| |
| |
| |
De kans van slagen
‘THE Stage’ is hier een zeer gezochte professie. Speciaal voor jonge meisjes, vaak dochters van zeer goeden en zeer rijken huize, die in grooten getale de opleiding volgen aan de dramatic schools. Laat mij er direct bijvoegen, dat de ‘Stage’, het werkelijke groote tooneel, dan in de meeste gevallen het beloofde land blijft; hoogstens één procent van het aantal tooneelschoolleerlingen, schatte een tooneelspeelster, die ik daarnaar vroeg, brengt het tot de carrière van acteur of actrice.
Voor den mannelijken Amerikaan schijnt het tooneelspelersambt minder geschikt, hij is er te ‘matter of fact’, te gemakzuchtig of te energiek voor, het
| |
| |
is een feit, dat vele van de beste acteurs op het Amerikaansche tooneel Engelschen zijn.
Het aantal dramatic schools is legio. Zij zijn in de meeste gevallen particuliere ondernemingen, die in een klinkend prospectus, met de beminnelijke opsnijderij, die hier het hart der reclame is, den leerlingen gouden bergen en een illustre toekomst beloven. De meisjes en jongelui, die deze scholen bezoeken, leeren er in alle geval een behoorlijke uitspraak van de taal (iets wat in Holland in den regel veel te wenschen laat) en zij leeren ‘houding’, controle over hun lichaam en gemak van bewegen; blijken zij werkelijk talent voor tooneelspelen te bezitten (de scholen nemen natuurlijk iedereen aan, die bereid is het dikwijls zeer hooge leergeld te betalen) dan komt hun training hen goed te stade, wanneer ze zich bij den of andere amateur-groep aansluiten, een der ‘Little Theaters’, die hier vaak op zeer hoog peil staan.
| |
| |
De liefde en de belangstelling voor het tooneel is groot in dit land, en zij wordt de jeugd bijgebracht op de scholen, waar de kinderen leeren declameeren en acteeren onder bevoegde leiding, en later op de ‘colleges’ waar Shakespeare wordt gespeeld, terwijl de groote universiteiten tooneelclubs bezitten, die menigmaal pionierswerk doen door het werk van nog onbekende schrijvers op te voeren, waarop dan vaak op deze manier de aandacht van de groote ‘producers’ gevestigd wordt.
Er bestaat een uitgebreide tooneellitteratuur voor kinderen, een nog grootere van één-akters, die voor dilettanten-tooneel geschreven zijn, en het vak ‘regisseur van kinder-tooneel’ wordt door menige geschoolde beoefend, die zich eertijds een carrière op de planken gedroomd had.
In de laatste jaren hebben enkele theaters een ‘dramatic school’ aan hun instelling verbonden, en hier krijgt de beginner natuurlijk een veel betere kans.
| |
[pagina t.o. 104]
[p. t.o. 104] | |
De smalle Zuid-punt van Manhatta, het eiland waarop New York gebouwd is. Hier zijn de huizen het hoogst en staan zij het dichtst op elkander
| |
| |
Hij is in de gelegenheid om voortdurend goede tooneelspelers te bestudeeren, en, tegen dat zijn opleiding voltooid is, in het een of andere stuk een figuranten-rolletje te vervullen; blijkt hij werkelijk ‘iets bijzonders’, dan heeft hij hier de beste kans, dat zijn licht niet onder de korenmaat blijft, doch de concurrentie is zoo ontzaglijk, het aantal tooneelspelers is zoo veel grooter dan het aantal plaatsen, dat de moeilijkheden voor een beginner bijna onoverkomelijk zijn. Maar er blijft altijd het stralende voorbeeld van die heel enkelen, die als zeventien- of achttienjarige New York stormenderhand veroverden, die roem en fortuin tegelijk in den schoot kregen gegooid; en alle kleine Amerikaansche meisjes, met bobbed hair en geverfde lipjes, die met heilig vuur verzen zeggen, en met ‘physical culture’ schermen en pantomime oefenen, droomen natuurlijk, dat dat zij zulk een uitverkorene zullen zijn. De ‘Little Theatres’, doen hier vaak
| |
| |
