| |
| |
| |
Hoofdstuk III Zonen en dochters
1632 stond er op den gevelsteen boven, de poort, die naar het kantoor en de ‘volderij’ van Coornvelt leidde, en onder de voorstelling van twee wevers, een man met een pofbroek en een vrouwtje met onbeschaamd dikke kuiten, die elk met een weefspoel in de hand tezamen dansten, zag men in half onleesbare, want ontelbare malen overgekalkte letters: ‘In 't Lant van Coocanye, Saayen, Baayen en Greinen.’
Lodewijk Coornvelt wist niet wat deze wufte voorstelling en dit vreemde opschrift eigenlijk beduidden, noch had zijn vader het geweten, toen hij in 1789 het bedrijf overnam van den zijne, die in het Keezenoproer van dat jaar door een verraderlijken looden kogel in zijn rug was gedood. Menigmaal hadden zij zich als oprechte Christenen afgevraagd, of een dergelijke losbandige gevelsteen aan hun achtbaren naam geen schade deed en alleen om het jaartal, dat
| |
| |
hun weverij tot de oudste van de plaats stempelde, de lichtzinnige voorstelling geduld. Sinds echter Lodewijk Coornvelts oudste zoon voor predikant studeerde, was hem het onzedelijke van den steen opnieuw en duidelijker dan vroeger voor oogen gekomen; dansen was duivelswerk, van geen zijner werklieden zou de wolwever ooit dulden dat zij zich aan den dans bezondigden, moest de gevelsteen dus niet als zinneprikkelend en kwade lusten wekkend worden verwijderd?
Henrik's fanatieke ijver had doorgedreven wat geen der wolwevers had durven besluiten; en dien Novembermorgen van 1840 stond Lodewijk in gezelschap van zijn zoon den candidaat toe te zien, hoe de metselaars bikten en hakten om den zwaren, eeuwenouden steen los te maken uit de poort. Zij hadden beiden, want de ochtend was koud en nevelig, hun schansloopers omgeslagen: zware wijde jassen van ruig duffel met pelerines die halfweg hun rug hingen en kragen, die men op kon zetten tot boven de ooren. Daaronder, bij den eenvoudigen donkerbruinen rok, droeg de vader een korte broek van fijn zwart laken, een kleedingstuk, dat zeven-en-twintig jaar geleden bij zijn huwelijk had dienst gedaan en dat hij, met de zuinigheid waarop hij zoo trotsch was en met hooghartig voorbijzien van de mode, die al sinds jaren lange, lichte pantalons met souspieds voorschreef, op week-dagen afdroeg.
De oude Coornvelt, al vóélde hij zich in zijn waardigheid van eerzaam handelsman, van raadslid en ouderling en al heerschte zijn tirannieke wil oppermachtig over de vrouwen en kinderen in zijn huis, had naar den geest van zijn tijd, een onbegrensde eerbied voor gestudeerde menschen. Het was zijn trots en glorie, dat van zijn vier zoons, slechts één met hem de weverij bestuurde en de drie anderen den naam Coornvelt in den
| |
| |
stand der predikanten en rechters zouden verheffen. En de ergernis van zijn leven was het feit, dat zijn jongste zoon Abraham, die evenals Henrik dominee moest worden, dit voorrecht gansch niet bleek te waardeeren, dat slaag noch honger den koppigen knaap lust en ijver voor zijn boeken vermochten in te blazen, en hij zoodra hij er kans toe zag, wegglipte naar de weverij, om daar aan oude, afgedankte getouwen te prutsen en allerlei dwaasheden te bedenken die hij uitvindingen waande te zijn.
Lodewijk Coornvelt wist zichzelven een verstandig man, die met zijn tijd meeging, al vond hij naar de mode zijner dagen heel wat aan te merken op ‘de geest der eeuw’. Niet alleen in zijn huis had hij de kaarsen door regulateurlampen laten vervangen, doch zelfs in zijn fabriek in plaats van de walmende oliepitten op staken de moderne verlichting ingevoerd. Hij behoorde bovendien tot de oprichters van de Maatschappij voor Weldadigheid, al bleef hij overtuigd dat God de armoede heeft ingesteld en men den arme ontevreden en morziek maakte, wanneer men voortging zich zooveel om zijn nooden te bekommeren. En zelfs had hij zich laten benoemen tot regent van een pas opgericht gesticht voor oude mannen en vrouwen, niet zoozeer uit belangstelling in het lot der schamele gemeente, doch meer om het voorrecht, zijn oude afgedankte wevers daarin gemakkelijk een plaats te kunnen bezorgen. Door dit alles meende hij te toonen, dat hij de eischen van zijn tijd begreep, doch voor de nieuwlichterij het dolle gedweep met allerlei duivelsche vindingen, die van vreemde naties werden nageaapt, hield hij de starre, koppige afkeer van een rechtgeaard Hollander. En naast Abraham's gebrek aan ijver, was de plaag van vader Coornvelt's leven dat bedenksel des duivels,
| |
| |
dat men den laatsten tijd ook in het bezadigd Holland begon te beproeven, de stoom. Er bleken zelfs in het om zijn wijsheid beroemde Leiden menschen te wonen, met oogenschijnlijk verstandige en heldere koppen, die in dat werktuig van Beëlzebub meer wilden zien dan een gevaarlijk en onbetrouwbaar speelgoed.
