| |
| |
| |
Hoofdstuk IV Romantiek en werkelijkheid
SAARTJE en Miebetje zaten naast elkander op den rand van het groote bed; zij hadden een der gestikte dekens over hun koude knieën geslagen en de andere om hun kleumende schouders, en bij het licht van een kort, snel slinkend stompje vetkaars lazen zij met hoogroode wangen en bonzende harten in het dikke, dichtbedrukte boek dat hun verstijfde vingers met moeite vasthielden: Notre Dame de Paris. Hoog boven de binnenplaats stond de maan, die het neergelaten witte gordijn voor hun venster kil en hard verlichtte en een spookachtig schijnsel over de gekalkte muren en den donkeren houten vloer wierp. De lichte plekken van een paar kleedingstukken, een stijve witte strookenrok en het wijde gevaarte van Miebetjes crinoline stonden vreemd helder uitgelijnd in de kamer.
‘Over vijf minuten is hij opgebrand,’ klaagde Saartje, terwijl ze opnieuw met zenuwachtige vingers
| |
| |
den snuiter greep, ‘ik kan niet uitscheiden, het is zóó prachtig!’
Ze had, voor ze de schatten in Miebetjes koffer ontdekte, nooit vermoed dat er zulke boeken bestonden! Dat was nog wat anders dan de dichtwerken van Bilderdijk of Reinvis Feith die ze tersluiks uit haar vaders boekenkast had weggenomen, wat anders dan de grappige verhaaltjes van Hildebrand of Hasebroek, die ze op Davids kamer had gevonden! Onder de wijde gepijpte strook van haar nachtmuts voelde ze haar ooren branden, Quasimodo, Esmeralda en Phoebis de Chatéaupers, als levende wezens zag ze hen voor zich, in haar droomen nog leefde ze hun avonturen mee, en den ganschen dag onder het plichtmatig huiswerk spon haar fantasie aan de gloeiende romantiek en hunkerde ze naar den avond, naar haar koude kamer met de vetkaars op den tinnen blaker, naar de uren van opwindend, smachtend genieten die het geheim waren van haar en Miebetje samen. Chateaubriand en Walter Scott, Victor Hugo en Alexander Dumas, hoe duf en vaal was Saartje Coornvelt's leven geweest voor het Fransche nichtje haar in hun wonderbare wereld had ingewijd! Een innige vriendschap was snel ontstaan tusschen Coornvelt's derde dochter en Marie Elizabeth Sylvain, een genotvolle geheimzinnige saamhoorigheid, een elkaar begrijpen met een blik en een half woord, een sentimenteel gedweep en een uitwisseling van geheimen, die Lodewijks haren te berge hadden doen rijzen, zoo hij er iets van had vermoed. Alleen Miebetje wist van Saartjes teedere gevoelens voor den jongen Kees van Doeveren, den zoon van den gehaten concurrent haars vaders, met wien ze eens komend van haar school in Leidschendam een onvergetelijke reis in de trekschuit had gemaakt, want alleen Miebetje was in-
| |
| |
staat om de romantische tragiek ervan te vatten en om de meest fantastische mogelijkheden voor heimelijke briefwisselingen of tersluiksche samenkomsten te verzinnen.
En menigmaal, wanneer zij rond de groote glanzende tafel in de huiskamer zaten te naaien, gingen Saartjes lichtbruine oogen onder de lange zijdige wimpers naar het ijverig gebogen hoofd van haar nichtje en bedacht ze met een heimelijk, schuldig plezier hoe heel anders Miebetje was dan zij hier met haar neergeslagen oogen en preutsch gesloten mondje scheen te zijn. Want alleen aan Saartje vertelde ze 's avonds in het groote bed wanneer de stilte van de slapende stad zwaar en geweldig om hen heen stond, slechts door het sein van den torenwachter en het deuntje van den klepperman verstoord, van het groote, lichte vroolijke Parijs, waar in haar herinnering alle vrouwen mooi en bevallig, elegant en fraai gekleed waren en alle mannen der vrouwen deemoedige dienaars; van de comedies en de opera vertelde ze, waarnaar ze als kind zoo vaak was meegenomen omdat haar vader er speelde in het orkest; en voor het Leidsche nichtje, dat nooit ander tooneel had gezien dan de poppenkast op de kermis, vertoonde ze hoe de heeren en dames, die Ruy Blas, Hernani of Robert le Diable speelden, liepen en gebaarden.