het eigenaardig werk van intermediair tusschen den tooneelschrijver en den producer, zij geven een soort ‘proefvoorstelling’, waarvoor zij de verschillende tooneeldirecteuren uitnoodigen. Een tooneelschrijver, die een flinke dosis geloof in zijn werk en een flinke dosis geld tot zijn beschikking heeft, kan op deze manier een stuk laten instudeeren, en ‘op proef’ laten vertoonen. Slaagt hij, zoodat de een of andere ‘producer’ het werk koopt, dan zijn zijn kosten natuurlijk ruimschoots goed gemaakt. Lukt de proef niet, dan heeft hij in alle geval het groote voordeel dat hij zelve zijn arbeid vertoond ziet en er de fouten en zwakheden van kan leeren. Vaak ook geeft een tooneeldirecteur zulk een proefvoorstelling op eigen risico, verkoopt hij het stuk, dan krijgt hij natuurlijk een flink tantième. ‘The cast’ bestaat uit beginnende acteurs, die natuurlijk op hun beurt moeten betalen voor de gelegenheid hun spel onder de oogen der groote ‘producers’ te brengen; is het
| |
| |
spel goed, dan bestaat immers groote kans dat de kooper van het stuk tegelijk de ‘cast’ in zijn geheel of gedeeltelijk er bij ‘koopt’. In den heeten zomertijd wanneer vele der New Yorksche theaters voor gewone voorstellingen gesloten zijn, worden dergelijke ‘proefvoorstellingen’ georganiseerd. Ze geven dunkt mij, zoo'n typischen kijk op den ‘koopmansgeest’ die hier het geheele tooneelleven beheerscht, dat ik het de moeite waard vond om ervan te vertellen.
Ik heb een schromelijke onjuistheid begaan, toen ik in een vorigen brief beweerde dat New York geen enkel theater met een ‘stock-company’ bezit. Een van Amerika's meest beroemde tooneelschrijfsters heeft mij, nadat ik dat schreef, meegenomen naar het ‘East End’ het heel arme, overbevolkte jodenkwartier, naar een merkwaardig klein theater, dat den naam van ‘The Neighbourhood-Playhouse’ draagt. Het werd
| |
| |
gesticht door een paar rijke Israelieten om hun geloofsgenooten schoonheid in hun arme levens te geven, een wat beter genot dan de bioscoop en de dancing-floor biedt. En het merkwaardige is, dat dit kleine theater zich zoo heeft ontwikkeld, en zulk voortreffelijk werk verricht, dat het zich dapper handhaaft tusschen zijn pompeuze concurrenten ‘uptown’, en het tegenwoordig zelfs ‘in de mode’ is gekomen, wat beteekent, dat de rijke New Yorkers zich in hun dure limousines naar The Neighbourhood-Playhouse laten brengen om op een houten klapstoel à een dollar vijftig (in andere theaters kosten de plaatsen drie à drie en een halve dollar) kennis te maken met Pirandello, Tjechov of Lenormand.
Dit kleine theater heeft een ‘stock-company’ van veertien menschen. Zij hebben een werkplaats annex, waar zij alle decors en costuums zelf ontwerpen. Zij werken uit liefde voor de kunst en met een geweldig enthousiasme. Hun devies
| |
| |
is: ‘The theatre is an art and a social force’, ook zij hebben een dramatic school, waar zij jongeren inwijden in hun kunst, en behalve vele merkwaardige noviteiten op tooneelgebied, geven zij ‘pantomime-ballets’ als ‘La mêre l'oie’ van Ravel en ‘Petrouchka’ van Strawinsky. Ik ben tot mijn spijt niet in de gelegenheid geweest een van hun voorstellingen te zien, ik heb ze echter enthousiast hooren prijzen, door menschen die een geweldig scherpe critiek op het hedendaagsche New Yorksche theater plegen te oefenen, menschen, die naast nationalen trots voor sommige stukken en spelers, de groote fouten van het hedendaagsche ‘systeem’ volop erkennen. Het groote nadeel van de kleine ‘stock-company’ is natuurlijk, dat zij door haar klein aantal spelers in de keuze van stukken zeer beperkt is, maar toen ik de lijst zag van hetgeen zij in de tien jaar van haar bestaan heeft gepresteerd, voelde ik mij beschaamd, dat er zóóveel belangwekkend tooneel- | |
| |
werk bestaat, waarvan aan ons Hollanders, met ons ‘internationaal repertoire’ nog vrijwel niets bekend is.
