| |
| |
| |
Eerste boek 1840
| |
| |
Hoofdstuk I De aankomst
OP een kouden Novembermiddag in het jaar achttien honderd veertig, stapte Henrik Coornvelt, candidaat tot den Heiligen Dienst en oudste zoon van Lodewijk Coornvelt, den wolwever, door de leege, winderige en modderige straten van zijn woonstad Leiden naar de Witte Poort, met het doel om voor het Wapen van Amsterdam te wachten op de Haagsche diligence van half vier, de om haar snelheid onvolprezen wagen van Van Gend en Loos, die den afstand van de residentie naar de stad-derwijzen in den ongelooflijk korten tijd van een uur en drie kwartier vermocht af te leggen.
De jeugdige aanstaande dominee droeg boven zijn nauwen, dicht toegeknoopten, zwartlakenschen rok een zeer glimmenden en zeer hoogen hoed, en een breede zwarte stropdas, die zijn wijduitpriemende vadermoorders slechts ten deele in bedwang vermocht
| |
| |
te houden; in zijn zwart geschoeide handen hield hij den rotting met den ronden ivoren knop, zonder welk embleem van mannelijke waardigheid zich geen deftig en welopgevoed jongmensch op straat begaf.
Hij had, hoewel er een verraderlijke wind uit het Noordoosten blies, en hij voor enkele weken aan een kwade zinking op het rechter oor had geleden, zijn overjas versmaad; hij was, toen hij het huis verliet, niet zonder moeite aan de bezorgdheid van zijn moeder en den spot van zijn zusters ontkomen, toen ze hem den dikken ruigen schanslooper hadden opgedrongen; hoewel Henrik Coornvelt wist, dat hij als voorganger en zieleherder boven alle ijdelheden der wereld verheven stond, had hij dezen middag toch heel wat langer voor den spiegel op zijn slaapvertrek vertoefd dan strikt genomen met een orthodox geweten overeen te brengen was.
Zijn gang naar de winderige Witte Poort had het gewichtig doel eene jonge dame van de diligence af te halen, een hem onbekend nichtje, het eenige kind van de overleden zuster zijns vaders, dat de groote reis van Parijs naar Den Haag onder geleide van een vriend der Coornvelts had gemaakt, na maanden lang op een geschikt reisgeleide te hebben moeten wachten; terwijl Henrik over de Breestraat stapte en met ingetogen zwier zijn rotting zwaaide, dacht hij met een glimlach aan den pathetischen brief, die hetzelfde nichtje een paar maanden geleden aan zijn vader geschreven had en waarin ze met evenveel jeugdige onbezonnenheid als overmoed, het plan opperde om alleen en zonder geleide naar Holland te komen.
Foei, wat een gure tocht blies er door het Noordeinde! Huiverig dook hij de schouders, de mogelijkheid van een nieuwe zinking, als een straf voor zijn ijdelheid, stond hem plotseling dreigend voor oogen
| |
| |
en schuldig hield hij den zwaai van zijn rotting in, toen hij achter de horren van een der groote huizen het blank van een vrouwengelaat meende te onderscheiden; wat moest Kobetje, de dochter van zijn leermeester en voorganger Ds. Dermout wel denken, terwijl ze hem in zoo wereldsche houding langs zag gaan!
Doch de welgedane waardin van ‘De Beurs van Amsterdam’, die haar menschen kende en hem met een eerbiedig ‘Dominee zal het koud hebben’ bij den vlammenden haard in haar gelagkamer noodde, een kop geurige koffie schonk en vergastte op al het stadsnieuws waarvan zij, beter nog dan de barbier of de water-en-vuurvrouw op de hoogte was, deed zijn zwartgallige stemming overdrijven; tevreden zag hij, met zijn rug naar het koesterend vuur, zijn correcte, donkere slankte, zijn ernstig, bijkans somber gelaat in den groeten verweerden spiegel tegenover zich en geleidelijk herkreeg hij zijn rustig zelfbewustzijn, de aangename zekerheid, dat hij een deftig, degelijk jonkman was, naar wien met eerbied en nederigheid werd opgezien; geroepen om zijn mede-stervelingen op de paden der deugd zoowel als die der hemelsche bestrevingen tot voorbeeld en leidsman te dienen.
En juist toen hij het laatste slokje van zijn koffie naar binnen wipte, daverde de groote schommelende koets over de keien van de Witte Poort, de postiljon stak zijn horen, dat het tegen de stille, deftige huizengevels klaterde, het personeel van de herberg haastte zich naar buiten en de dikke waardin vatte in de deuropening post; honden blaften, straatjongens joelden, arme drommels klapperden op hun klompen uit stegen en sloppen naderbij in de hoop voor den een of anderen zwaarbepakten reiziger een koffertje te mogen sjouwen; bedelaars schoven uit de duistere hoeken van
| |
| |
de poort naar buiten, de diender posteerde zich deftig op de stoep aan de overzij, terwijl voor al de daareven nog verlaten vensters nieuwsgierige gezichten van joffers en dienstmeiden verschenen, tuk op het ééne groote oogenblik, waarop de straat uit haar doodsche slaperigheid tot drukte en levendigheid ontwaakte en ‘de wagen’ binnenreed; de wagen, die het contact met de wijde wereld onderhield, die grijs zag van het stof der Residentie of bruin van het slijk van de Maliebaan, en in haar wijd en duister binnenste, behalve de brievenmaal en het Dagblad van 's Gravenhage, wie-weet-welke interessante, onbekende gezichten verborgen zou houden.
Ze hadden ditmaal wil van hun nieuwsgierigheid, de diender, de straatjongens, de dienstmeiden en de joffers; in alle huizen van Breestraat en Rapenburg wist men het denzelfden avond, dat de oudste zoon van Coornvelt een jonge dame van de diligence had afgehaald, een vreempje, een verweesd vaders-zusterskind; en de bestoven maar geenszins vergeten historie werd aan alle theetafels ijverig opgerakeld, hoe de moeder van ditzelfde meisje, de jongste dochter van den waardigen Coornvelt-zaliger, zich twintig jaar geleden door een Franschen muziekmeester had laten schaken en sindsdien in het verre en verdorven Parijs in zonde en schuldbesef moest hebben geleefd en daar den vorigen winter als een arme weduwe was gestorven. En voor de jonge dochters die met hoogroode wangen boven haar breikousen te luisteren zaten - want het was waarlijk geen dagelijksch gebeuren, dat men in de Leidsche huiskamers van schakingen en vaderlijke banvloeken hoorde - werd een dubbele les uit deze afschrikwekkende geschiedenis ter nachtelijke overpeinzing meegegeven, ten eerste
| |
| |
dat Fransche muziekmeesters zedelooze en eervergeten schepselen zijn en ten tweede, dat meisjes die het vaderlijk gezag durven trotseeren als wijlen Anna Coornvelt, tot schande, armoe en gewetenswroeging zijn gedoemd.
