| |
| |
| |
Hoofdstuk II De vader
TERWIJL zij vlug de trap af liepen, zagen de meisjes juist nicht Pietje met de lamp om de kamerdeur verdwijnen. Binnen schoof tante Aagje moeizaam haar zware lichaam van haar plaats bij het raam naar de tafel, terwijl de oude nicht de stoven overdroeg en de borduur-ramen, die alleen dienst deden gedurende de middaguren van ontspanning, wegborg in een diepe muurkast achter het geschilderd behangsel.
De dochters, terwijl ze haar stoelen bijschoven en haar plaatsen rond de tafel innamen, wenschten hun moeder goeden avond.
Het goudige schijnsel van de staande lamp met de ronde gebloemd-porceleinen kap viel in het spiegelend tafelblad, waarboven zich de stille, blanke gezichten van de meisjes bogen; naai- en verstelwerk waren voor den dag gehaald, en de oude Pietje, aldoor bedrijvig,
| |
| |
klapte de ingevouwen houten blinden open en sloot met de ratelende ijzeren bouten den nacht buiten.
Marie Elizabeth voelde de avondlijk besloten kamer met de donker doorschaduwde hoeken rond de warm-lichte gezelligheid van de groote ovale tafel, verwonderlijk veel veiliger en vertrouwelijker, dan toen ze des middags in haar stijve deftigheid was binnengetreden; het open turfvuur onder den hoogen schoorsteen, dat tot nu toe zuinigjes had gebrand op wat doove kolen, vlamde en knetterde nu het door Pietje werd opgerakeld en ervóór schoof de oude een wijde, met zwart leer bekleede ‘voltaire’, de eenige armstoel, die het vertrek rijk was.
Marie Elizabeth vroeg om haar deel van het naaiwerk. De vraag bleek tante Aagje te voldoen, want zij zocht goedkeurend knikkend met het weidsch bestrikte hoofd, een linnen manshemd, waarin de fijnste plooitjes met priegel-steekjes moesten gestikt.
‘Een eer om dat te mogen naaien!’ lachte Saartje van de overzij der tafel, ‘broer David is zóó precies op zijn ondergoed!’
Terwijl de oudere vrouw het werk uitlegde, keek de jonge tersluiks naar het strenge en toch goedmoedige gezicht met het bolbleek wangenvleesch, de pientere oogen en de cirkelende onderkinnen boven de groote broche met haar; en ze dacht met angstig ontzag aan de fabelachtige verhalen van netheid en vrouwelijken ijver, die haar moeder over tante Aagje Coornvelt had weten te vertellen.
‘Maar haar muts,’ dacht het Fransche meisje met een heimelijk misprijzenden blik naar het omvangrijk bouwsel van kant, tulle en strikken van blauwpaars lint, de muts van tante Aagje was een smakeloos ding en hopeloos uit de mode.
Zou ze, wanneer ze een paar dagen in het huis
| |
| |
was, durven aanbieden hem naar den laatsten Parijschen smaak te vermaken? In den brief na moeders dood, waarin oom Coornvelt haar zijn vaderlijke zorg had verzekerd, met de belofte haar zoo gauw dat mogelijk was, een reisgeleide naar Holland te verschaffen, had een vreemde, pijnlijke zin gestaan. ‘Ik moet u wel met nadruk en gestrengheid verzoeken, geliefde Nigt, in mijn huis nog tegen mijne dogters, nog tegen iemand anders te spreken over het hier door niemand geweten feit, dat Gij en uwe Moeder-zaliger, uw brood hebt moeten verdienen met het werk uwer handen.’ Beteekende het dat oom dat iets vond om zich voor te schamen? Had hij soms liever gewild, dat moeder en zij om zijn hulp en steun hadden gevraagd, inplaats van zichzelf door de moeilijke jaren heen te slaan?