Ook het Theatre Guild heeft een respectabele lijst van belangwekkend werk, en het is bovendien een van de weinige theaters, die ‘art’ en ‘business’ weten te combineeren. Er is in New York, hoewel de banale smaak van het groote publiek dat nauwelijks doet vermoeden, een groote groep ernstige tooneelvrienden, hen heeft het Theatre Guild tot ‘subscribers’, voor hen geeft het zes belangwekkende voorstellingen per seizoen, voor een groot deel van buitenlandsche schrijvers. De lezer herinnert zich vermoedelijk wel een bericht in de Hollandsche bladen, dat het Theatre Guild Heijerman's ‘Eva Bonheur’ zou spelen. Als veel Amerikaansche nieuwtjes was het voorbarig: ‘Eva Bonheur’ heeft op de lijst van stukken gestaan, door den Reader voorgelegd aan The Board of Managers voor hun keus van zes. Maar de Board of Managers heeft
| |
| |
het na lange overweging... verworpen. De reader, hoewel met mij eens, dat het een voortreffelijk stuk was, kon er geen bepaalde reden voor geven. ‘Wij kiezen uit de literatuur van de heele wereld...’, zei hij ontwijkend, ‘wij kiezen wat ons het meest belangwekkend en ongewoon toeschijnt... Tolstoy's ‘Macht der Duisternis’ bijvoorbeeld, en Strindbergs' ‘Doodendans’, en Claudel's ‘Annonce fait à Marie’, en Ibsen's “Peer Gynt”... en Shaw natuurlijk. Shaw vindt bij ons meer waardeering en begrip dan in Engeland’. En toen vroeg hij eenigszins aarzelend of wij dan geen enkele andere tooneelschrijver hadden dan Heijermans...? Gelukkig hoorde ik een paar dagen later dat ‘Eva Bonheur’ door een ander New Yorker theater geaccepteerd was en las ik in een courant, dat twee van Fabricius' stukken hier een ‘producer’ hebben gevonden.
De reader van het Theatre Guild heeft mij hoffelijk verzekerd dat hij elk uit het
| |
| |
Hollandsch vertaald stuk met bijzondere belangstelling lezen zal... ik vertelde u al dat hij per jaar een slordige zevenhonderd stukken ‘verwerkt’, en dat zijn Board of Managers er daarvan ten slotte... zes uitkiest.
Van al de zeer verschillende stukken die ik hier gezien heb, heeft ‘White Cargo’ den sterksten indruk op me gemaakt. Het was al bijna twee jaar lang dag in dag uit gegeven, en met dat feit maakte de directie van het theater een zeer opzichtige reclame, wat mij onwillekeurig het idee had gegeven dat het wel niet veel bijzonders zou zijn. ‘White Cargo’ deed denken aan Henri van Booven's ‘Tropenwee’ en tegelijk aan Fabricius' ‘Eenzaam’. Een kleine kolonie blanken, op een van alle beschaving afgesloten rubber-eiland in de Tropen. Een viertal mannen, de opzichter van de plantages, de onderopzichter, de dokter en de zendeling, in een zenuw-vretende omgeving van moordende hitte en malaria,
| |
| |
in een paar wrakke huizen waar alles wegrot van de vocht, terwijl eens in de twee maanden een kleine boot hun eenige verbinding met de beschaafde wereld onderhoudt en hun kranten en brieven brengt en de troost, waarnaar ze onafgebroken grijpen... drank.
De eerste acte van dit stuk is meesterlijke expositie. Zóó als die drie verslonsde, verworden menschen in hun vervallen huis zitten, Witzel, het hoofd van de onderneming met zijn wrangen humor en zijn door koorts ondermijnde lichaam, de oude dokter die al twintig jaar zijn land niet meer gezien heeft, en die het smachtend heimwee naar het oude goede Londen met telkens weer een nieuwe ‘drink’ eronder houdt, en Ashley, de onderopzichter, die op het punt staat weer naar de bewoonde wereld terug te keeren, en dat geluk nog nauwelijks durft gelooven, een kinderlijke angst heeft dat het hem op het laatste moment nog zal ontgaan... Dezelfde boot, die Ashley van het eiland
| |
| |
weg zal voeren, brengt zijn opvolger mee: een frissche energieke jongen, in een smetteloos wit pakje, versch van het Londensche kantoor, komt daar opeens tusschen de kerels met hun verslonsde, gore kleeren, in het rommelige, wrakke huis, in de atmosfeer van drank, spelen en cynische gelatenheid; een prachtig tooneelmoment, evenals het volgende, wanneer Langford, de nieuw aangekomene, alleen in de trieste hut gebleven, opeens een vrouw tegen de deurpost ziet leunen, een jonge, mooie half-bloed in haar halfnaakte verleidelijkheid. Hij kijkt naar haar, met een mengeling van afschuw en nieuwsgierigheid, (men denke hier aan de onoverkomelijke grens die Engelschen en Amerikanen tusschen blanken en ‘coloured people’ trekken), en dan zegt ze met haar zangerige stem ‘I am Tondeleyo...’ en het scherm valt.