Alsof God, die den mensch immers geschapen had naar zijn beeld, hem daarvoor twee handen had gegeven om te werken en twee beenen om zich over de aarde voort te bewegen! Natuurlijk had ook Lodewijk Coornvelt tot de notabelen behoord, die in 1837 een petitie aan de Kamer stuurden, om te waarschuwen tegen de toen aanhangige, dolle plannen van een spoorweg tusschen Haarlem en Amsterdam; uit alle gewesten waren zulke verzoekschriften toe gestroomd, doch de slechte raadslieden der regeering hadden hun wil doorgedreven en de koning, op wiens wijs beleid Lodewijk Coornvelt vroeger huizen had gebouwd, in wiens doorzicht hij onvoorwaardelijk geloofd had, de koning scheen oud te worden en zwak van hoofd, want hij had de doordrijvers en nieuwlichters gesteund, en tot schande van het land was de spoortrein er gekomen.
Lodewijk Coornvelt kon het woord niet hooren noemen, of zijn oogen bliksemden; en op den negentienden September van het vorig jaar, den dag waarop het helsche ding was ‘ingewijd’, had hij de plechtige gelofte gedaan dat hij zelf er nimmer in zou rijden, en bovendien geen zijner kinderen, zoolang zijn vaderlijk gezag macht over hen had, daar ooit verlof toe zou geven.
Scheen het niet waarlijk, dat de stoom op alle manieren de plaag van vader Coornvelts werkzaam en godsvruchtig leven ging worden? Hij had nooit iets willen gelooven van de verhalen over weefge-
| |
| |
touwen die met stoomkracht werden voortbewogen, totdat Nicolaas, toen hij twee jaar geleden een reis naar Londen en Glasgow had gemaakt, er geestdriftige beschrijvingen van had gegeven met de verzekering dat ze in Engeland de hand-getouwen al voor een groot deel hadden vervangen. Zijn zoon had sindsdien de dolste plannen voor verandering en vernieuwing van hun weverij, doch de vader verzette zich met al zijn heerschersmacht, nooit zou hij het erfgoed zijner vaderen, waarop hij met recht trotsch was, tot dergelijke proefnemingen leenen. Hij zou zich immers schamen voor zijn werklui, van wier jarenlange ervaring en handenvlugheid de soliditeit van zijn weefsels afhing!
Doch ziet, nu had een half jaar geleden zijn buurman en concurrent van Doeveren, die opgeblazen Mennist, voor wien God noch gebod scheen te tellen, de proef met twee stoom-weefwerktuigen genomen, en er, naar Nicolaas hem schamper had weten te vertellen, voor het volgend jaar nog vier bijbesteld. Even buiten de stad op een der pas geslechte wallen ging van Doeveren een nieuwe fabriek bouwen; hem scheen het in spijt met de hopelooze malaise in alle bedrijven, naar den wind te gaan; snoefde hij niet dat hij driemaal zooveel saay en baay als vroeger kon maken, terwijl hij slechts het halve aantal werklui noodig had? Had Lodewijk Coornvelt eerst met den stoom gespot, langzamerhand begon hij haar te haten, en zijn eerste vreugdige ervaring na maanden van ergernis was het nieuws, dat de Kamer het zotte plan van nog weer godslasterende en geldverslindende spoorwegen had verworpen en er in plaats van de dreigende treinverbinding tusschen Rotterdam en Arnhem een veilige, betrouwbare dienst van sneltrekschuiten werd ingesteld.