Dat zij hoeden en mutsen kon maken, mochten tante en de nichtjes wel weten. Ze zouden verbaasd zijn wanneer zij de leelijke, plompe muts van tante in een sierlijk en flatteerend hoofddeksel veranderd zagen; ze zouden haar stellig vragen om alle hoeden naar den laatsten Parijschen smaak te vermaken... Marie Elizabeth overlegde al heimelijk over ingrijpende variaties van tante Aagjes muts... maar een vaag voorgevoel zei haar, dat tante en de laatste Parijsche smaak elkaar niet al te goed zouden verdragen...
Er werd gemorreld aan den knop van de kamerdeur en toen die langzaam openging, schoof door een smalle spleet de jongste van het gezin binnen. Door de groote zusters met aanmoedigende woordjes geroepen, kwam een klein, verlegen meisje met voorzichtige schuifelpasjes naderbij, het droeg onder een kort, wijd geplooid, rozerood rokje en een strak keursje, een tot de enkels reikend broekje van wit neteldoek, en met elk pasje zorgde zij, zooals dat betaamde aan
| |
| |
een net en welopgevoed kind, dat ze de keurig gepijpte strookjes, die tot op haar lage schoentjes hingen, niet kreukte.
Bij haar moeders breeden en veiligen schoot aangeland, borg ze verlegen haar hoofdje voor de vreemde jongejuffer die aan de tafel zat, maar tante Aagje liet een vermanend; ‘Foei Naatje!’ hooren en dadelijk gehoorzaam veerde het kind rechtop, tilde met de beide handjes het rokje wat omhoog en maakte een onberispelijk dienaresje.
‘Hoe lief!’ bewonderde Marie Elizabeth, en Keejetje beaamde fluisterend: ‘Is het geen schatje? En zoo'n knap kind!’ En luider, terwijl ze de rozeroode strikjes in het vlasblond haar verschikte: ‘Niet waar moeder, geen van ons kon op haar zesde jaar al zooveel psalmen en teksten als Naatjel’
Juffrouw Coornvelt knikte trots. Als alle moeders had zij een zwak voor haar jongste spruitje; ze was toegeeflijk voor het zoete blonde Naatje als voor geen harer andere kinderen; mocht het kleintje niet elken avond op een stoel bij de tafel zitten, terwijl al de andere, tot ze hun belijdenis deden, vanzelfsprekend bij hun werk hadden gestaan?
‘Ik heb een nieuw versje geleerd!’ kondigde Naatje met haar hooge schelle stemmetje aan.
‘Dat kun je dan eens mooi voor ons opzeggen,’ zei de moeder, terwijl ze het neteldoeksche fichutje, dat onberispelijk over het magere kinderhalsje was geplooid, wat naar boven schoof.
Naatje greep opnieuw haar rokje met de beide handjes en maakte opnieuw een buiging, maar nu met overdreven zwier en naar haar moeder toegewend en het gezichtje ernstig naar haar opgeheven, dreunde ze met aarzellooze zekerheid:
| |
| |
Liefdadige Vader en Moeder, ik moet
Mij nederig buigen voor U en getuigen
Dat niets mij meer streelt,
‘Dat is een lief versje,’ knikte tante Aagje tevreden. ‘Mamsel gaat mee met haar tijd dat ze de kinders niet enkel hun teksten en spreuken, maar voor afwisseling ook eens een aardig gedichtje leert.’
‘Maar Naatje,’ plaagde Saartje van de overzij van de tafel, ‘dit versje mag je toch alleen maar 's morgens opzeggen en als vader er ook bij is?’
Naatjes oogen gingen verschrikt naar haar moeder, die het hoofd schudde en het kind in bescherming nam.
‘Ze moet het maar heelemaal niet voor haar vader opzeggen!’ Nicht Pietje, die met haar hand aan het oor had toegeluisterd, kwam met haar papegaaienstem tusschenbeide, ‘haar vader houdt er niet van, dat jonge kinderen andere dan Godsdienstige gedichten leeren.’
Moeder Coornvelt kneep de lippen opeen. Argumenteeren met Pietjes scherpe tong deed ze - door ervaring wijs geworden - nooit; het ergerlijke was, dat de zure oude áls ze iets beweerde, het bijna altijd aan het rechte eind had.
‘Naatje kent ook wel een mooie psalm voor ons, nietwaar liefje?’ boog ze zich naar het kind.