Miebetje genoot zelve van die verhalen, ze waren haar eenige vreugd gedurende den eersten, donkeren, kouden winter in oom Coornvelt's huis, gedurende al de lange, met strijken en mazen, poetsen en stof-afnemen gevulde dagen. Elken avond opnieuw warmde zich haar verlangend hart aan die kleurige herinneringen en schraagde ze haar moed door Saartje te verzekeren, dat ze hier in Holland maar tijdelijk verbleef; naar Parijs ging ze terug zoo gauw ze kon, zoo gauw ze
| |
| |
als gouvernante geld genoeg had verdiend om de terugreis te betalen.
Want dat ze gouvernante zou worden had haar moeder in het lange jaar van haar ziekte bepaald; ze mocht oom Coornvelt, die had toegestemd haar voogd te wezen, niet tot last zijn. En makkelijk genoeg zou ze door ooms voorspraak een betrekking in een deftig, adellijk gezin kunnen krijgen, ze sprak immers evengoed Fransch als Hollandsch, ze kon harp- en piano spelen, ze was handig met de naald en wat haar kennis betrof had ze een prachtig getuigschrift van Monsieur Michel, de kostschoolhouder en vriend van haar ouders, in haar koffer!
‘Ik geloof nooit dat vader je daarmee zal willen helpen,’ was Saartje weifelige opinie, ‘hij zorgt voor jou evengoed als hij voor ons zorgt, het zou toch een schande voor de Coornvelts zijn, als hij jou onder vreemden liet gaan?’
Maar dat argument had een averechtsche uitwerking op Miebetje. ‘Ik ben geen Coornvelt, ik ben een Sylvain,’ had ze trots gezegd; ‘Moeder vond het ook geen schande, dat ik in een betrekking zou gaan om mijn eigen brood te verdienen,’ en Saartje had gezwegen, geïmponeerd als steeds door Miebetjes fiere taal en vlammende oogen. ‘Al de helden van Dumas en Hugo deden immers ook wat zij goed en recht achtten en zegevierden over alle verdrukking?’
De winternachten in het koude slaapvertrek bij het licht van de ééne vetkaars op den tinnen blaker waren voor Miebetje de tijd van de romantiek, de grootsche plannen en de bonte droomen, want o hoe saai en emotieloos, hoe nuchter en eentonig vond zij in Holland het leven van allen dag! Wel bleek het heel wat minder zwaarwichtig en plechtig dan het haar de eerste dagen had geschenen, toen zij
| |
| |
meende dat er in het huis van haar oom nooit pret gemaakt of gelachen werd, want onder elkaar terwijl zij de wasch opmaakten of poetsten of streken, hadden de dochters des huizes vaak onbekommerd pret om allerlei onschuldige nietigheden, doch de dagen waren zoo hopeloos aan elkaar gelijk, er was nimmer sprake van een comedie of een opera, en alleen op Zondag maakte men bij goed weder een wandeling tot aan de Zoeterwoudsche Poort. Feestjes of partijtjes waren er voor de jonge meisjes slechts wanneer een van haar vriendinnen trouwde; haar eenige uitgang waren de kerk, de catechisatie en de wekelijksche meisjeskrans, waar jurkjes en broekjes voor negerkindertjes werden genaaid en waar de Leidsche jonge dochters naar het vreemde meisje staarden met half nieuwsgierige, half vijandige oogen.
In de eenvoudige voorstad van Parijs waar Miebetje haar moeder in de kleine modezaak geholpen had, was hun leven dikwijls moeilijk, nu eens overkropt van werk dan weer vol zorgen om geld of ziekte geweest. Doch er was daar altijd wat prettigs om naar uit te zien en te verlangen, de lessen van meneer Michel, een tocht in de omnibus naar de stad en een wandeling langs de winkels van het Palais Royal om de nieuwste modesnufjes af te kijken, de komst van de nieuwe klanten met hun nooit verflauwende belangstelling in de schandaaltjes van het hof, de intriges in de politiek of het snit van hun kleeren, en de voldoening als de veel eischende en wispelturige dames over haar hoeden en mutsen tevreden waren.
Bij haar komst had het groote, deftige Hollandsche huis Miebetje geweldig geïmponeerd, hoe rijk moesten de Coornvelt's wel zijn om zoo te kunnen wonen, om zooveel kamers vol meubels, zooveel kasten met porcelein en laden met linnengoed te bezitten! Doch
| |
| |
nu ze er een winter had doorgebracht, en diezelfde kamers altijd weer had moeten ‘doen’ in kou en stof en guren tocht en altijd weer andere kasten had moeten uitstoffen met serviezen, die nooit werden gebruikt en zilver moest poetsen, dat nooit ter tafel kwam, had ze een vreemden indruk van den Coornveltschen rijkdom gekregen.