Ik heb later pas op het programma gezien dat ‘White Cargo’ uit een roman
| |
| |
‘getrokken’ is, merkwaardig genoeg, uit een roman, die door een vrouw geschreven werd. Het doet de opinie teniet dat stukken, die naar romans worden gemaakt niet deugen, want technisch is dit wel een van de sterkste werken die ik ooit zag. Ook Langford, de energieke, betaalt tol aan hitte, malaria en eenzaamheid, na langen strijd valt hij voor de verleidingskunsten van Tondeleyo, die al het liefje van tal van opzichters en halfbloeds en negers is geweest, doch hij, met z'n strenge principes van correcten Engelschman wil haar trouwen, hij praat zichzelf voor dat hij liefde voor haar voelt, en als Witzel met zijn ruw cynisme hem wil weerhouden en zijn gevoelens bij hun waren naam noemt, worden de mannen bijna handgemeen. Het derde bedrijf geeft dan met enkele scherpe korte trekken de volslagen mislukking van dat ‘huwelijk’. Tondeleyo voelt den band, die haar, naar de dokter haar leert, voor altijd bindt aan een en denzelfden man,
| |
| |
als een ondraaglijke gevangenschap, en als Langford ernstig ziek ligt, tracht ze hem, door het fleschje met zijn medicijnen te verwisselen, te vergiftigen. Maar Witzel, die haar betrapt, en die haar haat met een mengeling van afkeer en jaloersche begeerte, dwingt haar van hetzelfde gif te drinken, dat ze den jongen Engelschman in den mond goot. Het stuk eindigt met een prachtige ‘tooneelvondst’. Langford wordt halfdood aan boord van de kleine boot gedragen om in een gezond klimaat genezing te zoeken en dezelfde boot heeft zijn opvolger meegebracht. Weer staat er een frissche energieke jonge knaap in het verslonsde, trieste huis, zijn witte pak vreemd afstekend tegen de vuile kleeren van de anderen, en weer laat de boot zijn trieste fluitje hooren, en de oude dokter zegt, terwijl hij zich zijn zooveelste glas whisky inschenkt: ‘Nu duurt het weer twee maanden eer ze terugkomt...’
Voortreffelijk werd dit stuk door de
| |
| |
mannen gespeeld. Natuurlijk kon men wel eenigszins merken dat het al meer dan vijfhonderd maal over dezelfde planken was gegaan, maar het was er niet eens door bedorven. Het was alleen ontzaglijk jammer dat de eenige vrouwenrol, Tondeleyo, volkomen verknoeid werd door een juffrouw, die heupdraaide en wiegelde als een variété-artiste en met artistiekerige zijden omhulsels een volkomen valsche noot in de zoo prachtig volgehouden atmosfeer bracht. Teekenend voor de mentaliteit van de Amerikanen is zeker wel het feit, dat deze rol niet door een echte halfbloed negerin vervuld kon worden, doch alleen door een blanke actrice, omdat mannelijke acteurs in Amerika niet te bewegen zouden zijn met een half-bloed samen te spelen! Terwijl het in het stuk juist om het conflict halfbloed-blanke gaat! Maar het standpunt van den Amerikaan jegens de ‘Darkies’ zullen wij Nederlanders wel nooit begrijpen. White Cargo is geschreven door een
| |
| |
zeer knappen tooneelspeler, Leon Gordon, die er zelf de hoofdrol in vervult, én het stuk geregisseerd heeft. En wanneer ik mijn indrukken der verschillende stukken vergelijk, zijn White Cargo, met Shaw's ‘Caesar and Cleopatra’, dat door het Theatre Guild gegeven werd, de eenige waarachter men een krachtige, artistieke regie voelde, en vermoedelijk waren het de eenige, waarin niet geschrapt en veranderd was; in het eerste omdat de auteur de leiding had, in het tweede omdat Shaw, zooals bekend, in zijn stukken geen coupures toelaat.