Ijverig maar toch ietwat onzeker, knikte Naatje.
‘Die van verleden week?’
‘Kom maar hier, ik help je wel,’ Keejetje stak noo-
| |
| |
dend een hand uit en het kind kwam leunen aan haar schoot; de donkere pijpenkrullen van de oudste vermengden zich met het zijdig blonde haar van de jongste, terwijl ze helpend de beginwoorden fluisterde.
‘Ik kan best alleen!’ weerde ongeduldig het kleine meisje.
‘Niet ons o Heer, niet ons, Uw naam alleen zij om Uw trouw en goedertiernheen, al roem en eer gegeven. Waarom, o Heer zou 't heidendom met spot dan zeggen waar, waar is dan toch hun God, bij hen zoo hoog verheven...’
‘Niet zoo vlug,’ waarschuwde Keejetje, terwijl nicht Pietjes tandelooze mond ijverig meemummelde met de woorden.
‘Niet helpen!’ weerde het kind opnieuw. ‘Nogtans is God het doel van onzen lof, Hij onze God, Hij woont in 't Hemelslob...’
‘Naatje!!’ Van drie kanten tegelijk klonk boos, verschrikt vermaan.
‘Oh!!’ Naatjes handje sloeg in driftige ontsteltenis tegen haar mondje, terwijl een gloeiende blos over haar bleeke gezichtje vloog. ‘'t Hemelhóf’ had Keejetje al snel gefluisterd.
‘'t Hemelhòf’ herhaalde het zusje met heete tranen van schaamte in de porceleinig-blauwe oogen terwijl Saartje, die erom had durven lachen, een berisping van haar moeder kreeg.
‘Hoe vreeselijk dom!’ verweet zuster Koosje en trachtte aan het nieuwe nichtje de ergerlijke fout zooveel mogelijk te verontschuldigen: 't Hemelslob heette het steegje vlak naast het Matressen-schooltje waarop Naatje ging; 't kwam wel eens meer voor dat een kind, wanneer het de honderd-dertiende psalm opzei, zich daarin vergiste maar van haar knappe, ijverige zusje had ze nooit zoo'n domheid verwacht.
| |
| |
Naatje was stil haar breikous uit de kast gaan halen en boog er haar hoofdje in het smadelijk besef harer nietswaardigheid diep overheen. Haar eerzuchtig kinderhart, altijd kunkerend naar lof en bewondering, leed heftig onder de vernedering in de oogen van de nieuwe huisgenoote dom en dwaas te zijn geweest. Want dit was de juffer, die heelemaal uit Parijs was gekomen, en over wie haar ouders, naar Naatjes scherpe en vroegwijze ooren hadden opgemerkt, op zoo'n eigenaardigen, geheimzinnigen toon plachten te praten.
In den kring der naarstig werkende vrouwen zat Marie Elizabeth of zij al jaar en dag elken eenderen, stillen avond deel van het gezin had uitgemaakt; en terwijl zij de naald door het fijne linnen trok en naar haar tante had gezegd de draden telde voor elken steek, warrelden in haar moede hoofd de ontelbare indrukken van de laatste week dooreen, herinneringen aan de tallooze stadjes en dorpen, die ze in den schommelenden postwagen was doorgevlogen, aan de heuvels van het Fransche en de golvende vlakten van het Vlaamsche land, en sterkst van al, om nooit te vergeten, aan de griezelige maar toch opwindend verrukkelijke sensatie van den stoom-trein, die haar en haar reis-geleider, van Parijs naar St. Quentin had gebracht.