Maar niet minder dan de tragische roman van Anna Coornvelt interesseerde den jongen dames het feit, dat Anna Coornvelt's dochter de reis van Parijs bleek te hebben gemaakt in een wijden schotsch-zijden rok, inplaats van in het stemmig rouwgewaad, dat men van een weeze zou hebben verwacht; dat zij, die toch maar een kind van een muziekmeester was, niet alleen een palmen-shawl bleek te dragen, doch bovendien een mof van bont, die aan een zijden koord om haar hals hing.
En het was de schuld van dienzelfden schotschzijden rok, dat de ontvangst en de begroeting gansch anders uitvielen, dan Henrik Coornvelt zich had voorgesteld. Hij stond uit te zien naar een jonge dame in rouwsluiers en dof-zwart kleed, gereed haar de hand te reiken en haar over het steile trapje uit de koets te helpen klimmen, waarbij hij dan de zinnetjes van christelijke berusting en onderwerping aan 's Heeren raadsbesluit wilde zeggen, welke hij tevoren zorgvuldig had gememoriseerd. En hij lette nauwelijks op het klein en kittig ding, met de helgekleurde rok, de palmen-shawl en de groote bonte mof, dat fiks en haastig uit de koets kwam gesprongen, de hulpvaardige hand van een medereiziger versmadend en dat met een radden vloed van woorden haar koffer en doozen aan de zorg van een der koets-knechten begon toe te wijzen. Zijn vergissing drong pas tot hem door, toen hij vanachter haar groen-fluweelen luifelhoed opeens het woord ‘Coornvelt’ hoorde, door haar
| |
| |
hooge, zangerige stem met een vreemd accent duidelijk en bevelend gezegd.
‘Jongejuffer Sylvain?’
Daar keerde de groene luifelhoed zich op slag naar hem toe en een klein donker meisjesgezicht met een fel-rooden lachenden mond en groote, glanzend donkere oogen verscheen vlak voor het zijne:
‘Ah! mon cousin Coornvelt, enchantée de vous voir!’
De jonge man had zijn hoed afgenomen, en hield die voor de borst gedrukt, terwijl hij met een neiging: ‘Henrik Coornvelt, uw dienaar,’ zeide, en het Fransche nichtje, onder den indruk van de deftigheid dezer begroeting, verstrakte haar lachend gezichtje, hief den schotschen rok met twee groen geschoeide handjes omhoog, en maakte een ‘révérence’, zoo bevallig en zoo diep, als hij nog nooit een meisje had zien neigen. En onmiddellijk, - want hij was een rechtgeaard zoon van zijn land en van zijn tijd - schoot hem de gedachte door het hoofd dat de wagenknechts, de waardin, de diender en al de buren deze ongewone en ònhollandsche neiging zagen en dus denzelfden avond heel Leiden ervan weten zou; en om zich een houding te geven wendde hij zich barsch naar een oud ventje, dat met een kruiwagen te wachten stond:
‘Vlug, laad die koffer en die doozen op, ik heb hier al lang genoeg in de kou gestaan!’
Dan bood hij zijn arm aan het meisje, dat met de handjes kleumerig in de groote mof gestoken had staan wachten; maar inplaats haar arm in den zijne te leggen, reikte ze naar een groot, vierkant, in een groen-flanellen doek gepakt voorwerp, dat een knecht juist aan den ouden met den kruiwagen wou overgeven: ‘Dit dragen we zelf,’ zei ze snel, en voor
| |
| |
hij het goed besefte, had ze het Henrik Coornvelt in de handen geduwd.
‘Daar zit mijn vogeltje in,’ legde ze met haar lieve zangerige stem uit, haar gezichtje met haar beminnelijksten lach weer vlak voor het zijne.
‘Merci, mon cousin, dat u zoo goed wilt zijn het voor mij te dragen.’
En Henrik Coornvelt, de deftige candidaat, begon naast zijn nichtje voort te stappen door het winderige en modderige Noordeinde, terwijl in zijn rood en verlegen hoofd de zekerheid broeide, dat achter al de horretjes vrouwenoogen nieuwsgierig en zelfs spottend naar hem zagen. Want een aanstaand dominee, die met een wereldsch gekleede jonge joffer liep te wandelen, en daarbij een vogelkooi in een flanellen doek droeg, schoot tekort in de waardigheid en deftigheid, die bij zijn stand pasten.
‘O, maar dit bruggetje kèn ik! Daar is de toren van de Pieterskerk en daar moet het winkeltje van den bakker op de hoek zijn.’
Marie Elizabeth Sylvain klapte in de handen, de mof danste aan het zijden koord. ‘Moeder bezat een album vol aquarellen en schetsen, die ze in haar meisjestijd gemaakt had, en ze heeft me zoo honderdmaal van Leiden verteld!’
De candidaat, gedwongen met de vogelkooi op de brug van het Rapenburg stil te staan, bedacht, dat hij zijn woorden over de berusting en den christenplicht nog steeds niet had gezegd; er bood zich opnieuw een gelegenheid want haar stem klonk opeens droevig en dof, maar een onrustige schroom verdreef zijn gewone zelfverzekerdheid toen hij haar groote bruine oogen, nu hel-glanzend van ongeschreide tranen, weer zoo vol en frank op zich gevestigd zag; het
| |
| |
bloed schoot hem opeens heet en bonzend naar de slapen. Ergerlijk! Was hij een groene jongen, die zich door een paar mooie oogen van de wijs liet brengen? Moest hij zich niet schamen, hij, dienaar des Heeren, om zoo gevoelig te zijn voor de aantrekkelijkheden van het vleesch?
Het gaf geen pas voor een jonge dame, om een haar nauwelijks bekenden jongen man zoo vol en vrij in het gezicht te zien; hij fronste en keek waardig: ‘Het is te koud om hier lang stil te staan,’ maande hij haar.
Maar terwijl zij de brug overstaken om het Rapenburg over te gaan, ratelde, van uit de Breestraat, een open wagen met vier paarden, in volle vaart en met daverend tumult over de keien. Jonge mannen zaten erop, erachter, hingen eraan en erover, zwaaiden met mutsen, stokken en flesschen, en schreeuwden en zongen; een wild ‘Hoera’ bralde plotseling boven het geratel van de wielen uit, toen ze bij de brugleuning het meisje ontdekten, dat in lachende verbazing den dollen troep langs zich heen zag gaan; een ‘Hoera!’ dat tot Henrik's schrik en ontzetting door zijn nichtje met handgewuif beantwoord werd!