Een ander merkwaardig stuk, ‘the succes of the season’ is Sydney Howards ‘They knew what they wanted’. Een zeer ongewoon en ongetwijfeld interessant gegeven: een wijnbouwer van Italiaansche afkomst in Florida, rijk geworden door drank-smokkelarij, wil, hoewel hij al een bejaard man is, nog trouwen, een gezin stichten, zoons opvoeden aan wie hij
| |
| |
zijn hoeve en wijngaarden kan nalaten. En daar op zijn er afgelegen woonplaats geen vrouw voor hem te vinden is, schrijft hij aan een aardig kellnerinnetje dat hij eens bij een bezoek aan de stad heeft gezien en toen half uit gekheid wat het hof heeft gemaakt, en doet haar het voorstel zijn vrouw te worden. Hij is echter bang dat zijn al-oude bakkes haar niet aan zal staan, en herinnert haar niet aan die vroegere kennismaking doch stuurt haar in plaats van zijn eigen portret, dat van den jongen knappen, maar weinig deugdzamen knecht. Het eerste bedrijf speelt op den dag van de bruiloft. Tony, opgewonden en uitbundig van vreugde gaat er in zijn Fordje op uit, om zijn bruid van de trein te halen en naar de feestelijk versierde hoeve te brengen, hij is driekwart dronken als hij op weg gaat en daar hij extra hard en wild rijdt, maakt zijn wagen een buiteling, hij blijft ernstig gewond aan den weg liggen en de ‘bruid’ vindt alleen den weg naar zijn
| |
| |
woning. Daar is Joe, de knecht, dien ze onmiddellijk herkent van het portret en natuurlijk voor haar aanstaanden man aanziet, en het zenuwachtig tastende gesprek tusschen hen beiden, zij tot schreiens teleurgesteld door de nuchtere koelheid, waarmee ze ontvangen wordt, hij, meer bekoord dan hij wil door de schuchtere avances, die het meisje maakt, maar loyaal genoeg tegenover zijn baas om er ten minste op dézen dag niet op in te gaan, zijn een meesterstukje van tooneel-dialoog, dat door Pauline Lord en Glenn Andersen, twee van New York's grootste acteurs, meesterlijk werd gespeeld. En Amy's ontzetting als de oude Tony, die gewond werd binnengedragen, in plaats van de jonge Joe haar aanstaanden man blijkt, en de trieste zakelijkheid waarmee ze ten slotte dan toch maar haar noodlot aanvaardt: ze was nu eenmaal al tot dat huwelijk besloten, had er haar slecht-betaalde betrekking voor opgezegd en haar laatste geld voor een bruidsjapon en een
| |
| |
‘uitzet’ besteed, zijn eveneens prachtig van navrante levenswaarheid. Het huwelijk en de bruiloft, waarvoor alles in gereedheid was gebracht, gaan dien avond toch maar door, ondanks Tony's droevigen staat; hij is trouwens welgemoed, al is hij voorloopig buiten gevecht gesteld, hij is maar wàt tevreden met het aardige wijfje, dat hij zoo handig veroverd heeft. Doch wanneer hij, uitgeput na de doorstane pijnen, naar zijn slaapkamer is gebracht, als het feest ten einde is en de gasten naar huis zijn gegaan, gebeurt het onvermijdelijke tusschen Amy en Joe, de twee die allebei jong en heet van bloed zijn.
In het derde bedrijf is Tony, na drie maanden invaliditeit, weer hersteld, doch Amy, die een kind wacht van Joe, wil in radeloosheid met den jongen deugniet, die al heel wat jaren in de gevangenis doorbracht, weggaan.
Hoe ze Tony dan ten slotte de waarheid biecht, en de Italiaan, na een uitbarsing van zuidelijke hevige jaloezie, waarin hij
| |
| |
zijn jongen medeminnaar wil dooden, Amy vergeeft en het kindje dat zij wacht als het zijne wil beschouwen, is de eenigszins schrale ontknooping van het zoo boeiende stuk. Zooals ik dit derde bedrijf te New York (op een matinee!) zag, maakte het den indruk sterk besnoeid te zijn, ik vermoed dat het bij lezing langer en sterker zal blijken.