Zij popelde om daarvan te vertellen; haar nieuwe huisgenooten hadden wellicht nog geen van allen van het wonderbaarlijke vervoermiddel gebruik gemaakt, doch de moed ontbrak haar om er zoomaar, zonder aanleiding over te beginnen. Het gesprek ging louter over huishoudelijke dingen, over de slacht vooral, die een gansche week lang het huis op stelten bleek te hebben gezet, over de gordijnen in de eetkamer, die gewasschen moesten en over Saartjes beste witte
| |
| |
onderrok, die onverklaarbare roestvlekken vertoonde. Telkens weer viel er een lang en rustig zwijgen en dan was de stilte in het vertrek zoo intens, dat ze Koosjes naald kon hooren piepen door het keper, dat zij naaide; dan scheen die zelfde machtige, door niets onderbroken stilte te heerschen in heel het groote huis, waarin toch zoovele menschen te zamen waren en zelfs in de straat, in de stad, die ze achter de gesloten luiken wist, en waarin met het vallen van den avond, alle geluid verstorven scheen te zijn.
Totdat van een kerktoren in de nabijheid zeven slagen klepten, en prompt op dat moment een deur boven in het huis geopend en weer gesloten werd, terwijl er plotseling een nerveuse verwachting en beweging kwam in de vrouwen rond de tafel.
De moeder boog een bezorgd gezicht onder de lampekap, daar de vlam minder helder dan anders scheen te branden, Keejetje was opgestaan om een courant en een bril in een groen foudraal uit de secretaire te krijgen en Koosje schoof den tabakspot en het met een versch kooltje gevulde comfoortje naast de wachtende voltaire, terwijl Naatje, nog diep onder den indruk van haar vreeselijke fout, een bang gezichtje over haar breikous boog en Saartje, de slordige, haastig wat pluizen die het grof sajet van haar breiwerk op het glanzende tafelblad had gemaakt, wegveegde in haar schoot.
In de gang kwamen langzame en zware stappen nader. Toen de deur open ging stonden de dochters gelijktijdig op en zeiden met een kleine neiging: ‘goeden avond, vader,’ ook Marie Elizabeth was opgestaan en neeg. Uit den duisteren hoek bij de kamerdeur antwoordde een diepe en sonore stem: ‘Goeden avond vrouw en kinderen’ en de schuchtere blik van de nieuwe huisgenoot onderscheidde tegen
| |
| |
den opschemerenden witten gangwand een zeer hooge en zeer omvangrijke figuur.
Dan zei tante Aagje met een heel andere stem dan het rap en bevelend geluid, waarmee ze tot haar kinderen sprak: ‘Coornvelt, hier is onze nicht Sylvain,’ en toen viel er een zwijgend wachten, dat Marie Elizabeth een eeuwigheid scheen, waarin de heer des huizes langzaam en met statigheid de groote, donkere kamer doorschreed, totdat hij in den lichtkring van de lamp vlak voor het meisje bleef staan.
Tot haar twaalfde jaar had Marie Elizabeth Sylvain een vader bezeten, een kleine beweeglijke man, dien zij en haar moeder beiden ‘petit papa’ hadden genoemd, die haar op zijn knie had genomen wanneer hij voor de piano zat en speelde of zong, die naar het in haar herinnering leek, altijd vroolijk en vol grappen was geweest, en tot wien haar moeder placht te spreken op denzelfden goedmoedig berispenden toon, waarmee ze het dochtertje de kinderlijke vergrijpen onder het oog bracht.
Hoe volslagen anders was de vader die hier binnentrad, wiens stap-in-de-verte reeds zulk een ontzag vermocht te wekken. Verbijsterend groot leek hij, breed van schouders en met een onderlijf zoo formidabel van omvang, dat hij het wat achteroverhellend als een vracht voor zich uit droeg. Hij was gehuld in een lange, paarse kamerjapon, waarin met groen en goud fantastische patronen van bloemen en draken waren geweven; zijn hals was met een witten, losomgeknoopten doek omwonden en zijn groote, witgekousde voeten staken in pantoffels, door teedere handen met rozeknoppen en vergeet-mij-niet geborduurd.