‘Wie waren dat?’ informeerde Marie Elizabeth, geboeid het voertuig naziend. ‘Studenten,’ zei haar neef zoo norsch, dat ze verschrikt haar verdere vragen verzweeg. Het eerste, wat hij zijn zuster Koosje op zou dragen, dacht de candidaat, zou zijn om het vreemde kind te leeren, dat een jong meisje in dit land en in deze stad, nooit anders dan met neergeslagen oogen over straat ging. Zij passeerden het universiteits-gebouw, maar den lust ontbrak hem, om haar, zooals hij voornemens was geweest, van zijn belangrijke bestemming te vertellen; even er voorbij wees hij haar het huis met de breede blauwe stoep, dat voortaan ook het hare zou zijn; een groot, breed
| |
| |
huis, naar de mode van den tijd geel-wit gepleisterd, even smetteloos van muren en ruiten als glanzend van donkergroen-geschilderde deur en blinden; een deftig en gedegen ‘heerenhuis’, met twee hooge, smalle vensters ter weerszij van de voordeur en tweemaal vijf, lager en breeder, erboven; zwart gelakte palen en kettingen met punten als marteltuigen, omlijstten de hardsteenen, vlekkeloos schoone stoep.
Henrik Coornvelt trok aan den dikken, koperen leeuwekop naast de deur, een galmend tumult van klanken daverde door het holle binnenste van het huis. Een eindeloosheid scheen het te duren, voor aan den binnenkant een ketting rammelde en een klink werd afgelicht, een eindeloosheid, waarin hij bemerkte, dat hem ondanks den guren wind en het gemis van een overjas het zweet was uitgebroken, en waarin zij bevond, dat het beetje moed, op de lange reis zoo vast in haar eenzaam hartje bewaard, op den weg door de grauwe, stille stad naast den stijf-deftigen, afgemeten jonkman gansch en al in haar natte, bemodderde schoentjes was gezakt.
‘Gaat u binnen, nicht,’ Henrik Coornvelt trad terzij, stil en bevangen stapte het meisje over den drempel. De zeer lange, rechte gang met zijn dofwitte muren en blauw- en wit-geruiten tegelvloer, de vele star gesloten, bruine deuren ter weerszij, de kille geur van kalk en vocht en vooral de plechtige stilte omvingen haar met een bijkans ondraaglijke beklemming. Vaak had haar moeder haar, toen ze een kind was, verteld van de mooie, groote huizen-als-paleizen in Holland... maar dit was toch gansch anders dan ze zich had voorgesteld, dit huis leek op een kerk... een gesticht... neen, nu wist ze het, op een klooster!
‘Daar is de jongejuffer Sylvain,’ meldde de candi-
| |
| |
daat luid en neerbuigend tot degeen die de deur had geopend en er gansch en al achter verschool, en pas toen ze was binnen getreden, ontdekte het meisje een kleine sluike vrouwenfiguur in een grauw-grijs jaken-rok, dat bijna geheel door een groote zwarte boezelaar bedekt werd. Een witte neepjesmuts omlijstte een geel-bleek oudevrouwengezicht, dat zich nieuwsgierig naar voren boog, het was rimpelig als een winterappeltje en had kleine, scherpe oogen. En opeens voelde Marie Elizabeth haar hand gegrepen en een stem, klankloos en schril als van een kakatoe zei dicht aan haar oor:
‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk nicht, maar ook de verdoolden en verdoemden zijn in Zijn hand!’
Het meisje wist niet anders dan een vaag ‘Merci’ op den vreemden welkomstgroet van het onaanzienlijk wezen, door Henrik achteloos als ‘Nicht Pietje’ voorgesteld. Maar toen ze verlegen haar vingers wou bevrijden uit den greep van de oude, tastte de andere ruwe en grove rimpelhand naar haar gezicht: ‘Ach kind! Ik heb je moeder, je arme moeder zoo goed gekend! God weet dat de mensch van nature geneigd is tot alle kwaad en met den vloek overtogen!’
Doch nu trad Henrik met dominee's autoriteit naderbij: ‘Op je oefeningen kun je getuigen, maar hier niet!’ schalde hij bevelend aan de doove ooren, en meteen had hij de vogelkooi in de handen van de oude vrouw geduwd. ‘Ga liever maar eens kijken of Barend er nog niet met den koffer is.’
Gedwee knikkend slofte de oude op haar muilen naar den guren plicht, een oogenblik later klonk haar papegaaien-stem kijverig tegen den kruier.
En Henrik, als om te toonen dat dit intermezzo van geenerlei belang was geweest, legde vlug zijn hand op den porceleinen knop van de voorste der kamerdeuren en trad hoffelijk terzij...
| |
| |
Terwijl zij over den drempel stapte, omving de blik van het meisje nieuwsgierig het lang en hoog, slechts schemerig verlicht vertrek, het met Chineesche landschappen en zeegezichten beschilderde behangsel, de ovale tafel met het glanzend blad en de hooggerugde stoelen langs den wand, en voor het eerst van haar leven rook zij den geur van een besloten, zonloos Hollandsch woonvertrek, een geur van menschen, kamfer, tabaksrook en doove kolen. Dan zag ze aan het andere einde in den lichten hoek bij de vensters vier gezichten naar zich toegewend, vier fijne, elkaar gelijkende vrouwengezichten van denzelfden bouw en dezelfde als doorschijnende kleurloosheid. Een, wat breeder en grover door het dikke wangenvleesch en de zware onderkin, had grijs haar onder het weidsche bouwsel van kant en strikken, waarmee de waardigheid der huwelijksche staat werd aangeduid, de drie andere waren omlijst door pijpenkrullen ‘à l'anglaise’, de bekoorlijke, onvolprezen krullen, die schenen uitgevonden om verlegen blosjes op albasten wangen te verbergen, of om mee te trillen, wanneer sneeuwen boezems door vreugde of smart werden bewogen.
In een halven cirkel zaten zij voor het linker venster de moeder en de drie dochters, in de spreiding harer wijde, bescheiden, kleurlooze kleederen, elk met het borduurraam voor zich, waarover zij ijverig en geduldig gebogen hadden gezeten. Door het bovendeel der hooge vensters met de kleine, lichtpaars gekleurde ruiten viel stil, grijs middaglicht.
Tegelijk stonden de drie dochters op, met de langzaam-bevallige bewegingen, die een jarenlange studie van het ‘maintien’ tot een gewoonte had gemaakt; boven de zware breede plooiingen hunner op den grond uitstaande rokken leken hun ingesnoerde lijven met de strakke schouderdoeken en de laag ingezette
| |
| |
mouwen op de lijfjes van poppen of onvolgroeide kinderen.
Veertien kraambedden hadden de moeder op haar zes-en-veertigste levensjaar slecht ter been en moeilijk van bewegen gemaakt, zij wachtte op haar stoel, met beide handen naar het meisje uitgestrekt, dat ze na even aarzelen greep en eerbiedig kuste.
