Bilderdijk!’ en toen was 't dat
Stil en schijnbaar eerbiedig-aandachtig had het Fransche nichtje naar den galmenden klankenval geluisterd, doch op het oogenblik dat oom Coornvelt zich den hoed weer op het hoofd drukte en zijn groote lichaam opnieuw in beweging zette, klonk haar zachte en bescheiden stemmetje: ‘oom, wanneer ik meerderjarig zal zijn en u niet langer mijn voogd bent, wilt u mij dan ter wille zijn om een betrekking als gouver...’
Zij sprak haar zin niet ten einde. Oom Coornvelt, ruw uit zijn verrukte herinnering aan den dichtervorst gerukt, had zich naar haar toegekeerd met van toorn verdonkerde oogen. ‘Gij zijt een ongehoorzaam en hoovaardig meisje,’ zei hij met een tot heesch fluisteren gedwongen stem. ‘Hebben uw ouders u niet geleerd dat gehoorzaamheid en onderwerping de eerste en hoogste plicht der vrouwen is?’
‘Als ik meerderjarig ben,’ zeide Miebetje vastberaden en hij wist niet hoe onder de palmen sjawl haar vingers krampachtig te zamen nepen van tril-
| |
| |
lende zenuwachtigheid om het ontzaglijke wat zij thans durfde; ‘als u mijn voogd niet langer bent, heb ik uw toestemming niet meer noodig, dan kan ik als ik dat wil tóch gouvernante worden...’
Het duurde minuten eer oom Coornvelt zich van zijn sprakelooze verontwaardiging hersteld had; toen sprak hij op den toon waarop men een lastig kind antwoordt dat onzinnige vragen stelt en met een minachtend lachje: ‘En dacht gij waarlijk, dat men u ergens als gouvernante zou nemen, wanneer ik mij daartegen verzette, wanneer ik op de naar u ingestelde informaties te kennen gaf, dat gij brutaal en oneerbiedig zijt en gansch niet geschikt om de opvoeding van jonge kinderen te leiden?’
Zij waren voor het huis aangeland; oom Coornvelt draaide met den grooten, glanzend gepoetsten sleutel het deurslot open en schreed vóór zijn nichtje uit naar binnen. Miebetje zag de lange, kil-witte gang, de vele gesloten bruine deuren, zij hoorde haar voeten sliffen op de blauw-en-witte steenen en rook den geur van kalk en vocht... En met oogen blind van tranen ging zij de donkere trap naar boven naar haar kamer, naar de kast van glimmend mahonie met koperen sloten, waarop triest en kouwelijk in zijn gele veertjes gedoken, haar vogeltje stond...
Dien nacht, toen Saartje in het dubbele bed al rustig sliep, knielde Marie Elizabeth bij haar koffer, en na lang zoeken en keuren in de groote doos met zijden en fluweelen lappen, die op den dag van haar aankomst zoozeer de verwondering van de nichtjes had gewekt, zette ze zich met haar naaigerei bij de tafel. Toen de kaars was opgebrand en ze den klepperman het uur van drie hoorde verkondigen, schikten haar liefkoozende, vlugge vingers een heel rijtje van
| |
| |
fijne, uit fluweel en zij kunstig gewrochte bloemen, rozen, anjelieren en groote paarse violen en om haar mond die zoo week en kinderlijk kon zijn lag een harde, vastberaden trek.
‘Overmorgen,’ dacht ze, ‘als we naar catechisatie gaan. Vlak bij de kerk zal ik me bedenken, dat ik mijn bijbeltje heb vergeten en vlug terug loopen naar de Maarmansteeg. Ik kan de bloemen in een klein doosje pakken en makkelijk onder mijn sjawl verbergen.’
Zelfs Saartje wou ze er buiten houden, hoewel ze zeker was, dat die haar niet aan oom Coornvelt zou verraden. Want wat ze doen ging was iets ontzaglijks en zeker iets schandelijks in haar nichtjes oogen; zij, een huisgenoot van de deftige, achtenswaardige Coornvelts, die het werk van haar handen in een winkel verkoopen ging!
Maar als het lukte, als zij heel slim en voorzichtig te werk ging, zou zij geld verdienen en kunnen besparen bij kleine beetjes; lang zou het zeker duren misschien wel één of twee jaren, maar dan zou zij die nu natuurlijk over geen duit zelf beschikken kon genoeg hebben om haar reis naar Parijs te betalen en om daar met hulp en voorspraak van monsieur Michel in een betrekking te gaan.