Lodewijk Coornvelt was in zijn jeugd een schoon en statig man geweest, en nog gold hij dat in de stad, waar men hem kende en eerde en in een tijd, waarin
| |
| |
zwaarlijvigheid een deugd want een bewijs van welvaart en gezondheid was. Al verzachtte het gezwollen, rood-dooraderde wangenvleesch de forsche bijna stugge lijnen van zijn gezicht, de mond met de zware, even vooruitstekende onderlip was hard en bijna wreed, terwijl de grijze, metalige oogen onder brauwen als borstels nog niets van hun jeugdige scherpte hadden ingeboet. Dik grijs haar krulde uit het zwarte mutsje, waarvan een lange kwast terzij van het gezicht hing, glad en blauwig geschoren waren de vierkante, eigenzinnige kin en de lange, rechte bovenlip, die hij gewoonlijk wat naar binnentrok over de korte, sterke, van het rooken bruine tanden.
Want onafscheidelijk bij hem hoorend als een deel van hemzelf, was de lange witte pijp, die hij alleen bij eten en bidden uit den mond nam en waarvan de steel in een kuiltje van zijn dikke onderlip gebed lag.
‘Ah zoo, is dat dus mijn nicht Sylvain,’ zei hij, toen hij in het licht van de lamp zijn nieuwe huisgenoote kon beschouwen, tegelijk voelde Marie Elizabeth zijn hand als een druk op haar gebogen hoofd en als een profetisch vermaan schalde zijn sonore stem in haar ooren: ‘Welkom in dit huis, dat het u tot een veilige en gelukkige woonplaats moge zijn, mijn dochter. Dat de Heer er u leiden moge in eerbaarheid en deugd!’
‘Amen’ lispelde nicht Pietje en dan knarste en schrilde een verward tumult van krakende, schurende stoelveeren: oom Coornvelt had zich in de voltaire gezet.
Eerst nam hij zijn kalotje af en krabde zich langzaam en met welbehagen den kalen kruin, dan reikte zijn groote, blanke hand naar den blaasbalg, die terzij van den glimmend-geschuurden haardrand stond; terwijl hij het turfvuur deed vlammen en knetteren viel
| |
| |
over zijn groote gezicht het beweeglijk spel van licht en schaduw. En zonder dat hij omzag, vroeg zijn zware, strenge stem: ‘Wel Naatje, mijn dochter, hebt gij vandaag uw plicht gedaan?’
‘Ik... ik geloof het wel, vader.’ De handjes van het kind beefden zoo, dat haar naalden klepperden, haar schuwe oogen gingen snel langs alle gebogen hoofden rond de tafel.
‘Hebt ge dus vandaag den duit in uw spaarpot verdiend?’
‘N...nee... vader...’
Het hoofd voor het vlammen-vuur wendde zich langzaam naar het kind om.
‘Naatje heeft zich versproken in haar psalm,’ trachtte de moeder met haar zachte stem het vergrijp te verdoezelen.
Zou vader verder vragen? Willen weten waarin het verspreken had bestaan? De komst van het nieuwe nichtje had hem blijkbaar in een goedmoedige stemming gebracht, hij schudde alleen maar het hoofd, zoodat de kwast van zijn kalotje heen en weer zwaaide voor zijn gezicht en zei dan zijn dochtertje streng aanziend: ‘Toen ik zoo oud was als gij nu Naatje en het ware mij gebeurd, dat ik mij in mijn psalm of mijn tekst vergiste, dan was ik zeker zonder avondmaal naar bed gestuurd.’ Want vader Coornvelt was een man van den ouden stempel, die niet hield van de nieuwerwetsche gemeenzaamheid tusschen ouders en kinderen, en zijn zoons en dochters steeds met ‘gij’ en ‘u’ aansprak, zooals hij dat in zijn jeugd van zijn eigen vader gewend was geweest.