Miebetje herinnerde zich hoe haar vader schamper van de Hollandsche zuinigheid placht te spreken als van een twijfelachtige deugd; en wonderlijk leek het haar hier, dat in dit mooie huis met de vele groote, fraai-gemeubelde kamers, slechts in één vertrek een zuinig turfvuur werd gestookt, dat de lamp nooit binnen werd gebracht voor het laatste restje daglicht uit de kamer was verdwenen en dat de dochters des huizes, die kasten vol zwaar en degelijk ondergoed bezaten, haar oud-modische japonnen verstelden en vermaakten tot ze op den draad versleten waren.
Zij wist niet, Miebetje, dat oom en tante Coornvelt die huis en meubels van hun ouders erfden, in hun jeugd den ‘Franschen tijd’ hadden meegemaakt en de verschrikkingen van armoe, kou en honger zoo bitter hadden gekend, dat ze hun tegenwoordig leven, hoewel de tijden zorgvol waren en de zaken in de weverij allertreurigst gingen, weelderig en haast verkwistend vonden. Met het ‘herstel’ van hun geliefde vaderland waren voor de Hollanders de oude nationale deugden eenvoud en zuinigheid weer troef geworden, Fransch en wuft werd sinoniem, en scherp waakten tante Aagjes pientere oogen, dat het nichtje uit Parijs met haar kleurige, pronkerige kleeren en vrijpostige manieren, geen verkeerde gedachten en verlangens in haar dochters hoofden bracht.
Tante Aagje, ondanks haar vriendelijke goedhartigheid, ondanks de moederlijke teerhartigheid waarmee
| |
| |
ze op de bres kon staan, wanneer oom Coornvelts vadergezag een vergrijp al te streng wou straffen, tante Aagje had Keejetje laatst hartig berispt, toen ze met een door Miebetje vermaakten, naar den laatsten Parijschen smaak getooiden hoed ter kerke had willen gaan. Wat er toen gezegd werd over jonkvrouwelijke ingetogenheid en Christelijken eenvoud had ook Miebetje zich in de ooren kunnen knoopen en ze had den hoed van Saartje waaraan ze nog bezig was, weer stilletjes in zijn ouden, smakeloozen staat terug gebracht.
Dat hoeden maken in verloren oogenblikjes was het eenige werk waar het Fransche meisje pleizier in had! Tante Aagje had het maar al te goed begrepen en daar haar echtgenoot haar als het grondbeginsel der opvoeding had ingeprent, om de kinderen in plichtsbesef en zelfbeheersching te oefenen door hen altijd datgene te laten doen, wat zij het minst gaarne deden, droeg zij haar nichtje voortaan onder oude Pietjes strenge leiding het mazen en verstellen van het kapotte breiwerk op. Bittere tranen schreide Miebetje over den hiel van oom Coornvelts fijne zwarte kous, die ze driemaal uit moest halen omdat ze een keer te weinig geminderd had; woedende verwenschingen breide ze in de slaapmuts van neef Henrik met het grillige patroon van gaatjes en nopjes, dat ze maar niet kòn onthouden. Maar nicht Pietje Het geen fout onopgemerkt, overtuigd dat deemoed en zelfkastijding voor Miebetje, evenals voor elk der andere huisgenooten noodig waren en niets de opstandige gedachten zoozeer tot inkeer en godsvrucht bracht dan het geduldige mazen van kousen.
En Marie Elizabeth Sylvain, die harp kon spelen en Ovidius vertalen en wier vlugge vingers van een plomp hoofddeksel een nieuwmodischen hoed konden maken, zat middag na middag in de Coornveltsche voorkamer
| |
| |
te mazen en te breien en zag door de blauwe horren de schimmen van de gelukkige, vrije, zelfstandige wezens, die God als mannen op de wereld had laten komen en beklaagde haar droevig lot, dat zij ‘maar een meisje’ was.
De kaars, na nog een paar maal walmend te hebben geflikkerd, doofde uit; Saartje, meegesleept door Quasimodo's geweldigst avontuur, sprong de kou verachtend uit het bed, trok het valgordijn omhoog en probeerde bij het licht van de maan te lezen. Doch het witte schijnsel van den plaatsmuur was niet voldoende om de fijne, dicht-aaneen-gedrukte letters te onderscheiden en opeens schrikte ze haar nichtje op met een halfgefluisterden triomfkreet: ‘Ik weet hoe we aan een nieuwe kaars kunnen komen, Henrik heeft een versche in zijn kandelaar op de schrijftafel, ik heb hem er vanmorgen zelf opgezet!’