Zelf geld hebben eigenverdiend geld in een veilig verborgen hoekje van haar koffer, Miebetjes hart bonsde van opgewondenheid. Want geld in bezit had zij natuurlijk nooit zoomin als Bram of de nichtjes, nimmer voelde ze haar afhankelijkheid zóó als op den Zondagmorgen, wanneer op het tafeltje in de gang voor elk der huisgenooten een stuiver en drie duiten als kerkgeld lagen uitgeteld.
De kleine som welke de verkoop van haar moeders modezaak na aftrek van de dokters- en begrafeniskosten had opgebracht, was door monsieur Michel aan
| |
| |
haar oom en voogd gezonden; die hield oom Coornvelt, evenals de schelling welke hij haar gelijk-op met zijn dochters wekelijks in haar spaarpot gaf, veilig achter slot in zijn secretaire; zoo zij later iets ondernemen wou tegen ooms wil, zou hij haar dat geld immers nooit willen geven!
Voorzichtig stond ze op om haar werk in den koffer weg te sluiten, en terwijl ze naast het rustig slapende Saartje in bed glipte, overdacht ze, dat ze van een deel van het verdiende geld kaarsen zou moeten koopen, want dat haar nachtelijke arbeid anders door tante Aagje zou worden gemerkt. En aan wat dáárvan het gevolg zou zijn durfde ze niet te denken!
Marie Elizabeth Sylvain lag lang te woelen voor zij den slaap kon vatten, vóór zij den moed vond om nogeens haar avondgebed te zeggen, want zij wist dat zij dien nacht den eersten stap had gezet op een weg van bedrog en zondigheid. Hoewel vrijer opgevoed dan Coornvelts dochters, was ook zij genoeg doordrongen van den eersten kinderplicht die der gehoorzaamheid, om te weten dat wat zij nu ging doen slecht want ongeoorloofd was en grove ondankbaarheid zou schijnen.
Maar zij had in de laatste maanden geleerd, dat er zooveel en velerlei zonde was, dat alle menschen in de zonde waren gevangen en verward, zelfs zij die naar den schijn het meeste trachtten naar braafheid; en naast kinderlijke deemoed was er een ander gevoel in haar hart gekomen, een bittere opstandigheid tegen wat zij als onrecht en onrechtvaardige overmacht voelde, een trotsch ‘waarom?’ inplaats van de gelaten onderwerping, die haar als al de anderen van haar sekse als de hoogste vrouwendeugd was ingeprent.
| |
| |
In de Maarsman-steeg in een klein, laag huis met een luifel was de modewinkel van Madame Lebrun. Achter het kleine ruitjes-venster vermeldde een briefje in net en zorgzaam schrift: ‘Chapeaux et garnitures. Lavage et réparation de bonnets.’ Booze tongen beweerden, dat Madame Lebrun zoomin Lebrun heette als haar hoeden-waar uit Parijs betrok; zij had vrij wat te doen met wasschen, garneeren en vermaken, doch met de aanschaffing van haar nieuwe hoeden wachtten de Leidsche dames tot de kermis, waar de kraam van een onvervalschte Brusselsche modiste al sinds jaren onder de notabelen van de stad haar vaste en getrouwe clintèle had.
In dezen kleinen in den namiddag al schemerig-donkeren mode-winkel trad Miebetje Sylvain zenuwachtig en merkbaar verlegen binnen. Op de minzame vraag van de zwaarlijvige en imposante verkoopster, zeide zij liever te willen wachten tot de twee dames, die bezig waren mutsen-linten uit te zoeken, daarmee gereed waren; de menschenkennis van Madame Lebrun wist daarmee tegelijk, dat ze niet als klant kwam en haar beleefdheid bekoelde eenige graden toen zij het tengere meisje met haar palmen-sjawl en groen-fluweelen luifelhoed een stoel gaf.
‘En waarmee kan ik Mademoiselle gerieven?’ sommeerde ze autoritair nadat zij haar klanten uitgeleide had gedaan. ‘Komt Mademoiselle eens naar de nieuwe zomersnufjes kijken, die wij juist uit Paris hebben ontvangen?’