Nu kreeg elk van de tafelronde haar beurt streng of minzaam naar den aard van de ondervraging; in de bizonderste belangstelling verheugde zich nicht Pietje,
| |
| |
want ze had dien dag metworst gestopt, een lievelingsgerecht van Coornvelt, die het streelen van zijn tong en het vullen van zijn maag tot de belangrijke gebeurtenissen van zijn werkzaam leven rekende; Keejetje bloosde zonderling bij de vraag of de nieuwbenoemde dominee Immerzeel zijn beloofde bezoek al had afgelegd, en moeder Coornvelt neeg schuldig het hoofd, toen haar heer en meester zich over het tumult van mattenkloppers en schuiers beklaagde, dat vlak boven zijn hoofd, hem zijn middagslaapje bedorven had. Alleen Koosje zat stil en bedrukt en boog het bleeke, sombere gezicht dieper over haar arbeid, met geen woord of blik toonde de vader haar tegenwoordigheid te bemerken. Want zij was den vorigen Zondag inplaats van naar de avondkerk, heimelijk naar een ‘oefening’ van afgescheidenen gegaan; een kennis van den ouden Coornvelt had het gezien en het hem verraden; zij onderging nu de straf, om acht dagen lang in haar vaders tegenwoordigheid te moeten zwijgen.
Tusschen deze blijken van vaderlijke belangstelling door, had Lodewijk zijn Dagblad uitgespreid en den schildpadden bril op zijn forschen neus geschoven. Moeder en dochters waagden nauwelijks te fluisteren terwijl hij las en nog minder om na te vragen wat zijn veelvuldige toornige gromgeluiden, zijn uitroepen of grimmige spotlachen beduidden. Wat er in de courant stond, was geen vrouwenzaak, van landsbelang of politiek hoorde een ijverige huisvrouw geen weet te hebben, en wat het Dagblad mogelijk aan ‘hofberichten’ of ‘rampen en ongevallen’ bevatte, zouden zij wel vernemen, wanneer straks aan het avondmaal, de vader met zijn zoons het nieuws van den dag besprak.
Al langzamer ging Marie Elizabeths naald door
| |
| |
de fijne plooitjes, die zij naaide; zij zag de wijzers van de groote, vergulde pendule tergend langzaam voortschuiven en wachtte met een pijnlijke spanning in haar moe, van indrukken warrig hoofd, of ook haar een beurt van ondervraging zou worden toebedeeld. Doch ten laatste vouwde oom Coornvelt zijn krant dicht, schoof de voltaire van het vuur àf recht voor de tafel en beval zijn oudste dochter: ‘Geef mij mijn cassette eens aan.’
Een kistje van glanzend mahoniehout ingelegd met banden van koper werd door Keejetje voor hem neergezet, daarvóór plaatste zij een standaardje met vier boeken, twee droegen op hun dikken rug met vergulde letters het woord ‘Bilderdijk’, één bleek de jaargang 1836 van het tijdschrift ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’, en het vierde het rijmwoordenboek van van Witsen Geijsbeek.
Lodewijk Coornvelt sloeg de cassette open, legde een reeds half beschreven vel op het groen leeren schrijfvlak, sneed een nieuwe punt aan zijn lange veeren pen, en begon te schrijven. Zelfs voor de onervaren oogen van Marie Elizabeth was de aard van zijn arbeid te begrijpen. Aan de wisselende lengte van de slechts ten deele gevulde regels, waarmee zich het papierblad langzaam vulde, aan den zinnenden blik, het telkens fronsend omhoog geheven hoofd en de mompelende lippen, begreep ze dat haar oom dichtte. Het vervulde haar met verbaasd ontzag. Met welk een veneratie placht Monsieur Michel over dichters te spreken, met welk een diepen eerbied had haar vader haar eens, jaren geleden, op een bank in het park Monceau een slanken, lang-gelokten jongen man gewezen en verteld dat het Victor Hugo, de van God begenadigde dichter was!
Zij voelde zich warm-onrustig worden, toen de
| |
| |
blik van den poëet een paar maal peinzend en zinnend op haar rustte, en verbazing en verlegen verrukking joegen een heeten blos naar haar gezichtje, toen haar oom, na een kloeke streep onderaan het blad te hebben gezet en zand over zijn schrijfsel te hebben gestrooid, het haar met een plechtig gebaar overreikte.
‘het geweten’.
‘Opgedragen door Lodewijk Coornvelt aan zijne nicht Sylvain bij hare komst in zijn Huis op den 17den van Slagtmaand 1840,’ las het meisje, terwijl Keejetje en Saartje zich nieuwsgierig mee over het keurig regelmatig handschrift bogen en nicht Pietje alvast de hand aan het oor hield.