Terwijl zij Marie Elizabeth naar zich toetrok, stonden tante Aagjes heldere, lichtbruine oogen vol tranen:
‘De Heer zij dank, dat je eindelijk in deze veilige haven bent mijn kind, moge je leven in ons midden gelukkig en je weg gezegend zijn.’
De nieuwe huisgenoot hoorde genegenheid, teederheid zelfs in de bewogen stem, maar de woorden klonken ernstig en bijna als een vermaan, en met dezelfde beklemming, die ze bij haar binnenkomst en den schrillen groet van de oude nicht had gevoeld, drukte ze een zoen op de haar toegekeerde, zachte, slap-vleezige wang van haar tante.
Nu eerst traden de drie dochters naderbij; de handen voor den breeden schoot gevouwen, negen zij diep en bukten zich dan naar den luifelhoed om hun nichtje een kus te geven, en terwijl zij de nieuwaangekomene gedienstig hielpen, Keejetje naar de spelden in de groote sjawl zocht, Koosje den fluweelen hoed in ontvangst nam, en Saartje even, met heimelijk genot, haar handen stak in het warme zachte holletje van de mof, ontging aan haar nieuwsgierige oogen geen detail van nichtjes ongewone en zwierige kleeren. Want al waren zij ingetogen en godvruchtige jonkvrouwen, en hadden zij vanaf haar prille jeugd geleerd, dat tooi en pronk slechts list en laag van den duivel zijn, zij waren tegelijk jonge en levenslustige kinderen, tuk op elk verzetje in hun eentonige, gelijkmatige levens en naar de komst van het verweesde
| |
| |
meisje uit Parijs, over wie door vader en moeder op zulk een vreemd meewarigen toon gesproken werd, hadden zij met gespannen nieuwsgierigheid uitgezien. Terwijl zij om Marie Elizabeth heen stonden, praatten zij met zachte, hooge, kinderlijke stemmen, want het was hun geleerd, dat de stemmen van jonge meisjes zacht, hoog, en kinderlijk behoorden te zijn... en veel Fransche uitroepjes gebruikten ze, want ze hadden niet voor niets drie jaar lang bij Madame Troquet, onder Leidschendam, schoolgelegen. Zij noemden de nieuw-aangekomene ‘nicht’ en zeiden ‘U’, terwijl ze Marie Elizabeth omringden en met haar breede rokkenvrachten zichzelf en elkander in den weg stonden; haar krullen dansten langs de blanke wangen, waarop de emotie een ongewoon blosje bracht. En zij spraken niet anders dan afgemeten, beleefde zinnetjes, want zij waren welopgevoede jongedames en zouden voor geen goud een slechten indruk op hun nieuwe nichtje willen maken, door onbeheerschte vrijmoedigheid of ongepaste familiariteit.
Henrik Coornvelt echter had de kamer verlaten, want zijn mannelijk zelfbewustzijn verbood hem nu als steeds om zijn kostbaren tijd tusschen vrouwengesnap door te brengen; hij ging de trap op naar het kleine vertrek in het achterhuis, dat hem, sinds hij student af op een beroep als predikant wachtte, in de ouderlijke woning als werkkamer was toegewezen. Doch zijn aandacht dwaalde af van de Synodale handelingen, in onwillige ergernis herzag hij den voorbijen middag en kwam van den indruk niet los, dat hij zich tegenover het vreemde nichtje geenszins als een superieur en minzaam predikant, doch veeleer als een groene jongen had gedragen. In zijn herinnering zag hij weer haar groote donkere oogen naar hem opgeheven, zóó frank en onbeschroomd als nooit zijn zus-
| |
| |
ters' vriendinnen naar een jonkman zouden durven kijken; maar bij de gedachte aan haar lachen en knikken naar den dollen studenten-troep schoot hem opnieuw een gloed van schaamte naar het hoofd. ‘Ongepast!’ Hij knikte bij dit woord, dat hem de juiste definitie leek: ingetogenheid was immers der vrouwen eerste en grootste deugd... Maar ontroerend, om innig medelijden mee te hebben, had hij haar gevonden, toen ze dat eene oogenblik van haar moeder en haar moeders liefde voor de oude stad sprak, toen haar roode mond zoo kinderlijk-hulpeloos had gebeefd...
‘De duivel legt zijn strikken overal!’ mompelde hij, terwijl zijn fanatieke, rustelooze oogen den witten plaatsmuur aan de overzij van zijn venster bestaarden. Want opeens schoot het met een schok van schrik door zijn gedachten, hoe zijn moeder dezen zelfden morgen had beslist, dat de kamer aan de overzij van de plaats, recht tegenover zijn venster, aan de nieuwe huisgenoot zou worden toegewezen. En ja, vanuit zijn stoel voor de met groen saai bedekte tafel, over den standaard met den groeten bijbel heen, kon hij achter de ruitjes aan de overzij het beweeg van vrouwenkleeren en zoo nu en dan het blank van een gezichtje of een paar vlug bewegende handjes zien.
En Henrik Coornvelt, terwijl hij zich de haren uit het klamme voorhoofd streek, begreep, dat de Heer hem met de komst van het wufte en vrijpostige Fransozen-kind in zijns vaders huis een zware en moeilijke beproeving des vleesches had opgelegd.
Veertien malen had Aagje Spieghel, huisvrouw van Lodewijk Coornvelt, den wolwever op het Rapenburg, haren heer en meester verblijd met een pand van hun echt; veertien malen had Lodewijk, met de stugge en statige letters van zijn veeren pen in den grooten huis-
| |
| |
bijbel geschreven: ‘Heden hebbe ik in dankbaarheid van God een geliefd kind ter leen ontvangen.’ Doch zesmaal had hij onder den datum en de naamreeks moeten vermelden: ‘Heden heeft het den Heere van Leven en Dood behaagd, dit mijn geliefd kind tot zijne Eeuwige Heerlijkheid te beroepen.’ En in droefheid noch bij vreugde hadden zijn letters gebeefd, want Lodewijk Coornvelt was een godvruchtig man, overtuigd, dat het verblijf van den mensch op aarde slechts een pelgrimstocht naar beter leven is.
En Aagje zijn huisvrouw, had de kleinen, die haar ontnomen werden, - door de stuipen twee, door de pokken de vier andere - beschreid en betreurd, doch ook zij had zich deemoedig geschikt in Godes raadsbesluit, en nieuwe kinderen gebaard en gebakerd, naar der vrouwen hoogste en schoonste plicht, totdat heur haren grijs en haar lichaam breed en zwaar was geworden en zij, de vroeger zoo kwieke en onvermoeide, zelden anders meer de straat betrad, dan voor haar kerkgang of het bezoek aan een zieke in de buurt.