| |
| |
En nu had den vorigen avond de derde dien zij in zijn huis doorbracht, zijn nichtje Miebetje met ophef en blijkbaren trots verteld, dat ze om naar Leiden te komen, van Parijs naar St. Quentin met den spoortrein gereisd had! Moeder Aagje en haar dochters hadden verschrikte blikken gewisseld, maar niets kon den opgewonden woordenstroom van het meisje stuiten. Zij merkte niet, hoe de aderen op oom Coornvelt's breede voorhoofd zwollen, hoe hij de lippen zoo vast om den pijpesteel neep, dat die knapte. Totdat opeens zijn booze stem haar had opgeschrikt: ‘Zwijg kind! Wij willen daar niet verder van hooren! De spoortrein is een vinding van Beëlzebub en wordt door zijn asem gedreven. Niemand, die in dit huis woont en aan deze tafel zit, heeft verlof om den spoortrein te gebruiken en nog minder om zich op de bekendheid ermee te verhoovaardigen!’
En toen was opnieuw het ongelooflijke gebeurd, voor de tweede maal in drie dagen! Tegengesproken had het jonge onopgevoede kind, meeningen verkondigd ja zelfs lachend durven veronderstellen, dat ooms opinie binnen enkele jaren wel zou veranderen! Lodewijk Coornvelt herdacht het terwijl hij stond toe te zien, hoe de steenhouwers de losgebeitelde gevelsteen met balken voor neerstorten behoedden; en zijn herinnering ging naar dien anderen koppigen, opstandigen geest van het zusje dat hij zoo teeder had liefgehad, dat in hun kindertijd zoo vaak tegen het vaderlijk gezag was opgestaan en er in haar later leven zoo bitter voor had moeten boeten. Want de deemoedige brieven, die hij in haar laatste levensjaar telkens van haar had ontvangen, hadden het voldoende getuigd: armoe en vernedering waren in het verre en zondige Parijs Anna Coornvelt's deel geworden.
| |
| |
Eerst bij Miebetjes komst had Lodewijk aan Aagje, zijn vrouw, de schande welke die brieven berichten, verteld: zijn zuster had, om als weduwe in het levensonderhoud van zich en haar kind te kunnen voorzien, een modewinkel gehouden! Voed uw kinderen op in rechtvaardige gestrengheid... zijn vaders gestrengheid had voor Anna niet mogen baten, wat moest hij aanvangen met Anna's kind, een volwassen meisje, in wier hart het onkruid van den hoogmoed zoo welig bleek opgeschoten; hoe kon hij het zaad van nederigheid en eerbied zaaien waar de grond zoo slecht bleek geploegd?
Zijn oog viel op zijn oudsten zoon, in de sluike zwarte dominees-jas, die met zulk een somberen ernst naar het werk aan den gevelsteen stond te kijken, hoeveel invloed had een predikant altijd op de vrouwen! Wien beter dan Henrik kon hij Miebetjes geestelijk heil aanbevelen; zoolang hij op een beroep wachtend in het ouderlijk huis verbleef, kon hij haar misschien door stichtelijke gesprekken en zedelijke raadgevingen doordringen van den ernst des levens, dien zij maar al te zeer miste.
Henrik Coornvelt's gedachten waren juist op dat oogenblik van de wonderlijke en lichtzinnige kleeding van het vrouwtje op den gevelsteen, afgedwaald naar de vrouwenkleeding in het algemeen en die van zijn Fransche nichtje in het bizonder. Telkens wéér moest hij denken aan het bruin- en grijsgestreepte taf-zijden kleedje, dat haar blanke, zachte hals vèr onbedekt liet en waarvan de lange, wijde mouwen bij elke beweging terugvielen over haar fijne ronde armen. Zijn zusters en zijn zusters vriendinnen droegen steeds geplooide neteldoeksche halsdoeken in haar japonnen, hij had nog nooit een dergelijk schaamteloos costuum gezien... Wrevelig en in ergernis
| |
| |
over zichzelve trachtte hij de gedachte aan de blanke gladde meisjeshuid te verdringen... de verzoeking... Gods beproeving van zijn zedelijke kracht en de standvastigheid, waarop hij zoo lang met reden trotsch was geweest... en telkens weer kwam Miebetjes gezichtje met den lachenden rooden mond en den donkeren levendigen blik boven den zijdig blanken, blooten hals hem met tergende duidelijkheid voor oogen.
‘Hein!’ De bevelende stem van zijn vader schrok den jongen predikant uit zijn peinzen op. ‘Hebt gij met uw nicht Miebetje al eens besproken bij welke voorganger zij ter kerke zal gaan?’
‘Ik...? Neen vader, ik heb... ik dacht...’