Miebetje wierp een blik op het venster van Henriks studeerkamer aan de overzij van de binnenplaats, natuurlijk was ook hij reeds lang naar bed, daareven had ze den klepperman de klok van half een hooren verkondigen. ‘Als hij het morgen zou merken...’ overlegde ze weifelend.
Maar Saartje lachte. ‘Ik heb het wel eens meer gedaan,’ bekende ze. ‘Hij heeft drie kandelaars op zijn kamer staan, hij zal zich morgen verbeelden dat hij er een heeft laten branden.’
Ze had Miebetjes groote sjawl al uit de kast gehaald en gichelend van zenuwachtige spanning sloeg ze hem over haar jak en rok. Met geduldige voorzichtigheid draaide ze het slot van de kamerdeur geruischloos open. De tocht was niet ver, een stukje gang dat evenals de kamer op de binnenplaats uitzag, dan twee treedjes af een hoekje om tot de eerste deur aan haar rechterhand. Maar terwijl ze op on-
| |
| |
hoorbare voeten over het portaal sloop en een blik door het gangraam naar het donkere, maar door de maan met vreemde glanzen overlichte venster van haar broeders kamer wierp, had ze opeens een gevoel of een koude stroom langs haar rug liep, of een looden zwaarte in haar beenen haar belette voort te gaan: ze was overtuigd, dat ze terzij achter dat venster iets had zien bewegen. Nôtre Dame de Paris had Saartje Coornvelt's altijd gereede fantasie opgezweept, ze was na de opwindende lectuur in een stemming om de wildste mogelijkheden te aanvaarden. Drie tellen later was ze weer in haar slaapvertrek terug. ‘Er is iets niet pluis op Henriks kamer,’ fluisterde ze ademloos opgewonden. ‘Ik heb het door het gangraam duidelijk gezien een geest of een spook... ik weet zeker, dat ik het heb zien bewegen!’
Met een sprong was Miebetje het bed uit en bij het raam, evenals Saartje gluurde ze terzij van het gordijn, haar gezichtje tegen de koude ruit gedrukt, maar het venster aan de overzij stond zwart en verlaten, door de blikkerende glanzen van het maanlicht overschenen.
‘Och wat, je hebt het je verbeeld, je bent bang,’ zei ze plagend.
‘Ik heb het me niet verbeeld!’ weerlegde Saartje, bijna in tranen van zenuwachtige opgewondenheid, ‘als je me niet gelooft, ga dan zelf kijken!’
Even aarzelde Miebetje; Victor Hugo had ook op haar zijn uitwerking niet gemist, doch aan spoken had ze nooit geloofd en het prikkelde haar om aan het bange opgewonden Saartje haar moed te toonen.
‘Goed, ik zal wel gaan,’ besliste ze dapper, ‘blijf jij dan hier voor het raam en let op of je het nòg ziet bewegen, wanneer ik in Henriks kamer ben.’
Ze sloeg de sjawl, die Saartje op het bed had
| |
| |
gegooid, over haar eigen huiverende schouders en haastig, - want in den kouden Decembernacht was een tocht over de donkere gang allesbehalve een pretje - sloop ze op haar beurt de kamer uit en over het portaal. Een snelle blik door het gangraam naar Henrik's venster overtuigde haar opnieuw, dat Saartje opgewonden verbeelding haar parten had gespeeld, maar toch bonsde haar hart met korte felle slagen toen ze de deur die aangeleund stond open duwde en het studeervertrek van den aanstaanden dominee betrad, dat zij alleen van ‘kamerdagen’ en wrijfbeurten kende.
Miebetje hield in haar hart niet van Henrik, den deftigen candidaat naar wien door al de huisgenooten zelfs door zijn autoritairen vader met respect en reverentie werd opgezien; zij hield niet van hem, ondanks dat hij herhaalde malen welwillend en vaderlijk met haar over haar geestelijke belangen, haar gebeden en haar stichtelijke lectuur gesproken had. Zij had een onverwerkten, haar zelf slechts vaag bewusten afkeer voor den broeienden blik van zijn sombere zwarte oogen, van zijn bleek gezicht, dat hij wanneer hij dringend en plechtig tot haar sprak zoo benauwend dicht bij het hare kon brengen. Zij dacht vluchtig aan dien weerzin, terwijl zij de paar passen naar de tafel liep en haar hand uitstrekte naar de plaats waar zij den kandelaar wist te staan; terwijl zij den diefstal pleegde, had zij even een scherpen steek van zelfverwijt... en spotte dien weg: de dominee behoefde niet als zij, meisjes, zuinig op elk stompje kaars te zijn, hij kreeg van zijn moeder net zooveel versche kaarsen als hij voor zijn avondlijke studie noodig had!