Het sprak vanzelf dat de dochters zoodra zij volleerd van school kwamen het loopend huiswerk van haar overnamen, doch vanaf haar rechtgerugde stoel bij het venster, waar ze met haar voeten op de stoof met het gloeiend kooltje en met de breikous in haar altijd bezige handen zat, beheerschte haar streng gezag nog als vroeger heel het ingewikkeld en omslachtig huis-bedrijf. Geen verzuim, geen scheefgevouwen laken, geen ongeschuurde emmer, geen stoffige plint ontging haar heldere en scherpziende oogen, wanneer ze tweemaal daags hijgend en steunend, haar inspectie-tocht van kelder tot zolder ondernam.
Keejetje en Koosje, de beide oudsten waren dan ook, zooals het voegde voor de dochters uit een groot gezin, van den ochtend tot den avond bezig. Maar als zij,
| |
| |
elk op haar wekelijksche beurt, 's morgens in de prille vroegte beneden kwamen, dan vonden zij altijd de oude en stuursche nicht Pietje naarstig en zwijgend aan den gang. En daar zij het vanaf hun kindertijd nooit anders hadden gekend, bleven zij het gewoon en vanzelfsprekend vinden, dat die, al werd ze met de jaren krom van rheumatiek en hulpeloos doof, de vloer veegde, terwijl zij stof afnamen en de zware schuiven van den mangel trok, terwijl zij de glanzende stapels linnen vouwden en in de persen legden.
In het groote achterhuis, in de als-een-gevangenis sombere en kille keuken, zwoegde van 's morgens vijf tot 's avonds elf nog een wezen in een paars jak en een zwarten rok, dat door de huisgenooten met Kaatje en door alle andere menschen met ‘vrijster’ werd aangesproken; doch het zou in niemands hoofd zijn opgekomen aan dit wezen ander dan het grofste werk, het schuren van de gang, het schrobben van de vloeren en het wasschen van de vaten op te dragen, terwijl het als de ergste inbreuk op de maatschappelijke orde zou zijn beschouwd, wanneer het de dagelijksche, door den Heer des Huizes geleide godsdienstoefeningen op een andere dan een matten keukenstoel zou hebben bijgewoond.
Nicht Pietje echter was een nuttig en onmisbaar tusschending, dat tien keer harder en secuurder werkte dan een meid en met wie men nauwelijks meer rekening hoefde houden: want nicht Pietje was een oudejonge-juffrouw zonder geld of nabestaanden, die in het gezin van haars vaders neef den wolwever haar dagelijksch brood met het werk harer handen verdiende.
Daar zij ondanks haar oude oogen nog het fijnste damast kon stoppen en niemand zoo goed als zij metworst en zure zult kon maken, was ze in het groote
| |
| |
huis als een veelgebruikt maar onaanzienlijk meubel, dat men alleen bemerkte wanneer men het toevallig noodig had en dat men pas zou missen wanneer het er niet meer zijn zou.
De dagen begonnen vroeg en duurden lang in Coornvelt's woning en toch schenen ze nog te kort voor het vele, dat door de vrouwen werd verricht; en gelukkig was Saartje, de derde dochter, op haar zeventiende volleerd van school gekomen en had men haar een deel van de huishoud-taak op de schouders gelegd.
Doch Saartje Coornvelt, al had het Pensionaat van Madame Troquet ook haar in een keurslijf van goede manieren en welbeheerschte deftigheid pogen te dwingen, bezat nog te veel van de dartelheid der jeugd; nòch voor het ingewikkeld ritueel van de wasch, nòch voor het zilverpoetsen of mutsenplooien toonde ze den ernst en de toewijding, die voor dergelijke taken noodig zijn. Saartje Coornvelt bezat een even onbegrijpelijke als betreurenswaardige neiging voor boeken. En niet voor de preeken van Boezer, waaruit haar moeder soms voorlas in een rustig middaguur, noch voor de Stigtelijke Overpeinzingen voor Jonge Dogters, waarmee men zich op haar wekelijksche meisjeskrans onledig hield, doch voor een zeer ònvrouwelijk soort boeken, dat ze haalde uit haars vaders boekenkast, of erger nog, dat ze te vinden wist op de kamer, die David de derde zoon des huizes gedurende de vacantie in het ouderlijk huis betrok.
Een paar maal al had Keejetje haar in David's kamer gevonden met een stoffer of een wrijflap in de werkelooze handen en met hoogroode wangen gebogen over zulk een boek; en met het overwicht harer vijf en twintig jaren had de oudste zuster de jongste dan een flinke berisping gegeven. Doch de laatste maal dat Keejetje haar betrapte hadden geen
| |
| |
booze woorden en zelfs geen hardhandig door-elkaarschudden Saartjes proestende schaterlachen kunnen bedwingen; bij de slip van haar schort had ze de zuster, die ten laatste boos weg wou loopen, tegengehouden: ‘Je móét even luisteren Kee je hebt van je leven nog niet zoo iets grappigs gehoord!’ en met een stem, die oversloeg van onbedwingbaar plezier begon ze voor te lezen:
‘Op dit gewichtig oogenblik was het, dat de merkwaardige Petrus Stastokius Junior een Simsonsverzuchting slaakte, den haak in edele verontwaardiging opnam, tegen den wal zette, en er met zooveel geweld en zooveel spanning van krachten op neerviel, dat de schuit plotseling losraakte en achteruitstoof, terwijl de edele bewerker van dit voorval zelf voorover in het water stortte! Daar lag hij, alleen zijn laarzen waren nog aan boord; de panden van zijn jasje zweefden nog boven de golven en de merkwaardige Petrus Stastokius Junior, zich op zijn handen op den bodem des waters ophoudende, hield het beslikte, maar nog altijd gebrilde gelaat niet dan met moeite boven. Zijn hoed dobberde op de baren.’
Ja... haars ondanks had Keejetje méé moeten lachen en ze had zelfs den lust niet kunnen weerstaan, het grappige verhaal, dat zoo volslagen anders was dan alle verhalen die ze ooit in haar leven onder de oogen had gekregen, ten einde te lezen; doch tenslotte had ze wijsgeerig tegen haar zuster betoogd, dat boeken den menschen door God gegeven waren om godvruchtige en verheven gedachten op te wekken en dat het slecht moest zijn om in een boek de gebreken van zijn medeschepselen belachelijk te maken en met hun uiterlijk te spotten, zooals deze schrijver had gedaan.
Toen was Saartje echter triomfantelijk uitgebarsten:
| |
| |
‘Weet jij dan niet wie het geschreven heeft? Wie dat is die “Hildebrand”, die doet of hij dat allemaal zelf beleefd heeft? Dat is Nicolaas Beets, die met onze David in de Genieënclub gezeten heeft, en die we vorigen winter in het Nut hebben hooren lezen!’