Lodewijk Coornvelt zag verwonderd op, het was Henriks gewoonte niet om te hakkelen en te zoeken naar woorden. En opeens zag hij het gezicht van den zoon donkerrood en verlegen als van een stouten jongen en meende met ergernis en misprijzen de reden te begrijpen! Hoewel Lodewijk Coornvelt in zijn verzen de liefde vaak en gevoelvol placht te bezingen, had hij in de praktijk des levens voor haar uitingen meer achterdocht dan verrukking; dat ontbrak er nog maar aan, dat Henrik die zijn naam en carrière als predikant nog gansch en al maken moest, die door den overvloed van jonge dominees al meer dan een jaar op een beroep wachtte, zich op een doodarm nichtje ging verlieven! Wat al last en zorgen bleek hij zich met dit weeskind op den hals te hebben gehaald!
Doch op dit oogenblik kwam Nicolaas uit het kantoor om naar het werk van de metselaars te zien en order te geven, dat zij den gevelsteen in den kelder onder de weverij moesten bergen. Nicolaas, de oudste zoon, klein en onvolgroeid gebleven
| |
| |
na de stuipen, die hem op zijn derde levensjaar aan den rand van het graf hadden gebracht en die voor zijn zieke en altijd vermoeide oogen een groene klep droeg. De vader zag hem een oogenblik vlak naast den anderen staan, met zijn waardig streng en knap gezicht, en zijn rechte kloeke gestalte. En opeens schoot het door zijn praktisch hoofd, als hij Nicolaas eens met Miebetje liet trouwen! Nicolaas, - het was al een paar maal gebleken bij voorzichtige pogingen - kon niet zoo gemakkelijk een vrouw krijgen. Hij verzuurde en verbitterde den laatsten tijd sinds hij die onzalige Engelsche reis achter den rug had, hij dwarsboomde zijn vader bij het beheer van de fabriek en telkens weer, wanneer hij op Lodewijks verzet bij zijn vernieuwingsplannen stuitte, kwam hij met het verwijt, dat hij had moeten studeeren, dat hij beter hersens had dan Hein of David en het zeker verder had kunnen brengen dan nu op zijn vaders kantoor. De zorg voor een eigen gezin zou zijn opstandige gedachten in andere richting drijven, het was juist wat hij behoefde om zijn hersenschimmen te vergeten; al had hij niet het uiterlijk waarop meisjes makkelijk verlieven, hij had een degelijken aard en een goed hart, en genoeg wilskracht en vastheid van karakter om Miebetje onder wijze en strenge leiding te kunnen houden.
Coornvelts groote blanke hand streek voldaan over zijn blauwig geschoren kin. ‘Klaas,’ zei hij joviaal, ‘je moet de meisjes vragen om den steen te komen bekijken voor hij in den kelder wordt weggeborgen, je nichtje zal zoo'n oud stuk wel nog nooit hebben gezien.’
Maar Klaas schrikte en mompelde iets onverstaanbaars. De ervaring had hem schuw voor vrouwen gemaakt.
| |
| |
Toen, om klokke tien, oom Coornvelt zich uit de voltaire had omhooggeheschen, om, gevolgd door de schaar van vrouwen, die hun stoven droegen, naar de eetkamer te gaan voor het avondmaal, stond daar voor den ongestookten haard (het was eerst November) een jongmensch, dat Miebetje nog niet kende.
‘David!’ riep tante Aagje verrukt, en met ongewone vlugheid dribbelde ze naar den jonkman toe, nam zijn lachend en knap, door een ‘Jeune France’ omlijst gezicht tusschen haar beide handen en zoende hem dat het klapte. Ook oom Coornvelt toonde zich verblijd met het bezoek, hij sloeg zijn zoon den student joviaal op den schouder en zond Koosje naar den kelder om een flesch wijn te halen.
‘Ik brandde van verlangen om mijn nieuwe nichtje te leeren kennen,’ zei David, wiens blik, onder de moederlijke liefkoozing, nieuwsgierig op Miebetje gevestigd was geweest; en terwijl hij op haar toetrad en met een vlotte buiging haar handje greep: ‘Eh bien ma chère cousine est-ce qu'on peut s'accoutumer à notre petite ville de province après votre joyeuse Paris?’
Verrast keek het meisje op, het was de eerste maal dat zij in het huis van haar oom Fransch hoorde, en de stemklank was streelend geweest als de woorden. ‘Ce n'est pas facile de s'accoutumer à un pays qu'on ne connaît point,’ zei ze haar krullen schuddend, en voor de lachende bewondering in zijn oogen, sloeg ze de hare neer in plotselinge verlegenheid.