Maar op het oogenblik dat zij de kaars uit den houder trok, deed een gerucht in den hoek bij het raam haar hand schokken van schrik en tegelijk terwijl haar hart in wilden angst tegen haar borst sloeg
| |
| |
hoorde ze in de intense stilte van den nacht duidelijk haar naam fluisteren. Eén tel schoot de gedachte aan Saartje's spokenvrees door haar heen, maar op hetzelfde oogenblik wist ze met een afschuwelijke, onontkoombare zekerheid: het was Henrik's stem, Henrik was in dezelfde kamer, waarin zij als een dief geslopen was, zij, een jong meisje in het donker en o ondraaglijke gedachte in haar nacht-kleeren!
De kaars viel uit haar vingers, met een sprong was ze bij de deur. Maar voor ze weg kon glippen wist ze hem achter zich en vóór de kreet van woesten angst over haar lippen kon, voelde ze zijn hand bevend en brandend heet op haar mond.
Een eindeloos oogenblik... dan zijn stem, zonder iets van de sonore zalvende genoegzaamheid, maar heesch en stotterend: ‘Wees stil, niet schreeuwen, ik zal je niet verraden!’ en dan zijn handen tastend over haar lijf en zijn gezicht met zijn jagende adem vlak bij het hare. In een koude machtelooze ontzetting bleef Miebetje even roerloos en als verdoofd; dan begreep zij het gebeuren in al zijn afschuwelijkheid en níét haar eigen onbezonnenheid, noch de vrees dat Saartje het zou merken was haar op dit oogenblik het ergste, maar het plotseling besef dat de ernstige, strenge jonge dominee, in wiens godsvrucht en oprechtheid zij onvoorwaardelijk geloofd had, een huichelaar bleek, dat hij geen verheven mensch was hoog boven de slechtheid van de wereld, maar een zondaar, een verleider als zoovele andere slechte, wufte jongelieden, voor wie haar moeder haar zoo vaak gewaarschuwd had.
Opeens hoorde ze hem heesch, hartstochtelijk fluisteren: ‘Satan heeft ons in zijn greep, Gods wil zendt deze temptatie...’ zijn heete droge lippen voelde ze over haar voorhoofd, haar wang, zoeken
| |
| |
naar de hare. En tegelijk had ze haar bezinning terug, duwde ze met haar kleine handen zijn groote lichaam van zich af; boven schrik en ontsteltenis groeide haar woedende verontwaardiging, hij had daar in het donker gestaan om naar haar en Saartje te spieden, om hun schimmen op het witte gordijn te zien, hij, de dominee, met zijn strenge principes en zijn zalvende vermaningen, en zelfs nu nog waagde hij het om den naam van God te noemen!
‘Als je me niet dadelijk loslaat,’ dreigde ze, ‘dan roep ik Saartje, dan zorg ik dat iedereen in het huis het te weten komt...’
‘Wàt te weten komt?’ op zijn beurt dreigde hij, maar de wilde druk van zijn armen was verslapt. ‘Wou je dat men je hier vond... zoo en in dit uur van de nacht?’
Nu had hij haar losgelaten, nu stonden ze in het donkere door het maanlicht met een flauwen, neveligen glans doorlicht vertrek tegenover elkander.
‘Miebetje,’ begon zijn heesche stem weer te smeeken: ‘ik zal je niet verraden. Je bent zoo mooi en zoo lief, Miebetje, het vleesch is zwak en wij menschen zijn verhard in zonde... Ik wil met je trouwen, ik beloof het je... zoogauw ik een beroep heb en als predikant gevestigd ben...’
Zij had een schamperen lach, die sinister weerklonk in de suizende stilte, maar zij had wel kunnen schreien luid wanhopig schreien van ellende en verlorenheid.
‘Lach daar niet om!’ het leek opeens of hij zijn zelfbewustzijn weer hervonden had, ‘jij zult zoo gemakkelijk geen goed huwelijk doen, je bent arm en je moeder bracht schande over onze familie.’
Maar nu richtte het kleine tengere meisjesfiguurtje zich hoog op. ‘Ik veracht je,’ zei ze koud en snij-
| |
| |
dend en even, in bewuste wreedheid, voelde ze met genot hoe hij kromp onder haar woorden. ‘Nu weet ik hoe je in waarheid bent achter je uitgestreken dominees-gezicht. En als je het ooit waagt om me een haarbreed in de weg te leggen zal ik het aan iedereen verraden.’
|
|