Een heete blos van verontwaardiging steeg naar Keejetjes mooie gezichtje. Dat kòn niet waar zijn! Klaas Beets was immers een ernstig en godvruchtig jonkman, een aanstaand dominee, die stellig zulke grappen niet zou willen of durven schrijven!
Wist Saartje het geheim, dat de oudste zuster in haar meisjeshart bewaard hield? Klaas Beets, de blonde en onweerstaanbare, de gevierde en zoo jong al beroemde, had op een goeden dag in zijn glorieuzen studenten-tijd het mooie gezichtje van Keejetje boven een der horren van het Coornveltsche huis ontdekt. Wat lag meer voor de hand, dan dat hij naar de mode van zijn tijd het voorwerp zijner bewondering in gloedvolle en sentimenteele verzen bezong? In den Studenten-Almanak was - onder initialen - een gedicht verschenen, waarvan David na veel geheimzinnig geplaag aan Keejetje had verraden dat het haar was gewijd. Heimelijk had ze het overgeschreven en het wekenlang tusschen de plooien van haar halsdoek meegedragen en er 's nachts naast haar niets-vermoedende, rustig-sluimerende zuster Koosje, heete en zalige tranen op geschreid. Want de Liefde was in die dagen nog ongecompliceerd en gemakkelijk te beleven, en Keejetje Coornvelt was volgaarne bereid geweest haar hartje ‘voor eeuwig’ aan den blonden student te schenken, zoo hij getoond had dat geschenk te begeeren.
Doch Klaas Beets' bewondering ging niet verder dan dien eenen minnezang; hij ging weg uit Leiden en werd te Heemstede als predikant beroepen en
| |
| |
het volgend voorjaar wisten de Leidsche meisjes elkander te vertellen, dat hij met een adellijke jongedame ging trouwen.
Toen werden Keejetjes wangen nog wat bleeker dan anders, haar hoofdje op den slanken hals neeg nog wat kwijnender voorover en een klein trekje van schamper ongeloof groefde zich om haar mooien mond, wanneer zij in de Vaderlandsche Letteroefeningen of in de Konst- en Letterbode de vele hoogdravende verzen las, waarin de liefde werd bezongen en de vrouwen bij bescheiden geurende rozeknoppen, in 't verborgen bloeiende viooltjes, of schichtig zich verbergende hinden werden vergeleken. Doch als zij lakens rekte of worst hakte, of haar gestrookte onderrokken streek zong altijd weer haars ondanks het zoete liedje door haar gedachten, waarin een jonkman bezwoer de gelukkigste van alle stervelingen te zijn, zoolang hij, op verren afstand, ‘haar engelrein gelaat’ in zijn ‘vrome en kuische rust’ mocht bespieden.
En ondanks de verzekeringen van David en Saartje weigerde Keetjetje te gelooven dat de blonde, dierbare dichter, wien haar eerste meisjesliefde had gegolden, dezelfde was als de spotter Hildebrand, die brave, degelijke en godvruchtige menschen, menschen die op Keejetjes eigen ouders, ooms en tantes, vrienden en kennissen geleken, had gehekeld en belachelijk gemaakt.
Aan Jacoba op-een-na de oudste dochter des huizes droeg moeder Coornvelt dien middag op, om het Fransche nichtje haar kamer te wijzen en met het uitpakken en bergen van haar kleeren te helpen.
In het heldere, witte licht van de gang zag de nieuw aangekomene, wat haar in den gedempten schemer van
| |
| |
het woonvertrek ontgaan was, Koosje Coornvelt was van de pokken geschonden. Een geponste, zeembleeke lap leek de huid van haar gezichtje met de toch zoo fijne en regelmatige trekken, vreemd groot en somber stonden de donkergrijze oogen tusschen de naakte leden, waarboven geen spoor van wenkbrauwhaar gebleven was. En terwijl zij achter haar nichtje over de beede eikenhouten trap naar boven klom, dacht Marie Elizabeth met een schuwe vrees aan Godes ondoorgrondelijk raadsbesluit, dat door de wreedste aller ziekten de mooiste, bekoorlijkste gezichten tot afstootende leelijkheid verkoos te doemen.
Over een groot, licht portaal met tal van trapjes en treedjes, nissen en deuren gingen de beide meisjes, dan sloeg Koosje een smaller en donkerder zijgang in.
‘Dit is de kamer van broer David, die student in de rechten is,’ wees ze naar een groot vertrek waarvan de deur open stond. ‘Hij moest verleden jaar thuis wonen omdat hij niet verkoos te werken, maar na zijn candidaats mocht hij weer op kamers gaan.’
‘Student,’ herhaalde Marie Elizabeth het woord, dat een magischen klank voor haar had sinds zij op de brug over het Rapenburg den wagen met de uitbundige jonge mannen langs zich had zien gaan, de eenige uiting van vroolijkheid en levenslust, die ze had kunnen ontdekken, sinds ze aan de Witte Poort uit de dilligence was gestapt.
‘Zoudt u niet graag een jongen zijn, en student willen worden?’ vroeg ze vertrouwelijk.
‘Wanneer ik het kon zijn zooals Henrik,’ antwoordde Koosje ernstig, ‘die altijd degelijk en godvruchtig is gebleven bij gepaste vroolijkheid, maar David en zijn vrienden, wat denken die om het hooger leven, en het heil van hun ziel?’
Marie Elizabeth voelde het onderwerp onveilig na
| |
| |
haar nichtjes heftig misprijzende woorden, zwijgend liep ze achter Koosje de kamer binnen, waar nog een Minerva-beeld op de half-leege boekenkast pronkte en een zwierige trofee van degens boven den schoorsteenmantel hing.
‘Dacht ik het niet, dat je hier weer zou zitten!’ hoorde ze Koosje met een booze stem zeggen en ze zag een jongen van een jaar of twaalf in een blauwen kiel, die met het hoofd op zijn arm gelegd met verwoeden ijver voor een hoogbeenig schrijf-bureau stond te schrijven.
‘Kun je niet behoorlijk je compliment maken Bram? Wat doe je, ik wed dat je weer straf-pensums hebt!’
Met een stuggen, boozen blik naar zijn zuster gooide de jongen zijn pen terzij en maakte met een mompelend ‘Uw dienaar, nicht,’ een schutterige neiging; dan boog hij zich weer met zenuwachtige haast over zijn arbeid. ‘Is vader al thuis?’ vroeg hij met een stem, waarin merkbaar angst klonk.
Marie Elizabeth had over zijn schouder in het boek gekeken, ‘Ovidius,’ las ze verbaasd, ‘leer je al zooveel Latijn?’ en toen hij geen antwoord gaf, doch naar haar omzag met zijn grooten, groven jongensmond van verbazing wijd open, legde ze haar vinger op een plaats in zijn boek en wees dan naar het grauwe schrift met de ezelsooren en de dunne hanepooten: ‘Fecerat exiguas iam sol altissimus umbras - reeds had de zon de schaduwen klein gemaakt; het is toch fout om te zeggen: maakte de middagzon kleine schaduwen?’