Tante Aagje had een snellen blik naar den heer des huizes geworpen, die bij de tafel gezeten de metworst naar de regelen der kunst in schuine plakken sneed, en reeds daverde zijn heerschers-stem naar den zoon: ‘Uw nichtje verstaat uitstekend Hollandsch; het staat een rechtgeaard Hollander gansch niet fraai, om met een vreemde taal te willen pronken!’
| |
| |
Doch David Coornvelt - de verbazing kwam Miebetjes oogen niet uit - bekommerde zich in het minst niet om dit vaderlijk vermaan. Hij had zijn blauwen rok met de gouden knoopen en den opstaanden fluweelen kraag losgemaakt, en zijn linkerhand in het armgat van zijn zwierig, geel brokaten vest gestoken; hij droeg een lichte en zeer strakke pantalon met souspieds, en zijn elegant gestrikte, zwart zijden stropdas omving een paar vadermoorders, die bijna tot zijn slapen reikten. Met streelende vingers streek hij door zijn golvend goudblond haar, dat hij naar de nieuwste mode ver in het voorhoofd droeg, en hij lachte al zijn prachtig witte tanden bloot terwijl hij vroolijk riposteerde: ‘Zonder die vreemde taal zou het er met de onze treurig uitzien, vader; als u zoo anti-Fransch bent moet u uw nieuwe lamp ook geen regulateur noemen, maar een regelaar, dan moet u niet van een souper spreken als u een avondmaal bedoelt, en van de pelisse van mevrouw uw echtgenoote als u baar mantel op het oog hebt!’
Er volgde een algemeene vroolijkheid een andere sfeer was er opeens, dan Miebetje tot nu toe in haar ooms tegenwoordigheid had gekend, want het ongelooflijkste gebeurde, oom Coornvelt werd niet boos bij Davids woorden, hij schudde zijn groote roode hoofd en lachte mee. Gemakkelijk ging hem dat niet af, zijn zwaar lichaam schokte en schudde, terwijl zijn gezicht paarsig opzwol, en eindelijk vond hij tusschen hoesten en proesten moeilijk zijn woorden: ‘Dat komt ervan nichtje als een eenvoudig handelsman zoo'n geleerde zoon heeft!’
David streek zich opnieuw langs het blonde baardje rond zijn kin. ‘De Hollanders,’ trok hij zijn nichtjes aandacht, ‘hebben vroeger hun taal zoo met Fransche woorden doorspekt, dat er nauwelijks meer Hollandsch
| |
| |
uit te herkennen viel, maar sinds ze “de Overweldiger” hebben verjaagd, zijn ze vaderlandslievend geworden tot het uiterste.’
‘In nood en vernedering hebben wij pas leeren begrijpen hoe teeder wij ons vaderland liefhebben,’ zei Lodewijk Coornvelt plechtig.
David had de opengetrokken flesch uit Koosjes handen genomen en zijn vol glas heffend dronk hij zijn nichtje toe: ‘Op de verbroedering der volken!’
Terwijl Henrik als gewoonlijk voorging in het lang en voor Miebetje nog steeds onbegrijpelijk tafelgebed, waagde ze het om door haar half-gesloten oogleden den nieuwen neef te bespieden, en opeens merkte zij tot haar heftigen schrik, dat hij deed als zij, dat ook zijn oogen maar naar den schijn gesloten waren, en hij door zijn lange oogharen heen haar sterk en nieuwsgierig bekeek. Hij knipte veelzeggend, wat haar heftiger nog deed blozen, doch tegelijk een verrukkelijk gevoel van geheimzinnige saamhoorigheid gaf. Dan sprak oom Coornvelt een luid en schallend ‘amen’ en terwijl de broodschaal rondging en de mannelijke dischgenooten hun wijn met aandacht proefden, vroeg hij den zoon of hij het Dagblad van gisteren al gelezen had? David schudde lachend het hoofd. ‘We hadden gisteren immers de promotiepartij van van der Hoeven, vanmorgen om half acht zijn we van den Deyl teruggekomen en met dolle Dries en de “zes” van Dieben naar “de Geleerde Man” onder Hillegom gereden, om half drie ben ik naar kooi gegaan, waarna dit avondmaal, lieve moeder, m'n ontbijt is.’
Moeder Coornvelt schudde het hoofd en Henrik neep in minachtenden afkeer de lippen samen; doch de oude Coornvelt knikte voldaan bij het met jongensachtige branie vertelde relaas van Davids studenti-
| |
| |
kooze buitensporigheden, en vroeg tusschen twee happen in naar het menu van het diner en de merken van de wijnen.