‘They knew what they wanted’ (de titel heeft ook voor Amerikanen iets duisters) is vooral belangrijk door de karakterteekening en dialoog, het mist den sterken bouw van vele Amerikaansche stukken, waarover ik in een vorigen brief sprak. Die sterke bouw maakt ‘The Desire under the Elms’ overweldigend, ondanks veel dat daarin toch geforceerd en psychologisch niet geheel verantwoord aandeed. Ook The Fire-Brand, van David Justus Mayer, een vlotte en een beetje gewaagde ‘comedy’ aan een lossen historischen draad, met Benvenuto Cellini als hoofdpersoon, heeft die
| |
| |
sterke compositie, die den toeschouwer tot het einde geboeid houdt. Maar boven al dit werk staat naar mijn meening ‘Sun Up’ van Lula Vollmer, dat ik tot mijn grooten spijt niet zag, omdat het theater waarin het gespeeld werd juist met vacantie gesloten werd, doch dat ik las omdat ik er zooveel bewonderends over hoorde, en dat ik prachtig vond, dat mij herinnerde aan het beste werk van Heijermans en van Hauptman, maar dan in dien korten, geconcentreerden vorm van modern Amerikaansch tooneel, die ik in een vorigen brief besprak.
‘Sun Up’ speelt onder een simpel bergvolk in Carolina, het is eenigermate een ‘war play’; want de zoon van de weduwe Cagle, de prachtige, oudevrouwen figuur, met haar primitieve instincten en ingekankerde haat aan de ‘geschreven wet’ waarvan ze in heel haar lange leven niet anders dan onbillijkheid heeft ondervonden, wordt opgeroepen om in Frankrijk te gaan
| |
| |
vechten. Hij weet niet wat dat voor een land is, of het een paar uur of een dagreis ver van zijn hoeve ligt, en als na maanden het bericht van zijn sneuvelen komt kunnen zijn moeder en zijn jonge vrouw, beide analphabeten, den brief niet lezen.
Ik gaf de titels en een korte beschrijving van enkele der naar mijn meening beste Amerikaansche stukken, in de hoop, dat de een of ander onzer Nederlandsche tooneeldirecties ze zal willen spelen, wat inmiddels met ‘Sun Up’ en White Cargo het geval is geweest. Ik zou zoo gaarne zien dat we hier eens wat beter Amerikaansch tooneel leerden kennen dan de handig in elkaar gedraaide blijspelen, die in den regel een ‘geheid’ succes zijn. Maar wanneer ik pleit voor de opvoering van stukken van Howard, O'Neill, Vollmer of Sheldon, is het toch met een bezwaard hart. Want al dit werk eischt ontzaglijk sterk en technisch hoogstaand spel, ook in de kleinste rollen; men komt er niet met een paar
| |
| |
goede hoofdpersonen en voor de rest half-slag krachten, zooals dat bij ons tegenwoordig helaas zoo dikwijls het geval is. Na mijn zwerftocht door de New Yorksche theaters ben ik weer in de overtuiging gesterkt, waarmee ik al eens uit Berlijn en uit Weenen ben gekomen: er staan bij ons nog altijd veel te veel menschen op de planken, die het a.b.c. van hun vak nog niet verstaan, die in een ander land niet de flauwste kans zouden hebben er te komen. Die hun lichaamsbewegingen en hun gelaatsspieren niet in hun macht hebben, hun taal niet zuiver kunnen spreken, en ten eenen male de ‘techniek’ missen om een rol, ook de kleinste ‘uit te beelden’. Zoolang de goede eerste krachten niet tezamen komen, zoolang er altijd nog maar weer nieuwe ‘combinaties’ van vrijwel onbekenden als paddestoelen verrijzen, en er steeds weer nieuwe ‘Jubileumtournées’ onder de vlag van één klinkenden naam den boer opgaan, is er geen werkelijke gezonde
| |
| |
opbloei van ons Nederlandsche tooneel te verwachten.
Laat ik dit aan het slot van mijn tooneel-indrukken uit Amerika, die geschreven werden uit belangstelling voor het Nederlandsche Tooneel, nog maar eens ronduit mogen zeggen.
|
|