De jongen na even een stilte barstte uit in een ruwen onbehouwen lach en dan, als was het een spelletje waar hij opeens plezier in kreeg, wees hij haar met zijn duim vol inkt een heel rijtje woorden: ‘Weet U dan soms wat dit moet zijn, en dit: fidissima
| |
| |
Corpora, daar weet ik heelemaal geen raad mee...!’ En weer begon hij te lachen, met een on-vroolijken, heeschen schater, zoodat zijn groote hoofd met het ruige, onverzorgde haar ervan schudde.
‘Waarom lach je zoo, jongen?’ Koosje, die een valgordijn voor de schaarsche stralen van de middagzon had neergelaten, kwam met zusterlijk gezag naderbij.
‘Nee nee om niets, ik probeerde een Latijnsch woord te spellen,’ zei Marie Elizabeth haastig, en verschrikt bedacht ze, hoe ze zich daar haast voor haar nichtje Koosje had verraden. Want ook daarginds in Parijs had ze geleerd angstvallig te zwijgen en zich nooit te verhoovaardigen over wat in ieders oogen onvrouwelijke en ongepaste geleerdheid was; hoe boos en verontwaardigd was zelfs haar goede moeder geweest, toen ze hoorde dat monsieur Michel haar half uit de grap, omdat ze zoo makkelijk leerde, lessen in Grieksch en Latijn had gegeven; hoe had ze gewaarschuwd, dat haar dochter een bas-bleu en een smaad voor haar sekse zou worden. Gelukkig had nicht Koosje niets gehoord, als de jongen haar nu maar niet bij zijn broers en zusters verraadde... Maar de jongen had zich alweer over zijn schrift gebogen en zijn pen joeg over het papier of zijn leven ervan afhing: ‘Hij krijgt slaag als vader merkt dat hij strafwerk heeft,’ legde zijn zuster bij het weggaan uit.
Een massaal bed, dat tusschen groene, zwaar-geplooide gordijnen een stapeling van hagelwitte kussens toonde boven de strakke blankte van een kunstwerk van een sprei, stond tegen den achterwand van het ondiep doch breed vertrek, dat gekalkte wanden en een geschilderde houten vloer bezat en door Marie Elizabeth met Saartje de jongste der volwassen dochters zou worden gedeeld. De overige meubels schenen
| |
| |
nietig en kinderachtig naast den weidschen omvang van de slaapkoets; er was een kleine waschtafel van notenhout, die slechts een enkel lampet van schelblauw, glasachtig porcelein droeg en een chiffonière tegen den anderen wand; een ovaal tafeltje met een bijbel en een tinnen blaker stond tusschen de twee vensters, drie stoelen met zwart leeren zittingen voltooiden het ameublement.
Op de ladenkast, onder de zwart omlijste gravure van een blonde maagd, die op een door woeste golven omspoelde rots zich vastklemde aan een kruis, ontdekte Marie Elizabeth opeens haar vogeltje. Zijn kooitje stond daar proper en welverzorgd, met schoon zand en frisch water en zelfs het zaadbakje versch gevuld en een uitgespreid Dagblad van 's Gravenhage er onder, om het glanzend mahoniehout voor onreinheid te bewaren. En om zijn blij getjilp bij haar binnenkomst, zijn haastig, ongeduldig springen van het eene stokje op het andere, schoten het meisje opeens de heete tranen in de oogen. Opdat Jacoba ze niet zou zien, boog ze haar gezicht zoo dicht mogelijk naar het kooitje, murmelend liefkoozende, vleiende woordjes, strijkend met haar vinger langs de tralies; en als kon ze niet meer scheiden van het kleine wezen, dat zijn vreugde om haar bijzijn zoo uitbundig toonde, bleef ze er toeven, met haar bloote armen op den bovenkant van de kast geleund, totdat ze aan den ongeduldigen klank van Koosjes stem begreep dat die een vraag al voor de tweede maal deed: tot welk kerkgenootschap ze behoorde?
Langzaam draaide Marie Elizabeth zich om, verlegen streken haar handen over de schotsch-zijden rok. Wel had ze geweten, dat deze vraag komen zou, want van den strengen godsdienstzin der Hollandsche verwanten had moeder vaak gesproken, doch ze had
| |
| |
niet verwacht, dat ze hem nu al zou moeten beantwoorden, nog voor ze haar koffer had uitgepakt of zelfs haar handen had gewasschen.
‘Bij ons was maar één protestantsche kerk,’ ontweek ze, ‘de meeste Franschen zijn katholiek, ik ben vroeger met moeder dikwijls naar ónze kerk gegaan.’
Jacoba zat op een der rond-gerugde stoelen voor het venster, haar gezicht met de gruwelijke pokken-putten was grauw-vaal in het leege licht, dat van de binnenplaats door de klein-geruite vensters viel.
‘Geloof je aan uitverkiezing?’ vroeg ze, het nieuwe nichtje strak en dwingend aanziend.
Marie Elizabeth wist in het minst niet wat het woord uitverkiezing beduidde. ‘Ik geloof dat Christus voor onze zonden gestorven is,’ zei ze blozend en deemoedig.
Koosje neep de kleurlooze lippen schamper opeen: ‘Dat zijn laffe drogredenen van de lauwen en de verdoolden,’ zei ze met een stem, die opeens vreemd galmend klonk en haar oogen boorden zich met een starren, fanatieken blik in dien van het andere meisje.
‘Ik ben tamelijk onwetend in de dingen van het geloof,’ bekende Marie Elizabeth, ‘toen moeder zoolang ziek was, ben ik zelden meer in de kerk geweest.’
‘In de kerk zit het heil niet,’ troefde Jacoba met weer die vreemde stem. ‘De Heer heeft een klein getal geloovigen uitgekipt en verkoren.’
Marie Elizabeths vingers streelden zenuwachtig langs de kleurige bloemen van haar luifelhoed. ‘Hoe kan de mensch weten,’ vroeg ze aarzelend, en zich haar domheid smadelijk bewust, ‘of hij behoort tot de uitverkorenen?’
‘Dat is het juist!’ In Koosjes stem klonk een sombere triomf, ‘niemand kan weten of hij niet tot de verdoemden behoort; in het geboorte-uur van
| |
| |
den mensch heeft God al vastgesteld, of Hij hem zalig zal laten worden of eeuwig in de hel verdoemd zal laten zijn.’