‘Zeker vier flesschen Cantemerle elk, nog ongerekend de champagne,’ snoefde de student, maar hij had zulk een beminnelijke manier om van zijn heldendaden te vertellen en imiteerde op zulk een grappige wijze de aubade, die hij met zijn vrienden aan de mooie dochter van den herbergier had gebracht, en het standje dat haar vader den ‘jonge-dokters’ had gegeven, dat zelfs Keejetje haar jonkvrouwelijke zelfbeheersching vergat en mee lachte en Saartje opgewonden naar meer détails vroeg. En het nieuwe nichtje zat met gloeiende ooren en geboeide oogen, dit was dus de student van wien Koosje gezegd had, dat hij niet aan het hooger leven noch om het heil van zijn ziel dacht en van wien Saartje met zooveel trots had verteld, dat hij in een ‘Genieën-club’ zat, en thans al meer gedichten en opstellen in tijdschriften en almanakken gedrukt had gezien, dan hun vader in zijn lange leven.
Zijn vroolijke, luidruchtige aanwezigheid bracht een volslagen omkeer in de meest zoo ernstige en ietwat gedrukte stemming aan den avonddisch; wat de oude Coornvelt van geen zijner andere kinderen duldde, tegenspraak of het volhouden van een eigen meening, verdroeg hij met merkwaardige lankmoedigheid van dezen zoon. Want David was een brillante, algemeen bekende en beminde student, die jij en jou zei tegen al de hooge pieten aan de universiteit, die zich in de bizondere belangstelling van Professor Geel verheugde en eens, naar het verhaal verluidde, den geweldigen Professor Siegenbeek op een responsiecollege met een strikvraag in het nauw had gedreven. Hij was dichter als zijn vader, maar geen volgeling
| |
| |
van den illusteren Bilderdijk, noch van den gevierden Tollens, hij had zich tot Lodewijks verzwegen ergernis bij een groepje jongeren aangesloten, die zich rond den verwaanden jongen heethoofd Potgieter schaarden en het waagden in een nieuw tijdschriftje, dat den arroganten naam van ‘De Gids’ droeg, het roemrijke dichtergeslacht van het eerste kwart der eeuw te critizeeren en te hekelen.
Wat voor Lodewijk Coornvelt in zijn eigen jeugd, in de donkere revolutie-tijden onmogelijk was geweest: studeeren en daardoor uit den nederigen stand van handelsman tot dien der geleerde lieden rijzen, volbracht David thans tot zijn vaders glorie en trots. David was bevriend met jongelui uit de allereerste kringen, hij bad reeds tal van relaties, die hem later in zijn carrière bij de rechterlijke macht van nut zouden zijn en David had een gezicht waarop het rijkste en voornaamste meisje verlieven moest... de oude Coornvelt schikte zich in het feit, dat Davids studie meer kostte dan de opvoeding van al zijn andere kinderen samen.
‘A propos van het laatste nieuws, vader,’ de student, terugleunend in zijn stoel, speelde met de cachetten van zijn smallen gouden horlogeketting. ‘Aan den Deyl wist een Haagsche postillon te vertellen, dat onze oude Willem toch met zijn Jetje Dondermond trouwen gaat.’
‘David toch!’ zei Keejetje geschandaliseerd.
De oude Coornvelt was heel rood geworden; hij had maanden achtereen met heftige woorden en op de tafel bonzende vuisten volgehouden, dat al wat over een tweede huwelijk van zijn vereerden en geliefden, koning werd gefluisterd, vuige laster was; zelfs toen de oude Willem de vorige maand afstand had gedaan en spotprenten en schotschriften maar
| |
| |
al te duidelijk doelden op het ‘paapsche vrouwspersoon’ de Gravin d'Outremont, die de zinnen van den weduwnaar verwarde, had de wolwever niet kunnen gelooven, dat de vorst die in zijn jeugd voor hem en zijn tijdgenooten redder en verlosser was geweest in wien hij alle deugden van ridderlijkeid en waardigheid had vereerd, op zijn ouden dag zijn majesteit zoo zou verlagen. Wat wist het jonge geslacht, dat thans den tweeden Willem juichend had ingehaald nadat het den eersten gebrek aan inzicht en koppige vasthoudendheid had verweten, van de liefde en de vereering waarmee na 1813 de zonen van 't herstelde Nederland zich om den eersten koning hadden geschaard?