Met de zoete voldoening van den voldanen arbeid leunde de dichter terug in zijn stoel, en terwijl hij zijn pijp doorstak met een baleintje, zei zijn bevelende stem: ‘Zoo gij wilt, lees het dan hardop nicht.’
En met haar Fransche accent en verlegen stem, moeilijk de haar soms onbegrijpelijke woorden ontcijferend, begon Marie Elizabeth:
Waan niet, dat ge op Uw kracht vermetel,
O dochter, ooit Uzelf ontvliedt,
Gods rechter heeft in 't hart zijn zetel,
Die vierschaar, kind, ontvlugt gij niet!
Eer wringt als Etna's ingewanden,
In ijs'bren vuurgloed staan te branden,
De kinderhand zijn gorgel toe,
Eer gij de wroeging zoudt ontvlugten,
Die U na 't misdrijf staat te dugten,
Eens treft ze U met haar ijz'ren roe!
Moeder Coornvelt knikte in glimlachend genieten,
| |
| |
Marie Elizabeth had vergeefs getracht om te vatten in welk verband de Etna tot het menschelijk geweten stond, zij zou ook dit straks op hun slaapkamer aan Saartje moeten vragen...
Al wie voor d'ondeugd hier blijft leven,
Jaagt schimmen na van ijd'len waan,
Maar wie de deugd hier aan blijft kleven,
Oogst blijde zielsrust op zijn pâan!
De booze hoort het blaadje ruischen
Waarin de zachte zefirs suizen,
En de angst vliegt in zijn bevend oog;
De brave hoort Gods schrikbren donder,
Maar staat er onverschrokken onder,
En slaat den kalmen blik omhoog.
Geen wierookvat op 't dor gebeente,
Geen loftrompet, geen lijkgedicht,
Geen rijk gebeeldhouwd grafgesteente
Geeft rust aan wat er onder ligt.
Moog, als Uw sterfuur aan zal breken,
De zielsrust U uit de oogen spreken,
Dan huilt U bij der graven nacht
Geen wraakgalm na van 't snood verleden,
Maar snelt ge op vleugels van gebeden,
De toekomst tegen die U wacht.
O zielsrust, hoogste goed op aarde,
Waar vindt de mensch u vlek'loos weer?
Slechts zuiv're onschuld staaft uw waarde,
En ach, zij woont op aard niet meer!
Doch zoo gij God aanbidt als Vader
Komt struik'lend ge uw bestemming nader Hoe vaak de moed u 't hart ontzinkt!
God spare U die rust van binnen
Leer U een betre wereld minnen
Die over 't stof der dooden blinkt!
| |
| |
‘Je hebt toch zeker een album om het in te bewaren?’ vroeg Keejetje, terwijl Marie Elizabeth diep onder den indruk ‘Merci, oom Coornvelt’ mompelde, en het papierblad met eerbiedige vingers ineenvouwde; ‘wij allen hebben verzen van vader in onze albums, op elken verjaardag kregen wij ereen, met onze belijdenis en als wij voorgoed van school kwamen; moeder heeft ereen in het hare op het eerste tandje van Naatje, dat in de Letteroefeningen van 1836 gedrukt is.’
‘Stil meisje,’ vermaande oom Coornvelt, die zich een versche pijp stopte, ‘dit zijn geen dingen waarop wij ons hebben te verhoovaardigen, de dichtkunst is een gave Gods en hij, wien zij gegeven is, heeft haar tot leering en stichting van zijn medemenschen te gebruiken.’
Koosje en nicht Pietje hadden de kamer verlaten om in het achtervertrek het avondmaal gereed te gaan zetten; het kleine Naatje zat met oogen zwaar van slaap te knikken over haar breiwerk, terwijl Abraham, terug van zijn avondschool, bedeesd en zwijgend binnenschoot en zijn staanplaats in den huiselijken kring innam.
‘Vertel me nu eens, mijn kind,’ wendde oom Coornvelt zich op het onverwachtst tot zijn nichtje, ‘hoe eigenlijk uw voornaam is?’