Er viel een stilte, somber en zwaar, vergeefs probeerde Marie Elizabeth de vreemde uitspraak in haar moe hoofd te verwerken. En opeens leek het haar, of dat onontkoombare verschrikkelijke werkelijk wáár kon zijn; werd het of ze het gelooven móést dat van de hel en de verdoemenis, van den vloek, die den mensch van zijn geboorte-uur af door God is opgelegd, van de benauwenis, waarvoor in eeuwigheid geen uitkomst is...
Want ze herinnerde zich hoe haar moeder, met een huivering als voor lang geleden verschrikking, van ditzelfde wreede, meedoogenlooze geloof spreken kon, als van de doem, die over de jeugd van haar en haar broertje had gehangen; een eeuwige dreiging van vergelding en van straf over de menschen en de huizen, de groote starre kerken en de stille straten. Zwaar als de grauwe wolkenluchten over het lage grijze land, had hij gehangen over hun jonge levens, waaruit alle genot als zonde en alle vroolijkheid als verleiding gebannen was geweest.
‘Je zult wel met vader en moeder mee naar de groote kerk gaan,’ hoorde ze Koosje nu weer met haar gewone stem zeggen, ‘vader is daar ouderling en wij hebben ook allemaal bij Dominee Dermout onze belijdenis gedaan. Maar het echte geloof vind je niet in de kerken, maar alleen op de oefeningen waarheen ik soms met nicht Pietje ga; daar wordt de ziel gesticht door het levende woord en daar...’
Gelukkig voor het vreemde meisje werd de rest van Koosjes ontboezeming haar voorloopig bespaard, want op dit moment stak Saartje, blozend om haar vrijpostigheid, een nieuwsgierig gezichtje om den
| |
| |
deurhoek. En achter haar verscheen waarlijk Keejetje, met het bescheiden aanbod wat te mogen helpen, verbaasd zagen haar oogen naar den koffer, die nog niet eens geopend was, en beiden, als begrepen zij onmiddellijk waar de schuld lag, wierpen een boozen en verontwaardigden blik op Koosje, die plotseling verlegen werd, opstond en uit de kamer ging. Want Koosje kon het niet laten, om tegen het verbod van haar vader in, te spreken over haar ‘doleerderij’, het harde en sombere geloof, dat haar als een obsessie bezat, en waarin noch haar ouders noch Henrik de orthodoxe dominee iets anders wilden zien dan dwaling.
Toen duurde het geen vijf minuten, of het ijs van vormelijkheid van ‘nicht’ en ‘u’ was weggedooid; op eerbiedige handen droeg Keejetje niet minder dan vier ritselende zijden japonnen naar de groote hangkast in den muur, en met een verrukt gezichtje paste Saarje eerst een rooden, dan een bruinen en eindelijk nog een zwarten luifelhoed op haar blonde krullen. En toen hun nichtje haar schotsche kleedje loshaakte, om het voor een eenvoudiger van groen reps te verwisselen, staarden zij met oogen wijd van verwondering naar het bouwsel van gaas en baleinen, dat als een kooi om Fransche nichtjes heupen stond, en het geheim van haar formidabelen en toch niet plompen rokken-omvang verklaarde.
Het heette een ‘crinoline’ zei Marie Elizabeth trotsch op haar onverwacht overwicht; sinds den vorigen winter al was het in Parijs ‘la vogue’ om zoo'n ding te dragen, Madame la Reine had er op de courses een gelanceerd van vijf meters in omvang, en de Hertogin van Berry vertoonde er een op het bal van de Opera van roze tarlatan en met zes en twintig strooken gegameerd.
| |
| |
De ooren van Keejetje en Saartje begonnen te tuiten, haar wangen te gloeien, terwijl het nichtje, zonder eerbied voor de sprei op den rand van het smettelooze bed gezeten met een radden, opgewonden half-Franschen woordenvloed, vertelde van bals en recepties, wedrennen en opera's, of ze met haar eigen oogen al die wereldsche gebeurtenissen had gezien.
Weliswaar vergat Keejetje geen oogenblik, dat dit alles wuft en ijdel gepraat was en zij straks haar geweten ernstig zou moeten onderzoeken, doch zij ontkwam zoomin als Saartje aan de bekoring van de verhalen en aan haar bewondering voor de crinoline, die de vracht en den last van drie gesteven witte, een moltonnen en een met paardenhaar gevoerde onderrok onnoodig maakte en bovendien zulk een sierlijke, bevallige deining bij het loopen gaf. Of die modieuse nieuwigheid ooit in Holland, in het deftige Leiden zou worden gedragen? En of vader het dan voor zijn dochters gepast zou vinden? Ze schrok op van een harden slag, Saartje, die nieuwsgierig naar nog meerdere schatten in den koffer had gekeken, gooide opeens het deksel in het slot.
‘We moeten naar beneden!’ verschrikte ze de twee anderen. ‘Ik heb de klok van half zes al gehoord en we moeten binnen zijn voor de lamp komt!’
Gedienstig help Keejetje haar nichtje om de ontelbare haakjes van het nauwe, gladde lijfje vast te maken, en Saartje gluurde naar het nu weer zoo kinderlijk deemoedige gezichtje met een bijna angstige bewondering. Want Marie Elizabeths koffer was niet zoo-als Saartje natuurlijk had verondersteld, gevuld met rokken, hemden, borstrokken, halsdoeken, onderlijfjes en keperbroeken - op een klein pak onderkleeren na, lagen er niets dan boeken, stapels boeken in!
| |
| |
Saartje had met moeite een kreet van verrukking bedwongen; ze had nog wel geprutteld, toen moeder háár koos om kamer en bed met het nieuwe nichtje te deelen! Saartje dacht niet als Keejetje aan haar geweten, zij dacht aan al de avonden en nachten waarin ze stilletjes van dien nieuwen boekenschat zou kunnen genieten en aan de bijkans onoplosbare moeilijkheid om aan extra kaarsen te komen. Saartje zag het leven opeens vol ongedachte en door niemand vermoede heerlijkheden.
Toen viel haar oog op een verzameling kleurige zijden en fluweelen lappen, veeren en bloemen, waarmee een der groote hoedendoozen tot den rand was gevuld. ‘Waar gebruik je die voor?’ vroeg ze verwonderd.
Er kwam een blos in Marie Elizabeths gezichtje. ‘Ik dacht dat ik het misschien nog noodig...’ begon ze onzeker. En dan, met een hooghartigen schouderschok, die de anderen niet ontging: ‘Moeder heeft mij geleerd om bloemén van zij en fluweel te maken, ik kan ook mutsen optuigen en hoeden garneeren.’
Keejetje en Saartje wisselden een blik. Ze hadden het wel goed geraden, dat er iets bizonders was geweest met de gestorven moeder van hun nichtje. Hoeden garneeren en mutsen optuigen deed immers geen dame van hun stand. Saartje kreeg een stellig voorgevoel van een romantische en zondige geschiedenis; en ze beloofde zich, dat ze het zoù te weten komen!
|
|