Woedend was hij op Henrik geworden, toen hij had durven beweren, dat de vorst door al te groote toegevendheid de nieuwlichterij en de verslapping van den godsdienstzin bevorderde; driftig legde hij Nicolaas het zwijgen op zoodra hij er op durfde zinspelen, dat de koning door een verkeerde politiek schuld was aan den stilstand van den handel.
En nu troefde David hem met wat hij niet had willen gelooven, de oude vorst zou toch met de Paapsche, die hem in haar netten verstrikt had, trouwen!
‘Maar de nieuwe koning,’ David had voorteekenen van vaderlijken toom gezien en had dezen avond reden dien te willen ontgaan; ‘ik weet het van van der Hoeven, die eergisteren op audiëntie is geweest om zijn dissertatie aan te bieden, is een charmant man, minzaam en toch vorstelijk en van wien dadelijk vooruitstrevende maatregelen te wachten zijn.’
‘Men vertelt al,’ mengde Nicolaas zich in het gesprek, hij had schamper gezwegen zoolang David over zijn studentikooze heldendaden aan het woord was en schoof, terwijl hij sprak, de groene klep
| |
| |
met een nerveus gewoonte-gebaar heen en weer voor zijn oogen, ‘dat de brievenpost zal worden uitgebreid en we binnenkort onze brieven zelfs niet meer af zullen hoeven halen, maar ze twee of driemaal daags aan huis krijgen bezorgd.’
De oude Coornvelt schudde het hoofd. ‘De menschen zullen geen tijd meer hebben om rustig over hun zaken na te denken wanneer ze den ganschen dag met brieven worden lastig gevallen. Moet er nog al meer onrust en haast zijn in onze toch al zoo haastige tijd? Met één brievenmaal per dag zijn wij immers altijd tevreden geweest, wat wil men ons toch een nieuwigheden opdringen, die niet noodig zijn?’
‘In Parijs,’ zei Marie Elizabeth, en haar oom fronste de zware wenkbrauwen, want hij hield er niet van dat de vrouwen zich ongevraagd mengden in het gesprek van de mannen, ‘kan men tegenwoordig berichten door de lucht sturen en in een uur tijds antwoord hebben op iets dat men in Straatsburg of Lion gevraagd heeft; het moet een heel merkwaardige uitvinding zijn, men noemt het: ‘telegrapher’.
‘Foei!’ lachte David Coornvelt en hield zich de ooren toe, ‘wat klinkt dat leelijk, zoo'n geleerd woord in een mooi meisjesmondje!’ Maar Nicolaas, de schuwe, verlegene, boog zich met plotselinge belangstelling naar zijn nichtje toe. ‘Daarvan heb ik in Engeland ook hooren spreken,’ zei hij, met zijn scherpe zenuwachtige stem. ‘O, er zijn belangwekkende uitvindingen genoeg, meer in de laatste kwarteeuw dan in honderd voorafgaande jaren.’
De vader schoof met een ongeduldige beweging zijn bord terzij en begon het servet dat hij tusschen de vouwen van zijn halsdoek had gestoken, ineen te rollen; nu zou Nicolaas natuurlijk de kans waarnemen om over de merkwaardigheden en de voor-
| |
| |
deelen van den stoom te beginnen en al zijn wonderverhalen over Engeland ten beste te geven, waarvoor niemand belangstelling had, omdat niemand ze eigenlijk recht geloofde; maar gelukkig was het Davids aard niet om te dulden, dat een ander zich meester maakte van het gesprek dat hij had ingezet. ‘Niet naar hem luisteren,’ beval hij Miebetje schertsend. ‘Je weet toch, nichtje, dat er leelijke rimpels in je voorhoofd komen, wanneer je je in geleerde dingen verdiept?’
Maar nu schaterde Miebetje met een luidruchtigheid, die gansch ongewoon klonk aan den Coornveltschen disch. ‘U bent ouderwetsch, neef,’ plaagde zij, ‘in Frankrijk gelooft men allang niet meer, dat alleen domme vrouwen bekoorlijk kunnen zijn!’
Tante Aagje fronste; de richting die het gesprek nam en Miebetjes vrijmoedigheid bevielen haar in 't geheel niet; zij knikte goedkeurend naar haar oudsten zoon toen hij streng en met dominees autoriteit zijn inzicht in de schaal wierp: ‘Bekoorlijkheden zijn vergankelijk, op het gemoed komt het aan en dat zou schade lijden zoo de vrouw met haar zwakken en teeren geest zich ging verdiepen in wat niet voor haar sekse bestemd is.’