‘Marie Elizabeth,’ meldde het meisje op den zacht-deemoedigen toon waarop ze de anderen tot den heer des huizes had hooren spreken.
‘Naar wie zijt gij dan vernoemd, kind?’
‘Naar mijn vaders moeder.’
Er speelde een wrange glimlach om oom Coornvelts volle lippen.
‘Met dien dubbelen naam zal uw moeder u toch wel niet hebben toegesproken?’
| |
| |
Het meisje zweeg. De liefkoozingsnaam die moeder haar gegeven had, die zij in zoolang niet meer had gehoord, waarnaar zij soms zoo snakkend verlangen kon, wou bij de strakke vraag haar lippen niet over.
‘Hoe placht uw moeder u te noemen?’ Oom Coornvelt was niet gewoon zijn vragen te moeten herhalen.
‘Marise,’ klonk het zacht en haperend.
‘Marise? Ma-ri-se,’ herhaalde hij in streng misprijzen, ‘dat klinkt niet als een Christelijke naam, zoo heb ik nog nooit een meisje hooren vernoemen.’
‘Het is een naam, die in Frankrijk veel gebruikt wordt,’ zei haastig Marie Elizabeth en er lag opeens een fel en boos verweer in haar donkere oogen, die onvervaard blikten naar het groote zelfgenoegzame gezicht tegenover haar. Maar oom Coornvelt zag het niet, hij blies juist aandachtig in het gloeiende grotje van zijn pijpekop. ‘Wij Hollanders,’ zei hij, na een diepen haal aan den witten steel en een zware rookwolk over de tafel blazend, ‘houden van geen vreemde poespas, wij zijn degelijke menschen nicht en moeten niets weten van wuftheid en ijdelheid. Gij zijt van heden af een der onzen geworden, daarom zullen we u op zijn hollandsch Miebetje noemen.’
‘Maar zoo wil ik niet heeten!’ Als een kreet klonk het door de stille kamer, ‘Marise is de naam, die vader en moeder mij hebben gegeven!’
Vader Coornvelt nam de pijp uit den mond, iets wat alleen op gewichtige oogenblikken gebeurde; geen der bang-gespannen gezichten rond de tafel waagde het nog om op te zien...
‘Een wil, kind,’ sprak hij eindelijk langzaam en nadrukkelijk, ‘begrijp dat voor eens en altijd, heb ik alleen. Aan u als aan alle vrouwen in dit huis past de plicht der gehoorzaamheid. En daar ik het goed
| |
| |
heb gevonden, dat gij Miebetje zult worden genoemd, zult gij voortaan ook Miebetje heeten.’
‘Maar ik...’ In trillende verontwaardiging veerde het meisje op van haar stoel, in haar klein, heftig bewogen gezicht vlamden de donkere oogen. Doch op hetzelfde oogenblik voelde zij zich neergedrukt door een zachte en toct dwingende hand en diezelfde hand legde zich op haar mond en belette haar het spreken. ‘Beheersch jezelf,’ zei dicht aan haar oor tante Aagjes zachte, ontstelde stem. ‘Je wilt de nagedachtenis van je moeder toch niet onteeren, kind, zij heerft je immers geleerd dat zelfbeheersching en gehoorzaamheid de eerste deugden van ons vrouwen zijn?’
Tranen brandden in de oogen van Marie Elizabeth, terwijl ze zich bukte en met trillende vingers het op den grond gevallen naaiwerk greep. Oom Coornvelt had de voltaire nog wat dichter bij het vuur geschoven en een deel van Bilderdijk in de hand genomen. Schuw blikte het kleine Naatje naar het vreemde nichtje, dat zich op den eersten avond al vaders boosheid op den hals had gehaald, maar in de oogen van Saartje glansde heimelijke bewondering.
En zoo gebeurde het, dat Marie Elizabeth Sylvain ‘Miebetje’ werd verdoopt en genoemd in lengte van dagen; en zoo kwam het, dat dien eersten avond al in haar meisjeshart, dat arm was aan liefde en hunkerde naar teederheid, een bitter en machteloos verzet begon te groeien.
|
|