Miebetje Sylvain slikte een prop weg in haar keel en zei dan met haar deemoedigste en zachte stemmetje: ‘De hoeden, die u in het venster hebt staan, komen stellig niet uit Parijs, Madame; in Parijs waren zulke hoog gegarneerde mutsen het vorig najaar al uit de mode, die zware toefen lint waren er toen
| |
| |
al de mauvais goût, want men gebruikte er uitsluitend bloemen van fluweel en veeren.’
Madame Lebrun was een oogenblik sprakeloos. En voor zij de verontwaardigde woorden vond om haar bedrijf en haar goeden naam te verdedigen, ging de zachte, bescheiden meisjesstem door: ‘Ik heb er verstand van, want ik ben Parisienne en heb jarenlang in het modevak gewerkt, ik heb hier een paar bloemen en garnituren, die u als u wilt van mij koopen kunt.’
Onder haar sjawl trok ze een bruin sitsen doosje te voorschijn en toen zij het deksel er af nam, zagen Madame Lebrun's verbaasde en geoefende oogen werk van den eersten rang; fijn, smaakvol en sierlijk: een groote roos van bleekroze satijn, margrietjes en madelieven van gele en witte veeren en pensées, die op de mutsen van oude dames zoo in den smaak waren van lila-zijde en warm, donker-paars fluweel. En tegelijk stond haar instinct van koopvrouw paraat, zij begreep op slag, dat dit meisje dat alles van de Parijsche modes wist en nochtans zoo goed en zuiver Hollandsch sprak geen gewoon modistetje kon zijn... er stak vast wat achter dat het daglicht niet kon zien wanneer zij het werk harer handen moest verkoopen. ‘Ach juffer, zei ze met onverschillige vriendelijkheid. ‘Wat zou ik met die aardige maar wufte dingskes moeten beginnen? U weet zelve wel, dat de dames hier in Holland weinig om de mode geven, meer naar degelijkheid dan naar zwier en goeden smaak zien!’ Maar nu trokken de verlegen meisjesoogen klein en hard, de daareven zoo zachte stem was spottend en scherp: ‘U zoudt misschien beter zaken doen, Madame, als uw hoeden en mutsen wat meer naar de mode waren. Dan zouden de dames niet op de kermis behoeven wachten
| |
| |
en op de Brusselsche modekraam, waar men, naar mij gezegd is, zulke fraaie en sierlijke zaken kan koopen!’
Madame Lebruns zwarte oogen knipperden, met haar dikke vlugge vingers tipte ze een bloem uit het doosje, hield haar op een afstand, eerst tegen Miebetjes hoed, dan in den spiegel tegen haar eigen groote en opgesierde muts. ‘En wat zou de juffer voor die paar bloemkes willen ontvangen?’ vroeg ze onvriendelijk.
‘Twee Zeeuwsche rijksdaalders,’ zei het meisje prompt en koel, de vervaarlijke Madame Lebrun kon niet weten, dat haar knien trilden en ze haar vingers onder de sjawl krampachtig in elkaar kneep.
‘Eén zou ik misschien willen geven,’ zei de modiste met een minachtend lachje, ‘en dan was het waarlijk nog te goed betaald.’ Maar Miebetje was van haar veertiende jaar af haar moeders hulp geweest en doorkneed in alle trucjes van het bieden en pingelen. En ofschoon haar keel van spanning leek toegeknepen, zei ze rustig en schijnbaar onverschillig: ‘Geef u ze dan maar weer hier, Madame, ik weet dat ze dubbel en dwars waard zijn wat ik er voor vraag en het er ergens anders makkelijk voor zal kunnen krijgen.’
De koop sloot op een rijksdaalder en twee schellingen en Miebetjes hart leek te springen in haar borst, toen ze de muntstukken in de palm van haar gehandschoend handje voelde en diep en veilig wegstopte in haar zak. Over een week zou zij een nieuwe voorraad bloemen met een bruidskransje brengen en een nieuw soort van muts, van voren plat en van achteren met fijngeplooide, wijde strooken dat Madame nog niet kende en waarvan het model zeker naar Madames smaak zou zijn.
| |
| |
‘Ik kan het dan wel bij u laten halen,’ bood de modiste minzaam en het ontging haar scherpe oogen geenszins hoe heftig het meisje kleurde toen ze haastig en hakkelend verzekerde, dat dit gansch en al niet hoefde en, als was zij plotseling bang voor nog meerdere vragen, snel opstond en uit den winkel ging.
|
|