‘Ik houd mij bij de wijze uitspraak van onze goede van der Palm,’ zei de moeder, terwijl ze haar handen vouwde voor het dankgebed, ‘dat een vrouw juist wijs genoeg is, wanneer ze voor een hooiwagen uit den weg weet te gaan.’
Maar weer boog Nicolaas over de tafel naar Marie Elizabeth toe, terwijl zijn hand nerveus de groene klep voor zijn oogen heen en weer schoof. ‘In Engeland,’ zei hij snel en David maakte een komisch wanhoopsgebaar tegen zijn zusters, dat het nichtje niet ontging: ‘In Engeland eischen de vrouwen aller-
| |
| |
lei rechten voor zich op, die tot nog toe alleen aan de mannen hebben behoord, ze willen dat men haar toegang tot de hoogescholen geeft, ze leeren Latijn en Grieksch om voor rechter en predikant te kunnen studeeren, men heeft mij zelfs verteld dat er daar een vrouw is, die zich voor medicijnmeester wil bekwamen.’
De stemming aan tafel werd voelbaar onaangenaam. Juffrouw Coornvelt wierp een steelschen blik naar haar echtgenoot en zag de aderen aan zijn slapen dreigend zwellen, hij verloor zijn geduld bij het dwaas gepraat, daar hij al minutenlang met gevouwen handen op het dankgebed wachtte; David staarde met opgetrokken wenkbrauwen naar de zoldering en de zusters verwenschten Nicolaas' verhalen, die niemand voor ernst nam en die niemand interesseerden; zij moesten nog afwasschen en de tafel ruimen en verlangden naar bed.
Het was op dit oogenblik dat Abraham, die als altijd zwijgend zijn staanplaats tusschen Koosje en Saartje had ingenomen in een van zijn onbehouwen, schorre proestbuien uitbrak: ‘Zij kent Latijn!’ plompte hij er opeens met een hoofdknik in Miebetjes richting, uit.
‘Wie kent Latijn?’ David en Nicolaas vroegen het bijna gelijktijdig in ontstelde verbazing. Marie Elizabeth was vuurrood geworden en onder de tafel schopte Saartje waarschuwend en woedend tegen de beenen van den verrader.
‘Zij immers,’ zei de jongen, dadelijk weifelig want bang voor zijn vaders boozen blik, ‘ik dacht het, omdat ze laatst in mijn Ovidius...’
‘Laat er nu een eind zijn aan dit gekakel,’ zei de oude Coornvelt autoritair, ‘en laat Hein het dankgebed spreken,’ en voor hij zijn oogen sloot ving Bram een stil-verwijtenden blik uit zijn moeders oogen.
Maar David had snel zijn hand op Miebetjes blooten
| |
| |
arm gelegd. ‘Zeg gauw dat het niet waar is!’ fluisterde hij dringend, ‘een lief mooi meisje... dat Latijn kent! Het zou zijn of een bloem... of een bloeiende roos, geurde naar azijn...!’
Marie Elizabeth liet haar krullen langs de vuurroode wangen vallen, ze was nog geen twintig en niets leek haar op dit oogenblik zooveel waard als de bewondering in de overmoedige jongensoogen naast haar. ‘Och wel nee!’ lispelde ze met haar zachtste stemmetje, ‘ik hield hem voor den mal, ik wees hem een zinnetje in zijn pensum en beweerde dat hij het fout had gemaakt.’
Tante Aagje siste waarschuwend, Henriks sonore, ietwat galmende stem begon de stilte van het vertrek te vullen. Ditmaal waren ook Nicolaas' oogen niet gesloten. Achter de groene klep spiedden ze naar de twee, die tegenover hem aan het andere einde van de tafel zaten, scherp had hij geluisterd en geen woord van het gefluisterde gesprek was hem ontgaan. Minachtend nepen zijn fijne bleeke lippen zich samen, had hij nog een oogenblik gemeend, dat er wat anders in haar hoofdje zou zijn dan dwaasheid en behaagzucht? Vrouwen... ging het schamper door zijn gedachten, waren in den grond immers allemaal gelijk? Vogelhersentjes en mondjes, die voor zoete leugens waren geschapen... En terwijl hij opstond om zich voor een laatsten rondgang naar de volderij te begeven, vond hij als zoovaak vroeger den ouden wrangen troost bereid: een man als hij, die geen uiterlijke aantrekkelijkheden en evenmin fortuin bezat, liep tenminste geen kans om zich te verstrikken in de netten die de vrouwen met haar leugenachtigheid en sluwheid spanden.
|
|